Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
De Haarlemsche uitvinder der boekdrukkunstLOURENS JANSZ. COSTER, de uitvinder van de boekdrukkunst door Mr Ch. Enschedé. Vervolg op het technisch onderzoek naar de uitvinding van de boekdrukkunst. Haarlem, 1904. De belangrijkheid van deze studie, die in het laatst van Februari j.l. wereldkundig is geworden ligt niet - zooals de titel zou doen vermoeden - in het door den schrijver gezochte verband tusschen uitvinder en uitvinding, maar in de nadere preciseering van de resultaten van schrijver's technisch onderzoekGa naar voetnoot(1) door historisch en bibliografisch betoog. Men zal zich herinneren, wat ommekeer het technisch onderzoek gebracht heeft in de voorstelling aangaande de geboorte der kunst om met losse beweegbare lettertypen te drukken. Wat men tot nu toe voor de definitie van de uitvinding had opgevat, zette het technisch onderzoek als het resultaat, als het meer verwijderde doel van de vinding onder licht, deed met andere woorden voor het eerst duidelijk zien, dat aan het drukken met losse letters, de vervaardiging van die letters, de vinding van het procédé van die vervaardiging moest zijn voorafgegaan. De eigenlijke uitvinding lag derhalve in dit denkbeeld: den indruk van een gegraveerde lettertype als gietvorm te gebruiken en in dien gietvorm de drukletter te gieten. Hoe belangrijk deze uitspraak van den vakman op zich zelf ook mocht zijn, zij zou haar gewicht in de uitvindingskwestie gemist hebben, zoo zij over die gietwijze zelve van de oudste drukletters het zwijgen had bewaard. Maar juist hier kreeg de oude strijd tusschen Haarlem en Mainz een nieuw aanschijn, toen de onderzoekingen van den heer Enschedé voor oogen stelden, dat het giet-procédé van den drukker der Costeriana gansch anders was niet alleen dan de oudste methode van Gutenberg, maar ook en vooral, dat de oud-Haarlemsche maakwijze niet berustte op een andere, dat de Nederlandsche drukkerij, die dat ongedateerde drukwerk geleverd heeft, onafhankelijk van de Mainzer kunst ontstaan was. Dit trouwens niet alleen. Gutenberg's gietmethode (waarbij de matrijs in de weeke letterspecie werd afgeslagen) kón ontleend zijn aan het Hollandsche gietprocédé (waarbij de specie in de matrijs werd gegoten), Gutenberg kón zijn afslagmethode gevonden hebben op het zien van Hollandsch drukwerk. Wij vinden hier een aanknoopingspunt van Mr Enschedé's eerste studie tot de onlangs gepubliceerde in de ampele en waardeerende bespreking van diens technisch onderzoek door Prof. BrugmansGa naar voetnoot(2). Bij alle | |
[pagina 188]
| |
waardeering toch die uit dit opstel spreekt met geen minder slotwoord dan dat de kansen voor Haarlem belangrijk gerezen zijn, zou toch de schrijver gaarne het bewijs geleverd zien dat het procédé van Gutenberg noodzakelijk berusten moet op de Hollandsche gietmethode. Bovendien besloot de heer Brugmans - al was het geenszins een depreciatie van het onderzoek van Mr Enschedé - dat nu nog restte de persoon van Coster op zijn voetstuk terug te. brengen, waarvan hij destijds door Dr. van der Linde was afgeworpen, en tot wiens wederoprichting prof. FruinGa naar voetnoot(1) geen termen had kunnen vinden. Want, zoo zeide de heer Brugmans, het zal noodig zijn de Hollandsche uitvinding te verbinden aan de Haarlemsche traditie, zoogoed als verband dient gelegd tusschen deze en het bericht der Keulsche Kroniek. Nu de heer Enschedé A gezegd had moest ook B gezegd worden. Er was nog een opmerking van prof. Brugmans, die zeker niet het minst er toe bijgedragen heeft, dat Mr Enschedé zich zoo aanstonds aan het werk heeft gezet om een supplement te geven op zijn technisch onderzoek. Het gewicht namelijk van de vraag, wanneer zijn de Costeriana gedrukt? Vallen wij nu met de deur in huis, dan spreken we als onze meening uit dat de behandeling van deze materie, almee het belangrijkste gedeelte van zijn geschrift uit maakt. Hij heeft zich de moeite getroost de lijst van 47 verschillende drukwerken, welke lijst van ‘Costeriana’ in 1888 door den heer Hessels gepubliceerd wasGa naar voetnoot(2) nog eens te herzien, en op grond van technische consequenties de volgorde van het anonieme drukwerk op meerdere punten aanmerkelijk te wijzigen. Deze 47 drukwerken zijn naar hun uitvoering verdeeld over 9 verschillende typen, en hiervan worden door den heer Enschedé tot het type I gebracht het AbecedariumGa naar voetnoot(3) en de 31-regelige Donaat. Deze beide dus zijn de oudst ons bekende producten van de Hollandsche pers. De vraag van den heer Brugmans wordt dus teruggebracht tot deze: op wat tijdstip ten naaste bij hebben deze reliquieën het licht gezien? Nu blijkt uit een toevallige inscriptie in een der Costeriana en uit de vindplaats van een ander, dat er vóór het jaar 1474 reeds 5 schriften (het type I nog er buiten gelaten) verbruikt waren, wat - en wij hebben hier den technicus te gelooven - het debuut van de drukkerij op 5 × 4 jaar vóór 1474 brengt. In dit jaar 1454 dus stelt de heer Enschedé de voltooiing van het Speculum humanae salvationis, het werk dat ook Junius in het bekende verhaal over de uitvinding noemt. Maar wat lange weg moet er nu nog liggen tusschen de tot stand brenging van dit drukwerk en de gebrekkige proeven van de met type I vervaardigde Abecedarium en 31-regelige Donaat, en tusschen deze op hunne beurt en de eigenlijke vinding zelve? Men kan de schatting van die tijdsruimten op 10 jaar willekeurig noemen, zij is, naar de klemmende uiteenzetting van den vakman, een limiet, waarbinnen geen jaar genoemd mag. Zeker niet later dan 1444 derhalve moet de eerste Hollandsche drukletter gegoten zijn, maar de nauwlettende lezer van bl. 15-32 van Mr Enschedé's studie | |
[pagina 189]
| |
merkt tusschen de regels dat een vroeger jaar tot de waarschijnlijkheden, zeker tot de mogelijkheden behoort. Het laat zich licht begrijpen dat Mr Enschedé, nu de Costeriana zelve hem de zekerheid hadden gegeven dat de Hollandsche drukkunst aan de Duitsche moet zijn voorafgegaan (Gutenberg's oudst bekende druk moet op 1445 of 1446 gesteld worden), met dubbel genoegen de bevestiging van Zell in de Keulsche Kroniek nog eens in het debat bracht. Wel moest hij bekennen dat de techniek niet in staat is te bewijzen, dat de afslagmethode van Gutenberg noodzakelijk moet zijn voorgekomen uit het Hollandsch procédé, maar nu er technische bezwaren verbonden zijn aan de mogelijkheid dat de Hollandsche gietwijze steunen zou op het Duitsche procédé, is het getuigenis der Keulsche-Kroniek aangaande de verwantschap tusschen Nederland en Mainz afdoende. De waarde van het bericht van Zell, dat Gutenberg in Hollandsche Donaten een ‘vorbyldung’ gehad zou hebben - een aanwijzing waaraan wij de vraag vastknoopen of Gutenberg niet meer dan één editie dier gramatica onder oogen heeft gehad - wordt in antwoord op prof. Brugmans' eisch zoowel historisch als technisch op bl. 5-15 in het licht gesteld. Waar wij in het begin reeds op zinspeelden, zit o.i. in deze twee faktoren - de preciseering van de Hollandsche vinding uit de Costeriana zelve èn de uitgesponnen toelichting van hare bevestiging door de Keulsche Kroniek - de groote waarde van het geschrift van Mr Enschedé. En wij kunnen ons voorstellen dat de schrijver, die op grond van eigen, goeddeels gansch nieuwe onderzoekingen, zulk een gegroeide zekerheid had gekregen, niet kon rusten vóór hij de historische gegevens aangaande den uitvinder in aansluiting zag gebracht met wat hij als waarheid aangaande de uitvinding had leeren verstaan. Dat hij intusschen aan mannen van het vak het gaarne had overgelaten om de oude verhalen en oude documenten die van Lourens Jansz. Coster gewag maken te toetsen aan en zoo mogelijk in overeenstemming te brengen met de resultaten, die hij op eigen terrein verkregen had, laat zich vermoeden uit de omstandigheid, dat hij anders op een gebied, waar hij zich dilettant mocht noemen, noodwendig moest gaan tornen aan de uitspraak van niemand minder dan wijlen prof. Fruin, die, zooals men weet, historische gronden aanvoerde voor de posterioriteit der Haarlemsche uitvinding. Een en welhaast meerdere vergissingen of ronder gezegd bepaalde fouten, die Mr Enschedé bij de nauwkeurige herlezing van Fruin's artikel hierin meende op te merken, gaven hem aanleiding om per slot zelf te trachten de historische kant van het vraagstuk in verklaring te brengen met wat hij technisch meende vastgesteld te hebben. Het moest toch daarheen gestuurd, dat het schoonzoonschap van Thomas Pietersz. - een genealogisch gegeven uit den stamboom der Thomassen en waarschijnlijk uit die bron in Junius' verhaal beland - blijkbaar een begrijpelijke dwaling ware van Gerrit Thomas Pietersz., den man die de genealogie waarschijnlijk deed opmaken. De persoon op zich zelf van Thomas Pietersz., wiens kinderen Coster de eerste drukproeven liet zien volgens de overlevering, bleef alsdan gehandhaafd, meende de schrijver. De onmogelijkheid dat Thomas Pietersz de schoonzoon zou geweest zijn - wij zeggen niet van een | |
[pagina 190]
| |
Lourens Jansz Coster - van den man, die de boekdrukkunst uitvond in Haarlem, is, ook nu het gansche historische getimmerte van den heer Enschedé als op verkeerde praemisse berustend, in elkaar moest vallen, naar het mij voorkomt nog het sine qua non, voor wie, gelijk de heer Enschedé de uitvinding vóór 1445 stelt. Zij is ook thans nog een levenskwestie voor de Hollandsche uitvinding. Mr Enschedé dan reconstrueerde een der historische bronnen, die wij voor de kennis omtrent een Lourys Coster in het stoelboek van het Haarlemsche Kerstgilde hebben, op een wijze die even verkeerd als inventief was. Hij ging daarbij van het denkbeeld uit dat b.v. iemand, die als Gerrit Thomas Pietersz. voorkomt, een vader had die Pieter van zijn voornaam heette, welke 3de naam inderdaad de voornaam van den grootvader is. De schrijver was er derhalve niet op bedacht dat Thomas in een dergelijk geval staat voor Thomasz., dat dus Gerrit Thomas Pietersz. niet uitdrukt Gerrit Thomas den zoon van Pieter, maar Gerrit den zoon van Thomas, op zijn beurt den zoon van Pieter. Deze principieele misvatting heeft tot gevolg gehad, dat de opvolger van Lourys Coster in het kerstgild Frans Thomas Thomasz. door den schrijver voor den (4den) zoon van Thomas Pietersz. werd aangemerkt, en tot schoonzoon van Coster gemaakt. Dat nu de kwaliteit van dezen Frans door den lateren maker van de genealogie werd overgebracht op diens vader - Thomas Pietersz. den man die met Coster had samengewerkt, dat m.a.w. de oud-oom, waarvan officieele vermoedens zijn dat hij geen eervol lid van de familie is geweest, in de familieoverlevering verwisseld werd met den overgrootvader, dat dienvolgens Gerrit Thomas Pietersz. te goeder trouw meende dat zijn overgrootmoeder, Coster's dochter was - wij kunnen niet ontkennen dat dit alles wel zeer aannemelijk zijn zou, als het geheele betoog, vitio initii geen zeepbel ware. Mr Enschedé heeft derhalve gefaald in de aanpassing van de historie aan het technisch resultaat. Prof. BlokGa naar voetnoot(1) en Mr FruinGa naar voetnoot(2) hebben de fouten door hem gemaakt, in het licht gesteld, en behalve op de bovengenoemde elementaire misvatting nog gewezen op het zondigen jegens de methode van historisch bewijs, waar de heer Enschedé niet vrij van was gebleven. Een wederwoord van Mr Enschedé op de kritiek van Mr Fruin intusschen is niet uitgeblevenGa naar voetnoot(3), waarin hij gaarne zijne misvatting aangaande de reconstructie van het stoelboek erkent en de aan prof. Fruin toegeschreven fout op zijn eigen hoofd voelt neergekomen. Maar het verwijt van het rekbare begrip van zekerheid - zekerheid die Mr Enschedé toch ook op grond van de dateering der Costeriana meende te hebben - dat Junius wel degelijk de kinderen van Thomas Pietersz. bedoeld had, is daarom niet verdiend omdat naar schrijvers overtuiging de persoon van Thomas Pietersz. niet stamt uit de familieoverlevering maar uit de verhalen van Cornelis den boekbinder, van wien het nauwelijks te gelooven is dat hij zich vergist zou hebben in den persoon. | |
[pagina 191]
| |
Toevallig den eigen dag dat Mr Enschedé zijn studie in 't licht gaf, verscheen in den SpectatorGa naar voetnoot(1) van de hand van Mr Fruin een artikel getiteld: Nieuws aangaande de Costerzaak, waaruit bleek dat de oorspronkelijke registers van het Haarlemsche Kerstgild nog in wezen zijn, en waaruit de heer Fruin door tusschenkomst van den tegenwoordigen bezitter (deken van het nog bestaande Kerstgild) inlichting putte, en aan het reeds lang bij hem gerezen vermoeden publiciteit gaf dat er 2 Lourens Jansz. Coster zouden geweest zijn, waarvan de oudste in ongeveer 1455 stierf. Dan zou het vertrek uit Haarlem in 1483 betrekking hebben op een jongeren naamgenoot gelijk ook de overgang van den kerststoel in dat jaar. Er zou dan tevens - het groote struikelblok - geen strijd meer zijn tusschen stoelboek en genealogie, die door Mr Fruin voor juist gehouden wordt. Een nieuw gezichtspunt derhalve op de historische zijde van het vraagstuk, waaraan die zich- voor de kwestie interesseeren ongetwijfeld gaarne aandacht zullen schenken, nu zij aan de historische aanpassing van Mr Enschedé's geschrift geen houvast meer hebben. Het denkbeeld van 2 gelijknamige personen, grootvader en kleinzoon misschien, die door de schaarschte van historische documenten in de eeuwenoude, netelige kwestie steeds voor één zijn aangezien, is zeker aanlokkelijk - maar uitgelegd in den zin, zooals Mr Fruin dat schijnt te bedoelen, lijkt het niet wel overeen te brengen met de technische resultaten van Mr Enschedé, en het komt mij dan ook voor dat de oorspronkelijke bescheiden van het stoelboek de gissing van Mr Fruin niet zullen staven. Immers Pieter Thomasz., zoo leert ons de genealogie, huwde in 1440. Veronderstellen wij nu het gunstig geval, dat in de familie Coster de mannen op 23 jarigen leeftijd en de vrouwen op 20 jarigen leeftijd trouwden en dat één jaar na hun huwelijk het oudste kind geboren werd, dan was Jan Coster 60 jaar toen hij geregeld koren-accijns ging betalen en 73 jaar toen hij lid van het Kerstgild werd; zijn zoon Lourens zou dan in 1442 den leeftijd van 70 jaar bereikt hebben, een leeftijd misschien niet te hoog om de lettergieterij uit te vinden, maar wel om die in praktijk te brengen. In 1441 komt voor het eerst een Lourens Coster als kaarsenleverancier voor. Houdt Mr Fruin dien winkelier voor den schoonvader van Thomas Pietersz., dan is het opmerkelijk dat hij eerst zoo laat een bedrijf gaat uitoefenen. Is het de. kleinzoon, die in 1483 Haarlem verlaat, dan was hij wel een jonge kaarsenleverancier, maar dan blijft toch de vraag gerechtigd, zou die laatste Lourens Coster dan niet de uitvinder zijn? En die vraag dringt zich te meer op, daar het vreemd mag heeten dat de overlevering, die in tal van bijzonderheden ons den loop van de drukkerij verklaart, het overlijden van den uitvinder zou vergeten hebben. Mogen wij dus - zoo kan ons besluit zijn - op grond van de belangrijke resultaten van Mr Enschedé's geschrift en in verband met Mr Fruin's vermoeden dat er 2 Costers in het spel zijn, de hypothese uitspreken, die het 2de Spectatorartikel van den heer Enschedé ons in den mond legt? Welnu, een zekere Lourens Jansz. Coster is schoonvader geweest van Thomas Pietersz., maar een andere Lourens Jansz. Coster -zijn kleinzoon - bracht de eerste print | |
[pagina 192]
| |
in de wereld, toonde zijn eerste proeven aan zijn neefjes (kinderen van zijn oom Thomas Pietersz.), was lid van het Kerstgild van 1436-1483, verder kaarsenhandelaar tot 1447, wijnleverancier tot '54 en verliet in 1483 de stad van zijn lateren roem. De tijd zal wel aan den dag brengen, of dit kaartenhuis bestemming had een blijvende woning te worden.
Haarlem J.D. Rutgers van der Loeff
|
|