Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNieuwe uitgavenDe Bronnen van Carel van Mander voor ‘het Leven der doorluchtighe Nederlandtsche en Hoogduytsche Schilders’, door H.E. Greve. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1903. 8o. 327 blz.Dit werk, Nr II van de Quellenstudien der holländischen Kunstgeschichte, herausgegeben von Dr. C. Hofstede de Groot, werd samengesteld naar aanleiding eener door de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte aan de Universiteit te Amsterdam in Mei 1900 uitgeschreven prijsvraag, waarbij verlangd werd ‘eene systematische uiteenzetting en rangschikking van de gegevens, die Carel van Mander in het Leven der Doorluchtighe Nederlandtsche en Hoogduytsche Schilders aan zijn verschillende bronnen, zoo gedrukte als schriftelijke en mondelinge, eigen herinneringen of verzamelingen van kunstwerken heeft ontleend’. Zooals men ziet, eene veelomvattende opgave, waarvan de heer Greve zich met de vereischte volledigheid en zaakkennis gekweten heeft. Van gedrukte bronnen, waaruit men wist dat van Mander geput heeft, waren bekend: Vasari, Vaernewyck en Lampso- | |
[pagina 160]
| |
nius; de schrijver voegt er een tiental aan toeGa naar voetnoot(1) waaruit van Mander geciteerd heeft of vertaald, die hij ook wel eens terecht wees, waar het paste; hij laat in het midden of ook Guicciardini en Joh. Molanus tot zijne zegslieden behoord hebben. Was het, met eene groote mate belezenheid en geduldig nasporingsvermogen, betrekkelijk doenbaar uit de gedrukte bronnen de gegevens op te diepen welke door van Mander benut zijn, heel wat moeilijker werd de opgenomen taak waar het gold den oorsprong na te gaan van de vele, elders niet geboekte bijzonderheden, die van Mander mededeelt Terecht begreep de schrijver dat hierbij vooral de persoonlijke relatiën van onzen schilder in aanmerking kwamen, en met schrandere omzichtigheid gaat hij aan de hand van het Schilderboek na, met wie al van Mander, én tijdens zijn verblijf in Vlaanderen, én op zijne Italiaansche reis, én gedurende zijne twintigjarige inwoning te Haarlem, in betrekking stond. Zoo is het hem mogelijk van Mander's nauwkeurigheid te toetsen aan de meerdere of mindere bevoegdheid van hen die de inlichtingen verstrekten en de uitslagen van dit onderzoek zijn voor het meerendeel van dien aard dat er aan van Mander's vertrouwbaarheid in de meeste gevallen niet te twijfelen is. Ook kunstwerken behooren tot de bronnen van v. M. De heer Greve toont aan hoe hij menige bezonderheden putte uit opschriften van schilderijen en gravuren; hoe hij met schier pijnlijke nauwgezetheid den geboortedatum der artisten berekende uit de jaartallen die op hunne werken voorkomen. Onder ‘de ongedrukte bronnen in engeren zin (brieven, manuscripten, en dergelijke)’, citeert de schrijver vooreerst het steeds onvindbaar gebleven handschrift van Lucas de Heere. ‘My gedenckt, schrijft v. M., dat eertijts myn meester Lucas de Heere, van Gent, in Rym dese stoffe, van het leven der vermaerde Schilders by der hand en aengevangen hadde: maer in den hoeck geraeckt en verloren wesende is niet voor den dagh te verwachten’. Dat fantastisch hs. waarnaar zoovelen vroeger en later reikhalzend hebben uitgezien, dat in latere tijden zelfs den ijver van vervalschers opwekte, heeft v. M. niet in handen gehad, naar hij op eene andere plaats getuigt, maar ‘eene kleine mogelijkheid bestaat, naar het oordeel van den heer Greve, dat v. M. zich bijzonderheden uit het hem bekende manuscript herinnerd heeft’. De vele mededeelingen van toetreden tot het Antwerpsche St Lucas-gilde die men in v. M. aantreft, stemmen, doet de schrijver terecht aanmerken, verrassend overeen met de opgaven in de Liggeren van het gilde. Heeft onze schilder hierbij de gildemeesters van St Lucas in den arm genomen? Waarschijnlijk niet, want in de levensbeschrijvingen van zoovele andere Antwerpsche schilders worden dergelijke opgaven gemist. ‘Veeleer schijnen deze berichten den schrijver van hier en van daar bereikt te hebben; éen enkele bron, in casu de Liggeren, is bijna niet aan te nemen’. Eindelijk, naar zijne eigen getuigenis, heeft v. M., nog kunnen gebruik maken van geschriften die op Jan Mostart en Antoon van Montfoort betrekking hadden, van aanteekeningen van Ammersbach over Holbeins werken en van een Album Amicorum waarin o.a. van Ketel een teekening met verklarend versje voorkomt. Het belangrijk werk van den heer Greve, dat ook lijsten bevat van schilderen teekenwerk van v. M., en eene welkome bijlage over kunstverzamelingen uit v. M.'s tijd, werpt een helder licht op veel wat in het boek van den vader onzer kunsthistorici vergeten of verwaarloosd begraven lag. Het is een werk van taai geduld, van nauwgezet onderzoek, op het gebied van kunstgeschiedenis en bibliographie beiden, eene kostelijke aanwinst. D. l. M. | |
Fondation Teyler. Catalogue de la Bibliothèque, dressé par G.C.W. Bohnensieg, Bibliothécaire etc. Tome III. Sciences exactes et | |
[pagina 161]
| |
naturelles. 1888-1903. Harlem, Héritiers Loosjes 1904 (viii, 1168 blz.) gr. 8o.Toen in het jaar 1784 Dr. Martinus van Marum tot Directeur van het in dat jaar opgerichte Teyler-Museum benoemd was, werd hem niet slechts opgedragen het aanleggen eener natuurkundige en natuurhistorische verzameling, maar tevens ook de uitbreiding van dat gedeelte der bibliotheek, door den stichter nagelaten, hetwelk, volgens diens bedoeling, ‘ten meeste nutte van Natuurkundige en andere Wetenschappen verstrekken konde’. De kasten, voor dat doel in Teyler's Museum beschikbaar gesteld, boden echter slechts beperkte ruimte aan, zoodat men beginnen moest met ernstig te overwegen en vast te stellen, aan welke wetenschappen men de voorkeur zou geven en tot welk soort van werken men zich daarbij zou bepalen, opdat de ruimte der kasten niet te spoedig te kort zoude schieten. Beide Genootschappen, door Teyler gesticht, werden daarover geraadpleegd, en door het Eerste Genootschap (aan de beoefening der Godgeleerde Wetenschappen gewijd) werd vastgesteld, dat in de eerste plaats gekocht zou worden eene zoo volledig mogelijke verzameling der werken van de Kerkvaders der 4de eeuw. De voorzitter van het Tweede Genootschap (vooral aan de Natuurkundige Wetenschappen en aan de Taal- en Letterkunde toegewijd), een groot voorstander en beoefenaar der Grieksche en Latijnsche letterkunde, meende echter, dat men zich niet daarbij mocht bepalen, maar trachten moest ook eene zoo volledig mogelijke verzameling te bekomen der Grieksche en Latijnsche schrijvers, van de vroegste tijden af tot het einde der 4e eeuw, waaronder dan ook de verlangde kerkvaders zouden behooren. Dit voorstel werd goedgekeurd en besloten dat eene dergelijke verzameling zou aangelegd en uitgebreid worden en tevens, dat deze zou vormen de Eerste Afdeeling der Bibliotheek. Op voorstel van Dr. van Marum zou de Tweede Afdeeling der Boekerij uitsluitend gewijd zijn aan de Natuurkundige Wetenschappen in den uitgebreidsten zin. Werken over Natuur- en Scheikunde, Natuurlijke geschiedenis, Land- en Volkenkunde, wetenschappelijke Reizen, enz. enz. zouden hierin hunne plaats moeten vinden, en daarvoor vooral gekocht worden die boeken, welke door de daarbij gevoegde platen en dus door hunne kostbare uitvoering, buiten het bereik waren van een groot deel der beoefenaren dezer wetenschappen. Eene Derde Afdeeling zou gevormd worden door eene zoo volledig mogelijke verzameling der Werken en Uitgaven van binnen- en buitenlandsche Academiën, Geleerde en Taal- en Letterkundige Genootschappen, die men zou trachten te verkrijgen hetzij door aankoop, hetzij door ruiling met de uitgaven welke Teyler's Genootschappen voornemens waren te doen, terwijl een Vierde Afdeeling eindelijk die boeken zou bevatten, die in de bibliotheek van den stichter voorkwamen en niet tot eene der genoemde Afdeelingen behoorden, zooals b.v. Schoone Kunsten, Oudheden (waaraan later zulk eene belangrijke uitbreiding gegeven werd), doch op wier bezit men hoogen prijs stelde, te meer daar zij door hunne kostbare uitvoering of zeldzaamheid daarvoor in aanmerking kwamen. Al bepaalde men zich dus tot slechts weinig vakken, toch bleek spoedig dat de voor de bibliotheek beschikbaar gestelde kasten geen voldoende ruimte aanboden, en daarom werd omstreeks 1825 besloten tot den aanbouw eener ruime zaal, waardoor men niet slechts de uitbreiding der boekerij krachtiger ter hand nemen kon, maar tevens gelegenheid vinden zou het bezichtigen en raadplegen der voorhanden boeken gemakkelijker te maken. Het Bestuur verbond aan dien aanbouw tegelijkertijd het plan, om de Bibliotheek onder zekere bepalingen meer toegankelijk te stellen en van meer nut te doen zijn. Ter bevordering daarvan zag in 1826 de eerste Catalogus het licht, door Dr. van Marum bewerkt, een bescheiden boekdeeltje van xxii en 128 blz., met eene belangrijke voorrede (waaraan de hierboven medegedeelde bijzonderheden ontleend werden) en die in 4 afdeelingen gesplitst was. In de 1e Afd. werden de Grieksche en Latijnsche schrijvers vermeld; de 2e Afd. bevatte de titels der natuurwetenschappelijke werken; in de | |
[pagina 162]
| |
3e Afd. kwamen de titels der Genoot-schapswerken voor, terwijl in de 4e eenige werken over Kunst en Oudheidkunde opgenomen waren. - In 1832 reeds was eene 2e en in 1837 eene 3e vermeerderde uitgave van dezen Catalogus noodig, beide onder toezicht van Dr. van Marum bewerkt, en in 1848 gaf de toenmalige bibliothecaris J.A. van Bemmelen een Appendix op de 2e, 3e en 4e Afd. ‘daar de eerste Afd. genoegzaam volledig, niet vermeerderd was’. - Al deze Catalogi waren naar het systeem der 1e • uitgave bewerkt, en eerst in 1865 verscheen een nieuwe Catalogus, vervaardigd door Dr. D. Lubach, waarin met het oude systeem gebroken was en die meer voldeed aan de eischen der natuurkundige wetenschappen; eindelijk, nadat de behoefte aan een nieuwen Catalogus van de zich voortdurend buitengewoon uitbreidende bibliotheek zich hoe langer hoe meer had doen gevoelen, verscheen in 1885 tegelijk met de prachtige verbouwing en geheel nieuwe, werkelijk vorstelijke inrichting van Teyler's Museum (Zie Eigen Haard 1885, blz 116-122) de 1e afl. daarvan, door den toenmaligen bibliothecaris Dr. C. Ekama zeer uitvoerig bewerkt, en die in 2 keurig gedrukte gr. 8o boekdeelen van viii en 828, en viii en 168 blz. in 1888-89 compleet het licht zag. Op het 1e deel hiervan verscheen nu dezer dagen een Supplement (111e deel) van niet minder dan 1168 blz., de aanwinsten vermeldende van 1888 tot 1903, bewerkt door den tegenwoordigen bibliothecaris G.C.W. Bohnensieg, den bekenden nauwkeurigen samensteller van het te weinig gewaardeerde Repertorium annuum Literaturae Botanicae periodicae. Zeer veel zorg is door den geachten bewerker aan dezen moeilijken arbeid besteed, en gaven de door Dr. Ekama in 1888 uitgegeven deelen een duidelijk bewijs, dat de elkander opvolgende bibliothecarissen de belangen der bibliotheek steeds trouw ter harte namen, en krachtig voor de voortdurende uitbreiding zorgden, dit 3de deel legt tevens een helder getuigenis af van de kennis, toewijding en energie waarmede de heer Bohnensieg zijne taak als bibliothecaris opvat en waarmede hij dezen Catalogus bewerkt heeft. Al kan ik mij in vele opzichten niet vereenigen met de wijze waarop de titels der boeken gerangschikt zijn (de bewerker van dit supplement volgde daarin het systeem van zijn voorganger), toch meen ik uit volle overtuiging dit 3de deel eene belangrijke aanwinst te mogen noemen voor alle bibliothecarissen, bibliografen en studeerenden, en tevens te verklaren dat de Directeuren van Teyler's beroemde stichting door de uitgave, en de heer Bohnensieg door de bewerking van dezen Catalogus, aan alle beoefenaars der natuurwetenschappen een dienst bewezen hebben, die bezwaarlijk genoeg zal kunnen worden gewaardeerd! Het is toch door de buitengewoon uit voerige wijze van bewerking der Genootschapswerken, verzamelwerken en. gelegenheidsgeschriften (Festschrifte en derg.) dat deze Catalogus zich van anderen in hooge mate onderscheidt. Dank zij de ruime geldmiddelen waarover Teyler's stichting beschikken kan, behoefde de bewerker zich volstrekt niet te beperken, en kon hij de uitvoerige inhoudsopgaven mededeelen van alle deze werken, en, daarmede nog niet tevreden, herhaalde hij de titels der daarin voorkomende bijdragen in de verschillende afdeelingen van den Catalogus waarin zij thuis behoorden En dat aan deze uitvoerige wijze van bewerking een groote mate van werkkracht en liefhebberij besteed is, blijkt o.a. uit de titelbeschrijving van het verzamelwerk Paloeontographica. Beitrüge zur Naturgeschichte der Vorwelt, Band 1-48, waaraan niet minder dan 15 compres gedrukte pagina's gewijd zijn, en daar nu al de schrijvers der in den Catalogus genoemde boeken en artikelen in het Register (van niet minder dan 370 kolommen) vermeld worden, is door deze uitvoerige bewerking een Catalogus ontstaan, die, zooals onze Duitsche naburen zouden zeggen, ‘einzig dasteht’ en veel nut zal doen. Van ganscher harte wenschen wij dan ook den geachten, hoog bejaarden bewerker geluk met dezen welvolbrachten arbeid, waarmede hij zich een monument gesticht heeft ‘hechter dan metaal!’ Leiden. 16 April 1904. Louis D. Petit, Conservator bij de Bibliotheek der Rijks-Universiteit. | |
[pagina 163]
| |
Een anastatische druk van Hains Repertorium Bibliographicum is bij Joseph Baer & Co te Francfort a/M. verschenen. Het werk is op een klein aantal exemplaren gedrukt en kost, ingenaaid in 4 banden, 100 Mark. |
|