| |
Nieuwe uitgaven
C. Doudelet. Le ‘Speculum humanae Salvationis’ à la Bibliothèque Nationale de Florence. Gand & Anvers, La Librairie Néerlandaise. MCMIII. 42 blz. gr. 8o.
Een beschouwing te leveren over bovengemeld werk van C. Doudelet is niet aangenaam, omdat het bock, hoewel niet volstrekt waardeloos, toch vol fouten en gebreken is.
Doudelet, de hooggeachte kunstenaar, wiens illustraties bij Het liedeken van Heere Halewvn, bij Binus, Boontje, Boschmanneken en bij Beatrys hem een m.i. welverdienden roep als boekverluchter hebben gegeven, is door het Belgische gouvernement belast met een zending naar Florence. Daar zijnde maakt hij kennis met dit Dietsche incunabel, dat zulk een belangrijke rol speelt in de Haarlemsche Costerlegende. Het besproken exemplaar is, zegt hij ‘découvert par Monsieur le Baron Podestà, l'éminent conservatoir des manuscrits et incunables de la Bibliothèque Nationale de Florence’ (p. 8). Is dit hetzelfde exemplaar, dat Bernard (De l'origine et des débuts de l'imprimerie en Europe, 1853 I p. 25), Campbell (Annales, 1874 no 1570) en Hessels (Haarlem niet Mainz, 1888 p. 42) kennen in het Palazzo Pitti? Zulks kan verondersteld worden, op grond dat ook dit exemplaar een Latijnsch is, maar dan behoefde het niet ontdekt te worden.
Nauwkeurig bewerkt is de studie niet. Men zie b.v. hoe er omgegaan wordt met het aanhalen van boektitels. De Uitvinding der boekdrukkunst van Jakob Visser wordt afgedrukt als ‘Wewrendrieg des Boekdrukkunst etc.’ (p. 23); Die Gutenberg-Schwärmerei unsrer Tage. Oder zehn Fragen als Beweis, dass Johann Gutenberg nicht Erfinder der Buchdruckerkunst war, van Langenschwarz (niet Langenschwartz) heet ‘Die Guttenberg Schwarmerei unser Tage, oder zehn fragen als Beures Erfinder der Buchdrucker Kunst war’ (p. 26); Ch. Schwarz is de schrijver van ‘Judex wor. libr. sule. incun. tip imp...’ (p. 21), welk abracadabra beteekent Index quorundam librorum saeculo XV impressorum, quos possidet Altorfii Christian. Gottlieb Schwarzius, concinnatus a J.C.H. et J.P.R. Wie is ‘le célèbre Ebert Obessen’, schrijver van een Drittes Jubelfest der Buchdruckerkunst (p. 27)? Te vergeefs zal naar den heer Obessen gezocht wordt, want bedoeld worden F.A. Ebert, de welbekende samensteller van het Allgemeines bibliographisches Lexikon én J.C. Seiz Het derde jubeljaar der uitgevondene boekdrukkonst.
Inwendig is het boek van hetzelfde allooi. Doudelet is een Costeriaan, waarover ik niet in debat wensch te treden. ‘On s'est appliqué à discuter les écrits de Junius qui, le premier, a soulevé l'idée d'une intervention hollandaise’ (p. 1). Maar op bladz. 28 wordt, diplomatisch onnauwkeurig, de overbekende opdracht van Coornhert uit 1561 (niet 1563) aangehaald; vlak te voren noemt hij het getuigenis van Van Zuren, dat niet in 1561 gesteld is, maar op grond van hetgeen Scriverius dienaangaande zegt in zijn Lavre-crans (1628 p. 28) tusschen 1549 en 1560 gedateerd moet worden, terwijl eindelijk op bladz. 22 de Keulsche kroniek in het geding betrokken wordt, ongelukkig alweer foutief met het jaartal 1493 voor 1499 en textueel onjuist.
Vervolgens. Er worden twee soorten van metalen drukletters onderscheiden, gegraveerde en gegotene (p 12, 18 en 26). Elders (p. 21) lees ik: ‘Il existe également un grand nombre de livres à caractères sculptés, à La Haye et à Bruxelles, en Flandre, en France
| |
| |
et en Italie. Il est difficile au reste de juger, s'ils ont été imprimés avec des lettres sculptées, en bois ou en métal’. Dat er incunabelen bestaan, gedrukt van gegraveerde losse metalen letters, en nog wel in groot aantal, is een nieuw bericht. Wanneer verschijnt de bibliographie van deze werken?
Verder. Les ‘caractères usés [d'Albert Pfister] sont la preuve qu'il ignorait la gravure des poinçons’ (p. 18). Het dubbeltje in mijn zak is zeer gesleten. Volgt daaruit dat ik het stempelsnijden niet versta? Immers neen. De verhouding tusschen een drukker en den leverancier zijner letters is geen andere.
Overigens is Meerman zijn wegwijzer. Diens Origines typographicae van 1765 - niet 1761 als Doudelet schrijft, het jaar van de private Conspectus originum typographicarum - wordt geacht een ‘admirable travail sur l'imprimerie et son invention’ (p. 15). De reeds lang als onjuist erkende theorie der houten beweegbare letters van Coster wordt hier weer eens ten tooneele gebracht. Van de afdoende bezwaren daartegen ingebracht door Joh. Enschedé (Koning. Verhandeling over den oorsprong... der boekdrukkunst. Haarl. 1816 p. 26) en den typograaf Bernard (l.c. p 9) heeft Doudelet geen kennis genomen. Het maakt dan ook een vreemd figuur onder de geraadpleegde literatuur vermeld te zien het Technisch onderzoek naar de uitvinding van de boekdrukkunst, door Mr. Ch. Enschedé, omdat Doudelet van het daarin medegedeelde blijkbaar niets begrepen heeft. Evenmin blijkt, dat gezaghebbende publicaties van andere auteurs uit den jongsten tijd, als Dziatzko, Hupp, Wallau en Zedler onder 's schrijvers oogen zijn geweest. Kortom, de uitgaaf is slordig, zakelijk en wetenschappelijk onnauwkeurig.
Zijn de vertoonde zincographische reproducties van de Speculum-prenten en letters betrouwbaar? Ook dat niet. In de Revue de l'art chrétien van November 1903, p. 521, schrijft Gerspach: ‘Dans [ce] livre... [Doudelet] a reproduit quelques-unes des gravures et des pages de l'écriture. Mais, et c'est ici le mérite du volume, les reproductions ne résultent pas directement des procédés mécaniques habituels. L'artiste, avec une conscience et un talent absolument remarquables, a copié le manuscrit et ce sont ses copies qui ont servi à l'impression. J'ai vu M. Doudelet à l'oeuvre à la Nationale, et je puis assurer qu'il est impossible de pousser plus loin la fidélité’. Het in het openbaar uitgesproken oordeel over Doudelet's werkwijze verdient geloof; dat die werkwijze beslist onvoldoende is bij den tegenwoordigen stand der mechanische reproductie-middelen, behoeft geen betoog. Vandaar dat vragen, die de afbeelding van de Speculum-bladzijde doen rijzen, niet beantwoord kunnen worden. Het desbetreffende prentje doet eerder denken aan een blokboek als origineel dan aan een typographisch werk. Zou dan inderdaad het behandeld exemplaar niet dat van het Palazzo Pitti zijn? Maar Gerspach vertelt hier, dat het florentijnsche boek een handschrift is en Doudelet zelf bespreekt daarentegen een gedrukt boek.
In weerwil van die grove fouten - en er zijn er nog heel wat meer in -, is Doudelet's opstel toch niet volstrekt waardeloos.
In vroeger jaren zijn de teekeningen der prenten wel eens toegeschreven aan Stuerbout (Vgl. Woodberry. A History of wood-engraving. Lond. 1883, p. 38); Doudelet wijst op stijlovereenkomst in het algemeen met de schilderijen der Vlaamsche primitieven. In het bijzonder is het Dirck Bouts wiens schilderij-ordonnantie in deze de aandacht trekt. Doudelet laat zich hierover zeer stellig uit: ‘les vignettes sont, sans aucun doute, d'origine flamande pour ce qui concerne le Speculum, les tableaux de Bouts avec lesquels ils offrent une filiation et des traits de famille si frappants se trouvaient à cette époque à la ville de Louvain’ (p. 21). Over de vraag of de houtsnijder der prenten en Bouts al dan niet naar dezelfde modellen werkten, of dat zij elkander herhaalden, laat hij zich niet uit. Ik wil, onervaren als ik ben in oude prentkunst, gaarne op zijn gezag aannemen het Vlaamsche karakter der houtsneden en in het bijzonder de verwantschap met de Leuvensche schilderijen van Bouts.
Onmiddellijk valt de aandacht op het feit, dat Bouts, die zich volgens Wouters in 1448 te Leuven vestigde, uit Haarlem afkomstig was. Trekke men daaruit niet eenig gevolg vóor of tegen een Haarlemsche uitvinding. Hoe is de feitelijke toe- | |
| |
dracht van het Costerianisme in de zestiende eeuw? In het begin van die eeuw wordt er te Haarlem geloofd aan een uitvinding aldaar. Omstandig verhaalt Junius dat stadsverhaal. Om zijn bericht aannemelijk te doen zijn moet hij ook drukwerken noemen van Coster's pers afkomstig. Als zoodanig noemt hij het Speculum, zonder eenig bewijs, zelfs zonder een beroep op geloofwaardige zegslui. Juist ware het geweest als hij geschreven had, dat Coster de uitvinder geweest is en het Speculum wel zijn werk geweest zal zijn, omdat hem, Junius, niets bekend was dat zich tegen die attributie verzet. Trouwens Junius kon niet veel anders doen om zijn verhaal kracht bij te zetten, daar exemplaren van doctrinalen en donaten toen nog niet bekend waren. Daarmede waren Coster en het Speculum aan elkander gekoppeld zonder bewijs, welk verband nog immer gehandhaafd wordt, in weerwil dat de Keulsche kroniek, het onafhankelijke plechtanker eener Hollandsche uitvinding, slechts van donaten niet van eenig ander drukwerk spreekt.
Nu ligt naar mijn inzien de beteekenis van Doudelet's publicatie hierin, dat hij op dit Leuvensch karakter van de Speculumprenten opnieuw de aandacht vestigt. Indertijd heeft Bradshaw de Spiegels aan een Utrechtschen drukker willen toeschrijven op grond dat de houtsneden daarvan in het bezit waren van Veldener, die daar een drukkerij had van 1478 tot 1481. Campbell ging verder, en bracht de geheele prototypographie, met inbegrip van alle Costeriana naar Utrecht over, het niet-wetenschappelijk geconstateerde daarvan in zijn Annales slechts aanduidende door een vraagteeken; zijn meening vond niet weinig versterking toen Mr. S. Muller Fz. in 1886 een Fransche donaat met Speculum-typen in een Utrechtsch register vond. Die welgeconstateerde feiten behoeven een verklaring. Ik hel over die aldus te doen en de Costeriana te splitsen in donaten, doctrinalen en derg. (wellicht nog weer onder te verdeelen) eenerzijds, en de verschillende edities van het Speculum (misschien met inbegrip der donaten genoemd bij Campbell onder nr 612 tot 616) anderzijds, en deze laatste groep, geheel of gedeeltelijk, los te maken van de Haarlemsche overlevering volgens Junius. Dan is het juist hetgeen bekend is van Veldener, dat de opmerkzaamheid trekt, omdat deze vóor zijn verblijf te Utrecht te Leuven gevestigd was en er uit dien hoofde een versterking gevonden wordt in de door Doudelet, in dit verband te berde gebrachte werkzaamheid aldaar van Dirck Bouts van Haarlem (1448-1475).
Daar komt nog iets bij, dat mij ter nadere uitwerking niet van alle belang ontbloot schijnt te zijn.
In het verhaal van Junius speelt een groote rol een diefstal, door een ontrouwen knecht gedaan, die materiaal eerst naar Keulen vervoerde. De knecht heet Jan en Junius gist dat zijn naam Faust was. En wat weten we van Veldener? Dat hij tot voornaam Jan had en dat hij vóor zijn verblijf te Leuven zich te Keulen ophield (Van der Linde. Costerlegende. 1870. p. 62). Zou het daarom niet meer voor de hand liggen dezen ontrouwen knecht te vereenzelvigen met Jan Veldener? Dan is het opmerkelijk, dat, terwijl in de editie van de Facsiculus temporum, die te Keulen in 1472 door den Nederlander Arnold ter Hoernen gedrukt is, de bekende passage over Mainz gevonden wordt, die passage in de uitgaaf die Veldener in 1476 te Leuven gaf, gemist wordt. (Aant. van A. de Vries in Catalogus Bibliothecae publicae harlemensis. Supplementum. 1852. p. 118). Het vermoeden ligt dan voor de hand, dat Veldener zelf er voor gewaakt heeft iets door de pers te verspreiden, wat hij wist onwaar te zijn.
En eindelijk. Diezelfde Veldener, die in 1483 een uitgaaf van de Spiegel bezorgt, geeft in 1480 te Utrecht opnieuw een editie van de Fasciculus, thans in het Dietsch (Campbell nr 1479), en gebruikt daarvoor typen, volgens Bernard (l.c. II p. 15) dezelfde als die welke Johannes Brito te Brugge gebruikte voor zijn ongedateerde Instruction et doctrine de tous les chrétiens et chrétiennes (Campbell nr 807). Op grond van het sluitschrift brak in 1897 Gilliodts-van Severen, de archivaris van Brugge, een lans voor Johannes Brito in het uitvindingsgeschil.
Er is in deze beschouwingen en namen iets, dat mij doet twijfelen of alle Costeriana wel aan één werkplaats toegeschre- | |
| |
ven moeten worden. Hoe dit zou moeten zijn, mogen anderen onderzoeken, die meer belang stellen in het geschilstuk; voorshands komt het mij aannemelijk voor de Spiegels, hetzij alle, hetzij enkele uitgaven, naar Leuven te verplaatsen en toe te schrijven aan Veldener. Maar daarvoor is het beslist noodwendig, dat Veldener's leven documenteel vastgesteld wordt.
Blijkt het dan dat er Spiegeldrukken zijn die om technische redenen slechts aan Haarlem toegeschreven kunnen worden, dan zouden de prenten ervan moeten vallen vóor 1448, het jaar dat Bouts in Leuven verschijnt; maar daarin zou dan tevens een aanwijzing liggen van hetgeen door diefstal uit Costers werkplaats te loor gegaan was, nl. het Spiegel-materiaal. In het jaar 1442, door Junius nauwkeurig aangeduid, ligt een punt van uitgang, dat daarbij aan dergelijke overwegingen ten grondslag gelegd kan worden.
Maar ook dan nog zijn de papieren Spiegeldrukken niet ten volle verklaard. Tegenover de andere Costeriana verhouden zij zich veelal anders door hun anopistografischen druk; Abecedarium, Donaten en Doctrinalen zijn perkamentdrukken. Als van zelf vloeit daaruit voort het nog niet critisch ter hand genomen onderzoek naar de watermerken der Spiegeldrukken, die uit dien hoofde wel niet naar een vrij vroegen tijd verschoven zullen kunnen worden, maar waaruit zich voor een Hollandschen oorsprong der boeken zeker niet veel zal laten afleiden.
Evenzoo wacht de aesthestiek der letterbeelden nog op nader onderzoek. Costerianen wijzen op eigenaardigheden in de lettervormen, die zij terugvinden in Haarlemsche schrifturen van omstreeks 1440. Zijn die eigenaardigheden typisch Haarlemsch of komen zij ook te Leuven voor? Ik weet het niet, maar wijs alvast op het Leidsche handschrift van de Floris en Blancefloer (facsimile bij Ten Brink. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Amst. 1897. p. 114) waar de besproken sluit-t (Hessels l.c. p. 85) eveneens voorkomt, welk handschrift mij in zijn algemeene opvatting meer doet denken aan Vlaanderen dan aan Holland.
Blijkt het, dat de prototypographische Spiegels en Veldener inderdaad verband met elkander houden, dan is daarmede een verklaring gevonden, waarom de traditie die boeken aan Coster kon toeschrijven.
Aan de Haarlemsche Costerzaak kan deze bibliographische wijziging niet schaden, omdat er nog genoeg drukwerken overblijven, die dan in het vuur gebracht kunnen worden.
In die richting moet dus onderzoek gedaan worden. Gewezen te hebben op het Leuvensch karakter der Speculum-prenten en daarbij opnieuw Bouts met name genoemd te hebben, is de waarde van hetgeen Doudelet mededeelt en als boekartist in primitieven stijl heeft hij ongetwijfeld in deze materie gezag van spreken.
Overveen.
J.W. Enschedé.
| |
Catalogus van de Bibliotheek over Leiden en omgeving, door Mr. J.C. Overvoorde, Gemeente-Archivaris. Leiden, Stoomdrukkerij Taconis, 1903.
In de laatste dagen van het afgeloopen jaar werden wij aangenaam verrast door de uitgave van bovengenoemden Catalogus, een keurig gedrukt, kloek boekdeel van niet minder dan 774 bladzijden. Ieder die eenig belang stelt in de merkwaardige geschiedenis onzer stad, en weet dat het Archief eene buitengewone rijke en belangrijke bibliotheek bezit, zal den bekwamen Archivaris erkentelijk wezen dat hij in zulk een korten tijd na zijn optreden (den 1 Mei 1901 toch werd hij tot opvolger van den betreurden Mr. Ch. M. Dozy benoemd) zulk een hoogst belangrijken Catalogus uitgeven kon; een werk waaraan, zooals zelfs reeds bij eene vluchtige inzage blijkt, zeer veel zorg besteed is en waarvoor zeer veel historische, en vooral locale kennis en niet minder toewijding vereischt wordt om zulks tot een goed einde te brengen. Wij, die zulks bij ondervinding weten, wenschen dan ook den geachten samensteller van ganscher harte geluk met de voltooiing en uitgave van zulk een omvangrijk werkstuk.
De 9266 titels in dezen Catalogus vermeld, zijn verdeeld in 21 afdeelingen, nl. 1. Geschiedenis. 2. Plaatsbeschrijving. 3. Biographieën van inwoners van Leiden.
| |
| |
4. Bestuur. 5. Justitie. 6. Politie. 7. Financiën. 8. Fabricage. 9. Armwezen. 10. Geneeskundige dienst. 11. Onderwijs. 12. Handel en Nijverheid. 13. Middelen van Verkeer. 14. Militaire Zaken 15. Kerkelijke Zaken. 16. Kunst en Letteren. 17. Verzamelingen van wetenschap en kunst. 18. Vereenigingen. 19. Feesten, Tentoonstellingen, Congressen. 20. Couranten, Almanakken, Adresboeken. 21. Rijnland. Daar deze afdeelingen wederom in vele onderafdeelingen gesplitst zijn, en het geheel besloten wordt met niet minder dan 5 Registers, van schrijvers, van persoonsnamen, van onderwerpen, van plaatsnamen en van plaatsen in Leiden, kan men, mits men zich vooraf vertrouwd gemaakt heeft met de inrichting daarvan, vooral wat de plaatsing der C betreft als die uitgesproken wordt als K, spoedig vinden wat men over een bepaald onderwerp zoekt.
Met alle waardeering voor dezen verdienstelijken arbeid zijn er toch enkele punten waarover ik met den geachten samensteller wel van gedachten zou willen wisselen, daar ik mij met zijne indeeling en rangschikking niet steeds vereenigen kan. Dit betreft vooral het Geschiedkundige gedeelte en o. a de rubriek: Geschiedkundige beschrijvingen van algemeenen aard (blz. 3-5) en de rubriek: Plaatsbeschrijving. 1. Algemeene beschrijvingen (blz. 97-101). In de eerstgenoemde, waarin o.a. van Mieris en van Alphen, Beschrijving der Stad Leiden voorkomt, zijn de titels chronologisch gerangschikt, terwijl in de laatstgenoemde, waarin van Alkemade en van der Schelling, Beschrijving van de Stadt Leyden, het anonieme 't Welvaren der Stad Leyden (dat volstrekt geen plaatsbeschrijving en het oorspronkelijke handschrift is van No 5634 P de la Court, 't Welvaren enz. terecht geplaatst in Afd. XII. Handel en Nijverheid), van Leeuwen, Korte Beschryving van het Lugdunum Batavorum en Orlers, Beschrijving der Stad Leyden, ja zelfs de proefvellen van het op blz. 4 genoemde werk van van Mieris opgenomen werden, en Bilderdijk's gedicht, Afscheid aan Leiden verdwaald is, de titels der werken alphabetisch naar de namen der schrijvers gerangschikt zijn, eene methode die voor een Catalogus als de besprokene is, volstrekt geen aanbeveling verdient. - Door deze verdeeling in Geschiedkundige beschrijvingen van algemeenen aard en in: Plaatsbeschrijving 1. Algemeene beschrijvingen, zijn nu natuurlijk titels die bij elkander behooren in ééne en dezelfde afdeeling, zooals hierboven bleek, van elkander afgedwaald en heeft men geen overzicht van al de boeken over plaatsbeschrijving der stad in het archief aanwezig. Door deze
indeeling is ook de titel van Ch. M. Dozy, ‘Hoe Leiden er vroeger uitzag’ niet op zijn plaats gekomen: deze had toch behooren te volgen onmiddellijk achter dien van het groote werk van W. Pleyte, ‘Leiden, vóór 300 jaren en thans’, die op blz 1 in de rubriek Grondgebied voorkomt, terwijl die van Dozy eerst op blz. 90 genoemd wordt.
De afdeeling I. 6. Gebeurtenissen in chronologische volgorde, gevolgd door 6 onderafdeelingen over het beleg en ontzet, geeft een fraai overzicht van alles wat in Leiden van 1367-1902 geschied is. Dat ook hierin eenige titels voorkomen die in eene andere afdeeling thuisbehooren, is, bij de massa titels die gerangschikt moesten worden, zeer verklaarbaar en vergeeflijk; zoo b.v. No 327-329 ‘Onschuld durft spreken,’ welk pamflet nu verdwaald is onder de geschiedenis, terwijl 't behoorde vermeld te worden in de rubriek Herdenking van het beleg, achter No 941-942. ‘Beschrijving der Sledevaart ter Gedachtenisse v.h. tweede Eeuwgetijde van Leydens Verlossing’. Het bedoelde pamflet toch was eene verdediging van het Genootschap Veniam pro laude, die de sledevaart organiseerde, tegen Ds. van der Mey die haar van den kansel berispt had. Het tegenschrift: ‘De Onschuld bestraft’ behoort natuurlijk daarachter op blz. 82 te volgen. - No 332 ‘Vriendentranen gestort bij het sterfbedde van J.C. Schutz’ met de 6 daarover verschenen pamfletten behoort niet in deze afdeeling thuis, maar in de IIIe Afd Biographieën van inwoners van Leiden 2. Personalia, waarin meer dergelijke geschriften voorkomen en terecht geplaatst zijn. Evenzoo moest No 609 Le Francq v. Berkhey, ‘Ernstige en Boertige
| |
| |
vertellingen mijner jeugd’, die met geschiedenis volstrekt niets te maken hebben, niet in deze afdeeling, maar op blz, 56g XVI. Kunst en Letteren. 2. Letterkunde, opgenomen zijn, enz. enz.
Erger is echter dat de titels van verschillende pamfletten, die zonder jaartal verschenen, maar waarvan die jaartallen met zekerheid vast te stellen zijn, op een foutief jaar geplaatst werden en daardoor bijna onvindbaar geworden zijn. Zoo staan b.v. No 549-551 drie zeer bekende pamfletten: ‘De Oranjeboomen contra’, ‘Vervolg op de Oranjeboomen’ en ‘De Advokaat van Frank de Vry voor de Vierschaar der Rede’ op het jaar 1787 geplaatst, terwijl zij behoorden geplaatst te worden op 1782. - En zoo zijn er meer.
Maar nog meer betreur ik het en ik ben overtuigd dat de samensteller zelf dit later eveneens zal doen, dat hij niet zooveel mogelijk alle schuilnamen opgelost en de schrijvers van anoniem verschenen pamfletten of boeken zooveel mogelijk genoemd heeft, zooals hij dat van een aantal deed. Van Doorninck's ‘Vermomde en naamlooze schrijvers’ en de ‘Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde’, waarin aan de oplossing der pseudoniemen en anoniemen zeer veel zorg besteed is, zouden hem dit zoo gemakkelijk gemaakt hebben. - Een enkel voorbeeld zal bewijzen hoe jammer het is dat de samensteller van den Catalogus niet de uitgave daarvan eenige maanden uitgesteld heeft en zich dien tijd ten nutte gemaakt had om achter die schuilnamen de ware namen der auteurs te plaatsen.
Het is bekend dat het Leidsche Archief eene éenige verzameling bezit der tallooze geschriften van den bekenden Leidschen veelschrijver J. le Francq van Berkhey die de hebbelijkheid had van onder allerlei schuilnamen pamfletten uit te geven Nu eens noemt hij zich Jan Regtuit, dan weder A. Heyblom, nu eens Jogchem Kraaijepoot, dan weder V. en V., of Vrank en Vrij, enz., genoeg om een bibliograaf wanhopig te maken. Was nu achter die schuilnamen of achter de anoniem verschenen pamfletten de naam van J. le Francq van Berkhey als vervaardiger genoemd, dan zouden zij natuurlijk in het register op dien naam vermeld geworden zijn, wat nu niet geschied is. Nu kan het geval zich voordoen, en dat zal zonder twijfel gebeuren, dat een historicus zich aangordt eene monographie over dien Leidschen woelwater te gaan schrijven, wat tot heden nog niet plaats vond en dat een dankbaar onderwerp zou wezen voor een Academisch proefschrift. Nu zal die schrijver zich in de eerste plaats wenden tot het Archief met de vraag welke zijner geschriften daar aanwezig zijn. De archivaris-bibliothecaris slaat 't Register van zijn Catalogus op en vindt daar op blz. 718 naar 53 nummers verwezen, terwijl, als hij de pseudoniemen en de anonieme geschriften van onzen held opgelost had, dit minstens naar 70 of 80 nummers had moeten zijn. Door dit na te laten heeft dus de bibliothecaris den archivaris gefopt. En nog te meer daar een aantal titels onvolledig medegedeeld werden. Zoo is onder No 557 genoemd de bekende Verzameling van ‘Leydsche Keur- en Hekeldichten van eenen echten Vrank en Vrijen Ouderwetschen Patriot van 1783 tot 1788’. 53 stuks. Ook deze zijn allen van J. le Francq van Berkhey en zijn allen van 1783 tot 88 ook als afzonderlijke boekjes verspreid geworden. In een noot had dus, daar zij geen doorloopende paginatuur hebben, vermeld moeten worden welke boekjes onder dezen Verzameltitel
vereenigd waren en vooral dat Le Francq v. Berkhey de maker daarvan was, en, daar nu in het Register wèl schrijversnamen maar geen anoniem verschenen boeken opgenomen werden, is No 557 met alle de daarin voorkomende 53 pamfletten bijna onvindbaar geworden en deelt dit lot met een aantal anonieme geschriften van A. Montagne, W.I.C. Rammelman Elsevier, Ch. M. Dozy en een menigte anderen. De bibliotheek van het Archief is veel rijker aan geschriften van Leidenaars dan het Register wel zou doen vermoeden.
De 6e onderafdeeling der rubriek: Geschiedenis: ‘Beleg en Ontzet’ ‘Beschrijvingen’ is zóó volledig als men verlangen kan en bevat 90 nummers die, jammer genoeg, alphabetisch op de na- | |
| |
men der schrijvers geplaatst zijn, en waarvoor dezelfde opmerking geldt als hierboven voor de Geschiedk. beschrijvingen gemaakt werd. Ook voor deze onderafdeeling is eene chronologische volgorde de éénige goede en zou veel beter overzicht gegeven hebben, en wanneer dan in een noot bij No 696 Fruin c.s. ‘De oude verhalen enz.’ was medegedeeld welke oude verhalen in dit boek herdrukt werden, deze titel dan geplaatst was aan 't hoofd dezer afdeeling, na den brief aan Mr. W. Bardesius; (van 2 Oct. 1574) die nu ook niet op de juiste plaats gezet is, en de overige titels chronologisch naar 't jaartal der uitgave of het jaar waarin die boeken geschreven werden, dan had deze afd. een werkelijk hoogst belangrijk overzicht van de literatuur over het beleg en het ontzet kunnen geven, wat zij nu volstrekt niet doet.
Voor de onderafd. d.: ‘Het beleg op de planken’, waarin niet minder dan 44 uitgaven van het tooneelstuk van Bontius genoemd worden, geldt eveneens dezelfde opmerking. Door de titels weder alphabetisch op de namen der auteurs te plaatsen, is ook van deze Afd. niet gemaakt wat er van te maken was.
Deze aankondiging zou te lang worden als ik ook de overige afdeelingen zoo uitvoerig zou willen bespreken. De Afd. IV-XXI zijn over 't algemeen geheel naar den regel en met veel zorg en liefhebberij bewerkt; de duizenden titels meestal chronologisch geplaatst en men bespeurt duidelijk dat hier de archivaris en niet de historicus aan 't werk was, hoewel ook hier, en bij die massa titels is zulks verklaarbaar, een aantal titels voorkomen die door eene minder juiste plaatsing niet tot hun recht gekomen en daardoor onvindbaar geworden zijn. B. v. No 1217 ‘Wandalisme, Een waarschuwend woord enz.’ staat wél in de juiste afd.: Wallen, Torens en Poorten, maar daarin niet op de goede plaats. Daar deze brochure uitsluitend handelt over den voorgenomen verkoop der Witte Poort, had de titel moeten volgen achter No 1228 ‘Voorwaarden tot verkoop v.d. Witte Poort’. - No 8611 van Heyst, ‘Het Stationskoffiehuis Zomerzorg’ is b.v. verdwaald in Afd. XVIII sub. 8. Societeiten, terwijl deze titel had vermeld moeten worden in II. 6. Openbare of Particuliere gebouwen, enz enz.
Het was volstrekt niet mijne bedoeling den geachten samensteller van den hier besproken Catalogus onaangenaam te zijn door het maken van zooveel aanmerkingen op zijn werk, waaraan zooveel moeite en werkkracht besteed is en waaraan ik overigens alle hulde breng. Mijn éénig doel was door voorbeelden aan te toonen dat het samenstellen van zulk een Catalogus, die vele jaren dienst moet doen, in de eerste plaats een ‘geduldwerkje’ is, waarmede men zich volstrekt niet mag overhaasten en waarvan men iederen titel goed moet overdenken alvorens hem hier of daar te plaatsen, en dat de inachtneming van 't Hollandsche spreekwoord ‘Te groote spoed is zelden goed’ ook voor vervaardigers van Catalogi nog steeds aanbeveling verdient.
Leiden, 30 Jan. 1904.
Louis D. Petit.
Ontvangen:
Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. Catalogus der Handschriften. III. Schenking-Diederichs. Fransche Afdeeling door den Conservator J. Hellendoorn. Amsterdam, (J.H. de Bussy). 1903. 8o. 338 blz. |
Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. Boekerij van wijlen Prof. J.C.G. Boot, met andere aanwinsten op het gebied der classieke letteren. Amsterdam, Stadsdrukkerij. 1903. 8o. 148 blz. |
Université libre de Bruxelles. Le Catalogue de la Bibliothèque. Rédaction. - Disposition. - Classification systématique par Charles Sury, bibliothecaire de l'Université libre de Bruxelles. Ibid., Oscar Lamberty. 1903. 8o. 46 blz. |
Institut international de bibliographie. Rapport sur la situation et les travaux. 1903. Bruxelles, au siège de l'Institut, 1 rue du Musée, 1904. 8o. 25 blz. |
Stadsbibliotheek van Antwerpen. Systematische Lijst der Aanwinsten gedurende het jaar 1903 Antwerpen, Wwe De Backer, 1904. 59 blz. |
|
|