Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Moderne bibliothekenIII
| |
[pagina 91]
| |
den O. muur staande, bewaard; op de rechter deur was Scaligers wapen, op de linker een opschrift geschilderd dat Dr. du Rieu geheel mededeelt. De collectie Oostersche hss. schijnt niet van bijzonder belang te zijn: ‘haud ita multos bonae notae libros continet Legatum Scaligeri’ zegt Dozy in zijn Prologus op den Catalogus codd. orientalium bibl. acad. Lugd. Bat. I, p. 11. Onder de Grieksche en Latijnsche zijn enkele zeer goede, waaronder ik in de eerste plaats noem het prachtige handschrift van Eusebius' Chronica (Scal. 14). Scaliger heeft uitdrukkelijk bepaald dat hij niet wilde dat iets zou worden uitgegeven van zijn nagelaten geschriften behalve enkele met name genoemde (du Rieu ll. p. 129). Maar ook had hij bij zijn leven herhaaldelijk verklaard dat hij niet wilde dat de boeken die hij aan de bibliotheek zoude vermaken, zouden worden uitgeleend of verzonden. Toen dan ook in September 1609 bij Curatoren een verzoek was ingekomen van prof. P. Kirstenius te Breslau om het ‘Lexicon Arabicum vergadert bij Dr. Josephus Scaliger’ naar Breslau ten zijnen behoeve op te zenden, weigerden zij dit, zich beroepende op Scaliger's bepaald uitgedrukten wensch, en ook ‘lettende op de consequentie van de saecke’. Dit laatste zal wel de voornaamste reden zijn; men had geen lust handschriften naar buiten te leenen, en als men nagaat welke zonderlinge eerlijkheidsbegrippen vele geleerden ten allen tijde ten opzichte van de hun toevertrouwde boeken gehad hebbenGa naar voetnoot(1), behoeft het ons niet te verwonderen dat zij er liever niet mede begonnen. Toch schijnt Heinsius wel eens handschriften buitenslands geleend te hebben, ik vermoed zonder medeweten van Curatoren. Zoo kreeg Aubert te Parijs door bemiddeling van P. Dupuy een drietal Cyrillus-codices van hem ten gebruike voor zijn uitgave van dien auteur. Inmiddels was een nieuwe catalogus noodig geworden; de laatste toch was die van Bertius van 1595 (Merula's catalogus van 1597-1603 geeft alleen de geschenken). Zoo verscheen van Heinsius' hand de ‘Catalogus librorum bibliothecae Lugdunensis. Praefixa est Danielis Heinsii bibliothecarii..... oratio’ 4o z.p.e.j. Over het jaar waarin hij gedrukt is heerscht geen eenstemmigheid: te Water, Narratîo de Rebus Acad. p. 81 en Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool II, p. 16 en ook van Royen in zijn Rapport van 1741 (waarover later) stellen hem in 1612, doch van Royen heeft er geen exemplaar van kunnen machtig worden; Schotel p. 13 in 1614; de fiches-catalogus onzer bibliotheek stelt hem in 1623 met een?, wat Schotel er toe gebracht heeft om te spreken van een catalogus van 1623 ‘die een herdruk van dien van 1614 schijnt te zijn.’ Dat men echter een catalogus die 9 jaar verouderd was, eenvoudig zou herdrukken, zonder alles wat sedert ingekomen was (waaronder de belangrijke hss. van Vulcanius) op te nemen, is m.i. ondenkbaar. Hoe komt men dan aan het jaar 1623? Met zekerheid is het niet te zeggen, maar ik denk dat het besluit van Curatoren van 8 November 1622 waarbij zij Heinsius gelastten een nieuwen catalogus te laten drukken, tot dit jaar heeft geleid. Nu is er in de Resolutiën van Curatoren tijdens Heinsius' bestuur telkens sprake van het | |
[pagina 92]
| |
maken van een catalogus,Ga naar voetnoot(1) maar Heinsius die alleen hart had voor het koopen van boeken, schoof dit telkens op de lange baan; en als hij er een leverde, zooals de hier besprokene, en later dien van 1640, dan was het nog geen superieur werk. Ik geloof dus voorshands niet aan een catalogus van 1623,Ga naar voetnoot(2) en keer tot dezen van 1612 of '14 terug. Er komen geen boeken van later dan 1612 in voor: van dat jaar zijn er 3, Schindler's lexicon Pentaglotton (p. 42), Beda (p. 14) en een Florentijnsche Pandectenuitgave (p. 18). Wel staat (behoudens vele andere drukfouten) op p. 10 een uitgave van Nicolaas v. Cusa van 1614 - waarop waarschijnlijk Schotel's meening berust - maar dat moet 1514 zijn. Nu is trots dit alles toch mogelijk dat de catalogus na 1612 verschenen is, maar als uitersten termijn stel ik toch November 1614 toen de hss. van Vulcanius aangekocht werden die hier nog niet voorkomen, en die men zeker niet overgeslagen zou hebben. In dezen catalogus is het systeem van Bertius behouden; het aantal plutei is tot 23 geklommen; p. 79-88 worden de boeken en handschriften uit het legaat Scaliger opgesomd, p. 88-94 de Grieksche en Latijnsche codices. De catalogus is met weinig zorg samengesteld en vol hinderlijke drukfouten. Er was reeds een paar maal sprake van de handschriften van Vulcanius. Den 8 November 1614 namen Curatoren het besluit te onderzoeken of onder de boeken van Bonaventura Vulcanius, die 9 October overleden was, ‘die nagelaeten hadde veel goede gryexse boecken die noch noyt en waren gedruckt’Ga naar voetnoot(3) zich ook een en ander bevond dat ten behoeve van de bibliotheek behoorde gekocht te worden. Reeds vroeger in 1587 had men van Vulcanius een groote partij gedrukte boeken gekocht. In 1600 had Vulcanius wederom een groot gedeelte zijner boeken van de hand gedaan - de hoogst zeldzame catalogus berust o.a. in 't Museum Meermanno-Westreenianum in den Haag (Willems, Les Elzevier, p. lvii no 2) - maar daar schijnt de bibliotheek niet veel van gekregen te hebben; thans kochtGa naar voetnoot(4) men van zijn erfgenamen voor ƒ 1200 zijn hss., en voor ƒ 125 zijn portret dat thans in de ambtenaarskamer hangt, doch vroeger boven de kast met de codices Vulcaniani gehangen heeft. Aan goede handschriften van klassieke auteurs is de collectie Vulcanius niet rijk; belangrijk daarentegen is het materiaal dat hij op verschillend gebied bijeengebracht heeft en slechts ten deele verwerkt. Zoo noem ik de collectanea voor de Cyrillus-uitgave, waarop ik later in dit tijdschrift hoop terug te komen; de verschillende werken van Cornelius Aurelius; de veelal origineele stukken, | |
[pagina 93]
| |
waarnaar hij de gedichten van Janus Secundus en diens beide broeders uitgaf; de bescheiden door hem als secretaris van Marnix verzameld waaruit prof. Fruin zulke belangrijke gegevens putte; ten slotte de groote verzameling brieven van en aan Vulcanius zelf, en de honderde brieven aan den grooten botanicus Clusius, die nog altijd op een uitgave wachten. De verzameling Oostersche handschriften werd in 1625 uitgebreid door den aankoop der bibliotheek van Th. Erpenius die 13 November v.d.j. was gestorven. Zijn executeurs boden voor ƒ 4000 de hss. aan, en na eenig loven en bieden, daar Curatoren ook zijn gedrukte boeken wilden koopen, ging zijn geheele Oostersche bibliotheek voor ƒ 5200 aan de Universiteit over, onder voorwaarde dat de drukkerij van Erpenius ook te Leiden gevestigd zoude blijven. Erpenius' opvolger Jac. Gool maakte van 1625-29 een reis naar het Oosten en kocht daar voor bijna ƒ 3200 hss. Oorspronkelijk was hem hoogstens ƒ 2000 door Curatoren toegestaan, maar wat hij meer uitgegeven had werd met bereidwilligheid gerestitueerd. Het jaar daarop verscheen de ‘Catalogus librorum quos ex Oriente nuper advexit Jac. Golius’ Parisiis, 4o. De boeken waren in dezen tijd enkel op de bibliotheek te raadplegen; uitgeleend werden zij met, tenzij misschien in 't geheim. Eerst in 1616 hechtten Curatoren officieel hun goedkeuring aan het leenen buiten de bibliotheek; naar mij voorkomt is dit echter een tijdelijke maatregel geweest, waartoe men door den nood gedwongen overging. 11 November 1616 was de Universiteit afgebrand; uit vrees dat de bibliotheek een gelijk lot zoude ondergaan werd verboden er voortaan vuur noch licht te branden en verbood men bij provisie den toegang. Men was toen wel verplicht, aan professoren althans, boeken mede naar huis te geven, tegen ontvangstbewijs; in 1620 werd dit besluit weer ingetrokken. Maar voor studenten bleef de bibliotheek gesloten, en indien ik wel begrijp werd zij eerst Februari 1631 op hun verzoek weder 2 maal per week voor hen geopend. In 1640 veischeen de 4e Catalogus der bibliotheek. Reeds in Juni 1635 had Heinsius zich bereid verklaard een geheel nieuwen catalogus te leveren, waartoe hij 2 à 3 maanden rekende noodig te hebben. November 1636 was deze catalogus gedrukt, en hielden Curatoren een revisie van de boeken; toch werd daarna de catalogus nog niet in 't licht gegeven, omdat de drukkers met de bewerking der Orientalia niet tevreden waren; zij verzochten daarom den catalogus ‘door prof. Gool te doen amplieeren met een breeder en pertinenter catalogus van de Orientaalsche boeken en dan dien te herdrukken en de exemplaren daarvan met den jongst gedrukten catalogus te samen te verkoopen.’ Zoo is ook geschied, en verscheen in 1640 eindelijk de ‘Catalogus bibliothecae pubhcae Lugduno-Batavae. Lugd. Bat. ex officina Elsevir. Acad. Typograph. Hij bevat bl. 1-153 de gedrukte boeken, waartusschen ook enkele hs. voorkomen. Er waren toen 25 plutei, en men had bovendien aan elk een tweede plank onder de eerste getimmerd, wel een bewijs hoe enorm de boekenschat uitgebreid was. Bl. 153-159 komen de hss. van Vulcanius, 159-172 het legaat Scaliger, 173-186 de Oostersche hss. van Golius, het gedeelte dat de boekdrukkers afkeurden, 186-195 de verdere hss., 196-200 een appendix, 201-216 Heinsius' Oratio, reeds uit den vorigen catalogus bekend, 221-224 een appendix | |
[pagina 94]
| |
van nog later ingekomen boeken; bl. 217-220 heb ik in geen der mij bekende exemplaren gevonden. Dit schijnt de oorspronkelijke vorm van den catalogus te zijn. Hier achter komen, gepagineerd 1-21 de “Libri Mss. Arabici quos ex Oriente advexit J. Golius, cum genuinis Arabicis eorundem titulis”, de verbetering van de bl. 173-186 voorkomende hss., die daar enkel met Latijnsche titels voorkomen. Hier zijn na de Arabische titels de Latijnsche herhaald. Heinsius was inmiddels op jaren gekomen, en de lasten der vele werkzaamheden begonnen te zwaar voor hem te worden; in 1649 verzocht hij om dispensatie van zijn lessen, maar behield bibliothecariaat en secretariaat van den Senaat, tot dat in 1653 Curatoren er op aandrongen dat hij ook deze posten zou neerleggen, met behoud van titels, wedden en emolumenten; als zijn plaatsvervanger in het beheer der bibliotheek werd professor Thysius benoemd, (20 Augustus 1653), voorloopig zonder bezoldiging, doch met de zekerheid na Heinsius' dood ook de voordeelen van zijn betrekking te zullen genieten. Heinsius overleed 25 Februari 1655. Thysius vatte de zaken met veel ijver aan; op zijn advies richtten Curatoren het verzoek aan de Staten van Holland om voortaan in de octrooien tot het drukken van boeken de clausule op te nemen dat de drukkers verplicht waren een exemplaar aan de bibliotheek te leveren; eerst veel later (5 December 1679) gingen de Staten hiertoe over, maar veel effect heeft de bepaling nooit gehad. Ook had reeds dadelijk na zijn optreden een vertimmering der boekerij plaats. De plutei werden opgeruimd en langs de muren werden kasten getimmerd; het midden der zaal, met een houten hek rondom, werd voor het publiek bestemd. De hss. werden in gesloten kasten bewaard; later stonden zij op een gaanderij, aan de Z. zijde der boekenzaal, boven den ingang. Afbeeldingen van de bibliotheek in dezen toestand zijn mij niet bekend. Thysius overleed 25 Januari 1665; een catalogus gelijk hem was opgedragen heeft hij niet geleverd. J.F. Gronovius volgde hem op. In zijn kortstondig bibliothecariaat valt de aanwinst van het legaat Warner. Livinus Warner, gezant van de Staten bij de Porte had al zijn Oostersche hss. en boeken tijdens zijn verblijf te Constantinopel verzameld aan de bibliotheek gelegateerd. Reeds in 1666 stonden de kisten ter verzending gereed, maar wegens den oorlog bleven zij daar voorloopig en kwamen eerst December 1668 te Leiden aan. Ze werden door Theod. Petraeus en Sjahin Candi gecatalogiseerd. Gronovius is begonnen een nieuwen catalogus samen te stellen, maar bij zijn dood, 28 December 1670, was nog slechts een schets gereed. Zijn opvolger, (7 October 1672) Fr. Spanheim, aanvaardde onder moeilijke omstandigheden zijn nieuwe betrekking, de rampzalige oorlog en de slechte financiecle toestand des lands maakten vooreerst elken aankoop van boeken onmogelijk. Wel zag in 1674 een nieuwe catalogus, de 5e, het licht: Catalogus bibliothecae publicae Lugduno-Batavae noviter recognitus, accessit incomparabilis Thesaurus librorum Orientalium praecipue Mss. Lugduni Batavorum, apud Viduam & Heredes Johannis Elsevirii, Acad. Typograph. 1674.’ De boeken zijn in 7 afdeelingen: Theologi, Juridici, Medici, Historici, Litteratores, | |
[pagina 95]
| |
Philosophi, Mathematici, verdeeld; in elke afdeeling zijn zij naar de formaten in 3 groepen, elk alphabetisch, gerangschikt. Van bl. 249 af staan de Oostersche boeken, de gedrukte en de hss., van bl. 391 af de Grieksche en Latijnsche hss. De catalogus is niet enkel Spanheim's werk; de Orientalia waren gedeeltelijk door Boots, gedeeltelijk door Petraeus en Sjahin Candi, de Grieksche en Latijnsche handschriften door den Delftschen rector Berkelius beschreven. In 1683 kreeg Spanheim een instructie, de eerste zoo het schijnt die gemaakt werdGa naar voetnoot(1); de voornaamste bepalingen zijn dat boeken en hss. aan professoren en anderen mochten geleend worden, mits zij in Leiden woonden, en Curatoren hun toestemming tot het leenen van hss. gegeven hadden, waarvan telkens bij acte moest blijken; - weigeringen zijn zeldzaam, maar Reiske b.v. werd in 1743 niet toegestaan Plutarchus hss. te gebruiken, omdat hij ‘nogh niets over dien auteur geplubliceert had’; een verzoek van Spanheim om bij occasie zonder voorkennis van Curatoren boeken aan professoren te leenen werd een paar jaar later geweigerd -; jaarlijks 8 Februari moest de bibliothecaris een lijst van gewenschte boeken aan Curatoren overleggen, waaruit zij kozen wat hun geschikt voorkwam; in buitengewone gevallen was ook toestemming van burgemeesters alleen voldoende; ten slotte werd Spanheim opgedragen een appendix te laten drukken op den catalogus van 1674, wat echter niet gebeurd is. Onder de belangrijke aankoopen uit dezen tijd hoort het hs. van Clusius met afbeeldingen van Fungi, dat eenige jaren geleden geheel gereproduceerd isGa naar voetnoot(2), en een boek waarin Raphelengius platen uit gedrukte herbaria van Lobel, Clusius en Dodonaeus bijeengebracht had, voor een nieuwe uitgave waarschijnlijk, beide gekocht van de weduwe van prof. Arnold Seyn († 21 Oct. 1678). Op de auctie van de bibl. van Nic. Heinsius werden veel boeken, weinig hss. gekocht. Een aanbod om de geheele bibliotheek in haar geheel te koopen hadden Curatoren van de hand gewezen.
In 1690 valt de aankoop der bibliotheek door Isaac Vossius nagelaten; het is buiten eenigen twijfel de belangrijkste gebeurtenis in de geschiedenis der Leidsche bibliotheek. Door de codices Vossiani heeft zij een Europeesche bekendheid verkregen, zonder hen zou zij een bibliotheek van den tweeden of derden rang gebleven zijn, waar zij thans bij elk klassiek philoloog bekend is om de rijke schatten die daar voor hunne studiën aanwezig zijn. Van hoeveel klassieke, vooral Latijnsche, auteurs is de tekst niet met behulp der Vossiani vastgesteld. Bij bibliotheken als de Vaticana, de Laurentiana, de Parijsche Nationale e.d., met haar reusachtige handschriftencollecties staat de Leidsche natuurlijk verre achter, maar slechts weinig universiteits-bibliotheken overtreffen haar in rijkdom aan belangrijke handschriften; en voor de Leidsche studenten in de klassieke letteren is het dan ook een onwaardeerbaar voorrecht | |
[pagina 96]
| |
bij hunne palaeographische studiën van zulk een prachtig materiaal gebruik te kunnen maken. ‘Ic verseecker dat UEd. Mog. (door den aankoop) by de tegenwoordighe geleerden ende bij de toecomende haar een eenige naam hebben verworven’, schreef de raadsheer Vossius aan de Staten van Holland. Ongetwijfeld wel bij ‘toecomende’; maar de tijdgenooten, althans de 3 Leidsche professoren, aan wie Curatoren het ordenen en confronteeren der bibliotheek van Vossius hadden opgedragen, hebben dat den verkooper niet zoo gereede toegestemd. Zij meenden integendeel dat hij hen leelijk had beetgenomen, en achtten de boeken nauwelijks een derde waard van den prijs dien men er voor betaald had. Kwade trouw mag men geloof ik bij geen der beide partijen veronderstellen; maar de Leidsche driemannen hadden gehoopt veel inedita te vinden die zij in 't licht konden geven en ook collaties van handschriften die voor nieuwe uitgaven konden dienen, en die vonden zij niet gelijk zij verwacht hadden. Vele van de handschriften waren incompleet, beweerden zij, en hadden daardoor geen waarde. Het is waar, thans nu er tal van philologische tijdschriften bestaan is er overvloed van gelegenheid om artikelen over en collaties van handschriften, compleet of niet, te publiceeren, en voor zoodanige studies is er nu nog veel stof in de Vossiani te vinden. Maar in dien tijd was deze vorm weinig geliefd; men hield er van nieuwe uitgaven van de schrijvers te geven en daartoe is het handschriftelijke materiaal van éen bibliotheek slechts zelden voldoende. Het ontbrekende had men kunnen aanvullen uit de ‘gecollationneerde boeken’ van Vossius, en het was te verwachten dat er veel kostbare gegevens te vinden zouden zijn in de nalatenschap van een man die veel gereisd, en veel gewerkt had en daarbij getoond een goede keuze te kunnen doen tusschen deugdelijk en ondeugdelijk. Maar ook dit viel niet mede. Ik heb uit alles den indruk gekregen dat het drietal zich op een zeer subjectief standpunt geplaatst heeft; zeker zijn onze begrippen over de waarde van een hs. anders dan de toenmalige; maar de Oxfordsche commissie die de hss. van Vossius getaxeerd had was tot een geheel ander resultaat gekomen dan de Leidsche; en gelijk de Haagsche rechters deze op juridische gronden in 't ongelijk stelden, zoo heeft de tijd het op philologische gedaan. Prof. Tydeman heeft in de Mnemosyne van 1825, 15e stuk, bl. 259-290, de authentieke geschiedenis van den aankoop der bibliotheek van Is. Vossius beschreven; ik zoude daarheen kunnen verwijzen, maar het tijdschrift komt niet zoo algemeen voor, en in een geschiedenis der Leidsche bibliotheek behoort althans een kort verhaal van deze gebeurtenis op zijn plaats. Het is echter niet altijd even gemakkelijk zich een duidelijke voorstelling te maken van den gang van zaken; de Resolutiën van Curatoren geven geen aaneengeschakeld verhaal, veel dat mondeling behandeld is, zal niet genotuleerd zijn, terwijl wij allerlei schrifturen in extenso krijgen; de cijfers die genoemd worden kloppen niet altijd; maar hoe het gegaan is weten we wel zoo ongeveer, en het waarom, wat gewichtiger is, kunnen we vrij nauwkeurig nagaan. Is. Vossius was 21 Februari 1689 te Windsor overleden, zijn bibliotheek nalatend aan de 2 kinderen van zijn broeder Matthaeus, aan Gerard Jan, raads- | |
[pagina 97]
| |
heer in den Raad van Vlaanderen, te Middelburg, en diens zuster Aafje. Deze verstonden zich met de Universiteit van Oxford, maar accepteerden het door haar gedane bod niet en boden door tusschenkomst van den curator van Beverningh de boeken aan de Curatoren der Leidsche Academie aan voor den zelfden prijs dien men te Oxford had willen geven, n.l. 33.000 gulden (3000 pond); de catalogus zou men in den Haag van een bekende van Vossius ter inzage kunnen krijgen. Zonder nu de bibliotheek zelf te taxeeren heeft men tot den koop besloten. Er was haast bij de zaak, want Vossius was bevreesd, en naar 't schijnt niet zonder reden, dat men in Engeland niet geneigd was dezen kostbaren schat uit het land te laten gaan. Curatoren beweerden later dat dit slechts een loos verzinsel was geweest om hen te verhinderen de boeken zelf te laten nazien. Men sloot dan den koop en Vossius liet de boeken in 34 kisten, waarvan 5 de handschriften bevatten, bij onzen gezant te Londen, van Citters, brengen, vanwaar ze per oorlogschip naar Texel en verder naar Leiden vervoerd werden. October 1690 was alles daar gearriveerd. Er werden op de bibliotheek hulpkasten getimmerd waarin men de boeken kon uitpakken en om te voorkomen dat er iets ontvreemd zou worden nam men maar weer den radicalen maatregel om de bibliotheek te sluiten. De professoren Spanheim en Gronovius, waarbij later ook Trigland kwam, kregen opdracht de boeken met den catalogus te vergelijken. Zij leverden den 14 Maart 1691 hun rapport in en concludeerden dat de geleverde boeken en hss. teenemaal niet overeenkwamen of voldeden aan den catalogus. Curatoren deden daarop Vossius het voorstel een considerabele som op den koopprijs te laten vallen en toen hij daartoe niet geneigd was, boden zij hem aan de geheele bibliotheek op hun kosten weer te laten terugvoeren naar Oxford of Cambridge, naar hij verkoos. Maar deze ging hier niet op in en eischte bij deurwaarders-exploot betaling van hetgeen hij nog te vorderen had. (Hij had reeds ƒ 21.000 ontvangen). Door tusschenkomst van Spanheim informeerde men in Engeland bij Hadrianus Beverland, den protegé van Isaac Vossius, in hoeverre waar was wat Gerard Vossius gezegd had van het bod dat door Oxford gedaan was. Beverland antwoordde dat men daar slechts 2800 pond geboden had en dat Vossius tegen den wil van den overledene de considerabelste boeken en hss., waarvan hij een lijst zond, achtergehouden had. Maar dit bericht vertrouwde men niet best en andermaal werd aan Spanheim opgedragen een formeele verklaring van Beverland te krijgen dat de contractatie tusschen de erfgenamen en Oxford inderdaad zoo was geschied als hij mededeelde en of werkelijk de op de gezonden lijst voorkomende boeken bij Isaac Vossius' dood aanwezig waren geweest. Of Beverland deze voor hem min vleiende vragen beantwoord heeft weet ik niet; hij had weinig reden om de Leidsche heeren behulpzaam te zijn. Maar hoe het zij, men heeft zich, steunend op Beverland's inlichtingen en op het rapport der 3 professoren, in een proces gewaagd, dat lang slepende is gehouden en ten slotte met de veroordeeling van Curatoren geëindigd is. ‘Gelukkig’ zegt van Royen in zijn straks te noemen Rapport, anders was de schat der Vossiani voor Leiden verloren geweest. Op twee zaken grondden Curatoren hun eisch om het contract nietig te | |
[pagina 98]
| |
verklaren: 1o dat Vossius niet geleverd had wat in den Catalogus vermeld stond; 2o dat hij niet den waren catalogus der bibliotheek, zooals die bij Isaacs dood was, overgeleverd had, maar een nieuwen catalogus had laten maken. Dit laatste is zeker onjuist, hoewel Curatoren het ook in hun request van 1697 nog volhouden; wat dit trouwens ter zake deed, zie ik niet in, daar men toch gekocht had op den door Vossius overgeleverden catalogus en het alleen de vraag was of het daarin genoemde geleverd was. En wat het eerste punt betreft, ook daarin hadden m.i. de Curatoren, of liever de 3 professoren wier advies zij volgden, ongelijk. Men stelde toen aan catalogi geen bijzonder hooge eischen; men vroeg niet of de hss. compleet waren; men gaf geen aanwijzigingen over de waarde van den inhoud; maar somde enkel de titels der stukken op en liet de rest aan de gebruikers zelf over. Maar hierop grondden Curatoren hun eisch en zij verzochten de drie professoren een taxatie der defecten te maken; volgens het contract toch was Vossius gehouden het ontbrekende aan te vullen, of de waarde daarvan zoude in mindering van de koopsom komen. Dit proces werd verloren. Curatoren namen nu een ander rechtsmiddel te baat en wendden zich bij request tot den Hoogen Raad (vergadering van Curatoren van 27 April 1697), verzoekend dat op grond van ‘laesio ultra dimidium’ het contract ontbonden zoude worden en zij toegelaten om hunne conclusies in eerste instantie gedaan te mogen wijzigen en aanvullen. Hiervoor was een taxatie van het geleverde noodig geweest. Hoewel met grooten tegenzinGa naar voetnoot(1) hebben de 3 professoren ook deze volbracht, n.l. voor de handschriften - terwijl de gedrukte boeken door boekverkoopers getaxeerd waren -; zij sloegen hierbij niet alleen acht ‘of en in hoeverre het geleverde met den catalogus overeenkwam, of de boeken vol of defect waren, maar ook of zij reeds uitgegeven waren, of zij beter waren dan de uitgaven, of zij reeds vroeger gebruikt en de emendaties in 't licht gegeven waren; verder op deugd en ouderdom lettende’. Deze taxatie is nog in het bibliotheeksarchief aanwezig en het is niet ondienstig daaruit een paar voorbeelden aan te halen. Het hoogst zijn getaxeerd de aardrijkskundige hss.; dit was trouwens Gronovius' specialiteit en hij meende daarin zeker stof voor nieuwe uitgaven te vinden; een collectie kaarten is op ƒ 200, een andere op ƒ 100 geschat. Van de hss. zelf wordt de prachtige Lucretius (V.L. Fo 30) gezegd ƒ 110 waard te zijn, maar hij is al door velen gecollationneerd en ingezien, en is dus in prijs gedaald. De Pseudo-Apuleius (V.L. 4o 9) een prachtige unciaal-codex met botanisch uitstekende teekeningen, dien de commissie zelf in de 6e eeuw stelt, is hun 20 gulden waard. De Aulularia-codex, waarnaar P. Daniel dit werk het eerst uitgaf - volgens onze opvattingen dus een kostbaar stuk - is ƒ 8 geschat; voor het lexicon met Tiroonsche noten geven zij 3 gulden, en de hoogst interessante collectie geschriften en excerpten van Adémar de Chabannes (die echter eerst thans door de studiën van Delisle en | |
[pagina 99]
| |
Rose naar waarde gekend wordt) 12 gulden. Voor de tallooze teekeningen in het hs. hadden zij geen oog, en zoo veroordeelden zij dan ook de platen die den tekst van Theodorici Chirurgiae (V.L. Fo 3) illustreeren (en die beter zijn dan veel op dit gebied, en althans voor de geschiedenis der geneeskunde niet zonder gewicht zijn) als onnut, en alleen in de kleur vonden zij behagen: ‘figurae inutilis nec nisi solo colore conspicuae’. Doch vooral blijkt hun standpunt bij de beoordeeling van een der 2 Vitruvius-hss. Vossius heeft dit hs. gecollationneerd in een editie die wij ook gekocht hebben, en dus wordt dit hs. tweemaal verkocht: ‘optimae notae, sed est ille ipse codex quem Vossius contulit cum editione, ut sic bis vendatur’. De Bibliotheek in de 18e eeuw.
Doch ook dit request had geen resultaat. Bij vonnis van 20 Dec. 1704 werd Curatoren hun eisch ontzegd en zij veroordeeld aan Vossius uit te betalen de geheele som van ƒ 33.000 met den interest à 4 % onder aftrek van het reeds betaalde; terwijl Vossius het ontbrekende naar de letter van 't contract zoude suppleeren. Mei d.a.v. bracht men het met Vossius tot een accoord; in plaats van de ƒ 2119.8 st. die hij te vorderen had, stelde hij zich met ƒ 1620 tevreden, terwijl hij nog een paar achtergebleven boeken inleverde. En zoo kwam men dan eindelijk in het rustige bezit der bibliotheek van Vossius. Ze was gedurende al dien tijd niet voor het publiek toegankelijk geweest. Dadelijk nadat ze op de bibliotheek aangekomen was, had men plannen voor een uitbouw gemaakt, maar men was daar van teruggekomen en had zich er toe bepaald een dubbele kast midden door de zaal, evenwijdig aan de zijmuren te timmeren. Door een hek werd deze voor 't publiek afgesloten; het hek | |
[pagina 100]
| |
langs de muurkasten verviel en voor deze kasten werden deuren van gaas aangebracht. De bezoekers konden de boeken gebruiken in de ruimte die aan weerszijden van de middenkast overbleef; daar werden tafels geplaatst, en in de vensternissen werden lessenaars getimmerd waarbij men staande de boeken kon raadplegen. Een afbeelding van de aldus vertimmerde bibliotheek vindt men in ‘Les Delices de Leide, chez Pierre van der Aa (1712); in “Fundatoris, Curatorum et Professorum... Acad. Lugd. Bat... Effigies” bij den zelfden uitgever (1716); in den 3en druk van Orlers' Beschrijving der stad Leyden (1781), I p. 227, en wellicht nog op andere plaatsen want van der Aa gaf de prenten van zijn magazijn telkens in andere seriën en in andere boeken uit. Wij geven hiervoor eene reproductie naar de plaat in 't eerst genoemde boekwerk. In deze middenkast werden nu de boeken door den student Boerhaave geplaatst, en zij werd daarna met planken dicht gespijkerd om te voorkomen dat er hangende het proces, zoolang de boeken nog niet gecatalogiseerd waren, iets uit kon genomen worden; toen werd de bibliotheek ook weer voor bezoekers geopend (April 1695) nadat zij 4 ½ jaar gesloten was geweest. Voor ik van de Vossiani afstap wil ik nog wijzen op een vergissing die nog als eens gemaakt wordt. Wanneer schrijvers vóor 1690 een codex Vossianus citeeren bedoelen zij daarmede een handschrift aan Is. Vossius toebehoorende, doch dat natuurlijk eerst nà 1690 op de Leidsche bibliotheek te vinden is. Maar bij het identificeeren van die door hen genoemde hss. vergeet men dat wel eens, zoekt de Vossiani op een plaats waar ze nog niet zijn en verwart ze daardoor met de “codices Bibliothecae Publicae”. Zoo zegt Jan op p. lxxxviii van zijn Macrobius-editie van hs. Voss. Lat. 4o no 44: videtur esse Gronovii membrana antiquior’. Nu kon Jacob Gronovius in 1670, toen hij zijn Macrobius uitgaf, nog geen Vossiani te Leiden kennen. Het door hem bedoelde hs. is de codex B.P.L. 168.
(Slot volgt). P.C. Molhuysen.
|
|