Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||||
Het gezangboek van Margaretha van Oostenrijk
| |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
‘Item, une grande heure escripte a la main, lesquelles n'ont point de couverte ne fermeilletz. (Depuis couverte de velours et y mis ung fermilet d'argent.)’ Maar die veronderstelling brengt niet enkel mede dat het Grimani-Brevier - toch geen werk om binnen een geringen tijd te voltooien - veel jonger is dan eerst gemeend werd, doch ook dat ons Gezangboek - waarvan de inspiratie dan wellicht in het werk van ‘Pollequin’ en zijne broeders zou te vinden zijn - bij den aanvang der 16e eeuw gemaakt werd. Eene gelegenheid om het handschrift van Chantilly te zien, of de beloofde uitgave van dit werk in reproductie, door den heer Durrieu, zullen ons licht verschaffen omtrent de verwantschap tusschen die oudere kunst en degene welke Margaretha's foliant opluisterde. Naar de schatting van den heer Hermans, den archivaris der stad Mechelen, is het aan zijne zorg toevertrouwde Gezangboek wezenlijk van 't eerste tiental jaren der 16e eeuw. De ‘Huldiging’ zou het beeld van den jongen Karel den Ve vertoonen, schoon men, afgaande op de schijnbare ouderdomsgelijkheid der beide kinderen die bij den troon zitten, eigenlijk Maximiliaan's zoon Filips tegenover Margaretha zou meenen te zien. Die onderstelling van den Mechelschen geleerde is volstrekt niet van grond ontbloot: aan Maximiliaan, die steeds de voogd is, de opperste meester, - aan de regeerende landvoogdes, - aan den jongen keizer ook wordt trouw gezworen. En dan wordt de aanwezigheid der drie jonge meisjes op het voorplan ook duidelijker. Zij zouden Karels oudste zusters, Eleonora en Isabella voorstellen, die door een gouvernante onderwezen worden. Beide prinsesjes verbleven inderdaad eenigen tijd te Mechelen, eerst onder de hoede van Margaretha van York, weduwe van Karel den Stoute; en later onder de voogdij van hare moei Margaretha van Oostenrijk. Wij zullen hier bijvoegen dat niet eens de onwaarschijnlijke aanwezigheid eener gouvernante moet uitgedacht worden; met de genoemde prinsesjes verbleef ook hunne zuster Maria aan het hof van Margaretha, de kinderen van Philips den Schoone kregen er muziekles van Hendrik Bredemeersch.Ga naar voetnoot(1) Is die uitlegging, welke inderdaad verlokkend is, tevens juist, dan werd wellicht het boek door Maximiliaan besteld, niet omstreeks 1496, ter gelegenheid van Margaretha's verloving met Don Juan, zooals de heer. Baes voorstelt aan te nemen, maar in 1507, bij de huldiging der prinses als landvoogdes. En dàn is wellicht deze gissing van den heer Baes veroorloofd: dat Geeraard Horebout, die veel op last van de landvoogdes werkte, ook de hand aan het Gezangboek zou gelegd hebben, zonder dat het daarom noodig weze, hem op zijn twintigste jaar reeds deze heerlijke miniaturen te laten maken. Om de reeks der veronderstellingen uit te putten, die omtrent den | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
geboortedatum van ons boek óf te maken zijn óf reeds gemaakt werden, stippen wij nog aan dat ook PinchartGa naar voetnoot(1) een argument levert ten gunste der verklaring van den heer Hermans, en bijgevolg voor het vaststellen van 1507 als in tweeden rang waarschijnlijken datum. Die schrijver leert ons dat Pierre Alamire, wiens ware naam Van den Hove is,Ga naar voetnoot(2) in 1511 als ‘escripvain de l'Archiduc Charles’ vermeld staatGa naar voetnoot(3) en 't schrift van twee dikke perkamenten boekdeelen ‘plains de messes de musique’ toen pas afgewerkt had. Beide kopieën waren aan Van den Hove besteld door keizer Maximiliaan; eene daarvan werd door den vorst aan zijne dochter Margaretha geschonken als nieuwjaarsgift. Pinchart echter durft dit muziekboek niet vereenzelvigen met het Mechelsche handschrift; hij zegt enkel dat ‘volgens eenige bemerkingen bij aandachtige beschouwing van het boek gemaakt, dit laatste datgene schijnt te wezen, welk in 1511 door Maximiliaan aan zijne dochter werd geschonken’. Onbepaalder kan het wel niet en we blijven bij die gissingen niet langer stil.Ga naar voetnoot(4) Of het Gezangboek dagteekent van omstreeks 1490, of het van 1496 is of van 1507-1511, de zekerheid blijft bestaan dat de onbekende kunstenaars de opvatting der onderwerpen kenden - echter niet noodzakelijk rechtstreeks - die in het Grimani-Brevier voorkomen. Voor het schatten der verdienste, die aan de kunstenaars toe te kennen is, doet het er nu weinig toe, of het thema dier werken ontleend werd, daar we toch weten dat onze 15-eeuwsche kunstenaars niet het minste bezwaar zagen in 't overnemen van 't verhaal zelf: zij vertelden de geschiedenis immers over op eene wijze die elk hunner eigen was? Onze bewondering voor de verluchters van het Grimani-Brevier daalt natuurlijk niet wanneer we vernemen, dat die van het Chantilly-handschrift een eeuw vroeger dezelfde onderwerpen behandelden, waarvan wellicht ook zij de schikking niet hadden gevonden, maar als eerbiedwaardige traditie overgenomen. Onder de voortbrengselen van de Nederlandsche miniaturisten der 15e en 16e eeuw staan de miniaturen van het Gezangboek van Margaretha, wat interpretatie betreft, als werken die, waarschijnlijk niet alle door dezelfde hand in vorm gebracht, den stempel van bijzondere karakters dragen, oogenschijnlijk door die Gentsch-Brugsche school | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
beïnvloed, waartoe de Horebouts en de Benings behoorden; en die door éen enkel knappen harmoniseerder van kleuren werden geschilderd. Op die individueele waarde van het Mechelsche handschrift wenschen wij de aandacht te vestigen. Twee elementen van de verluchting brengen tot dit persoonlijke in 't werk weinig bij: het landschap en de omlijsting. Deze laatste is uit boorden samengesteld langsheen den buitenzijkant der miniatuur en bovenaan de bladzij. De tafereelen zijn dus niet gehéél omlijst, zooals diegene van het Grimani-Brevier welke in een versiering van dezelfde bijzonderheden gevat zijn. We merken enkel op dat alleen de ‘Verrijzenis’, de ‘Sinte Anna’ en de ‘Boodschap’, die ook in 't Brevier zijn voorgesteld, in beide boeken aan 't oppereinde denzelfden boog vertoonen. De ‘Huldiging’ en de portretten zijn rechthoekig ingelijst. ‘De boorden, zegt de heer Baes, over ons handschrift sprekende, vertoonen dezelfde algemeene kleur als in den Grimani-codex, maar zijn minder afgewerkt.’ Deze bevestiging - toch slechts op herinnering gesteund - zal beter na te gaan zijn, wanneer de uitgave van het prachtige Brevier, door het huis Sijthoff ondernomen, tot aan platen met dergelijk lijstwerk gevorderd zal wezen. De sinds enkele weken verschenen eerste aflevering bevat wel den kalender in kleur, heerlijk weergegeven; maar bloemen in omlijstingen komen slechts bij éenkleurige bladzijden vol tekst erin voor. Wat daarop is aangegeven schijnt echter als afwerking niet hooger te staan dan de versiering van het Mechelsche handschrift. Deze versiering bestaat, zooals we zegden, uit bloemen, bladeren vruchten, vlinders, rupsen, slakken en vogelen. In het bonte gewemel, door groote lijnen beheerscht, zijn die elementen eerbiedig-trouw afgemaald en zóó geschikt dat de kleuren een rijk geheel vormen, zonder aan het tafereel in het minst te schaden. In de lijsten, die de bladzijde van de ‘Boodschap’ versieren, dienen wimpels ook om aan volgende teksten plaats te geven:
Wij zegden dat het landschap het persoonlijke in het werk niet verhoogt. Inderdaad, het getuigt van begrensde vinding en, zoo al niet van ‘erge logheid’ in de uitvoering, als de heer Destrée beweert, dan toch van geringe verscheidenheid in de middelen van uitdrukking. Eenvormig bijna en niet zeer verzorgd zijn al de hemels. Is soms een mengsel van lichten mist en zonneklaarte gelukkig weergegeven, we blijven verre van de verrukkelijke luchten, zoo ijl van koû soms, of zoo mild van lenteluwheid, die de kalender-miniaturen van het Grimani-Brevier | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
vertoonen in de Sijthoff-uitgave, of de kleinere maar ruim zoo heerlijke tafereeltjes van het Hennessy-Brevier te Brussel.
De Blijde Boodschap.
(Miniatuur uit het Mechelsche handschrift). De stoffeering van het landschap in het Gezangboek is niet rijk: op vier, vijf plaatsen komen dezelfde rotsen voor, met dezelfde helgroene boomen op dezelfde wijze beplant; en 't is ook dezelfde kerk die èn in de ‘Verrijzenis’ èn in | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
de ‘Boodschap’ èn in den achtergrond van een pauzenbeeltenis te zien is. Wellicht werden die kerken aangebracht na het schilderen van het overige landschap: 't is nog duidelijk waar de gezichteinder liep, dwars door het beeld van 't gebouw dat oprijst in de verte. De bladzijden met miniaturen bevatten ook beginletters, waarvan de versiering van het lijstwerk schijnt afgeleid. Onder de ‘Boodschap’ staat er eene die een narrenkop vertoont; in den oranjekleurigen achtergrond der letter schuilt een Cupidootje. Aan de drie laatste missen hebben de verluchters der vier eerste niet meer meêgewerkt. Slechts eenige zeer groote versierde letters komen er in voor, totaal verschillend van die van het eerste gedeelte. Wijl nochtans het schrift der laatste missen niet merkelijk verschilt van dat der eerste, is aan te nemen dat zij niet bij de vorige werden gevoegd, enkel om zeven werken van De la Rue samen te binden; dat veeleer de gansche reeks in opdracht van Maximiliaan werd geschreven, maar dat de verluchters bij overlijden of vertrek naar elders hun arbeid staakten en aan een kunstenaar van veel geringer gehalte de taak overlieten. Zes bladzijden van dit foliant zijn met dit soort initialen versierd. Deze letters zijn eigenlijk gesmukte penteekeningen: karikaturale koppen met loof ineengewrocht. De mond van een der grijnzende tronies in 't Gezangboek is toegehouden bij middel van een hangslot dat onder- en bovenlippen doorboort; en een koddig vertrokken wezen draagt, bij wijze van knip, een vuurtang op den neus. Die kop maakt deel uit van de laatste letter der reeks. Een lint dat om de letter kronkelt draagt het opschrift: ‘IAQVES SCOON.’ Wie mag wel die Jaques Scoon geweest zijn en in welke verhouding stond hij tot het boek? De heer Edgard Baes had ‘Scoof’ gelezen en toen dadelijk eene verklaring gevonden... maar terecht deed de heer Destrée de dwaling bemerken en de toelichting wegvallen Deze laatste schrijver deelt eene overgehaalde teekening mede, waarop de voornaam verkeerdelijk gespeld is: ‘jacves’ De heer Destrée ziet er van af, eenige beteekenis aan de vermelding vast te knoopen. Stonden we niet voor het feit dat de bladzijde, waarop Scoon's naam aangebracht is, begint met een tekst die getuigt dat de mis door Petrus De la Rue werd gecomponeerd, dan ware de vraag gewettigd of Scoon niet als toondichter daar vermeld is. Immers, in 't begin der 16e eeuw komen wel eens namen van toondichters voor op wimpels bij verlucht muziekschrift. Twee liederboeken, die aan Margaretha van Oostenrijk toebehoorden, en thans in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel de nummers 228 en 11239 dragen, leveren voorbeelden van die gewoonte. In het eerste voert de beginletter van het lied ‘Plus nulz regretz grās moyēs ne menuz....’ den naam van Josquin Despres; en in het tweede worden, boven tien melodieën, den naam der kunstenaars opgegeven. | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Met Compere, Brumel, Alexander Agricola, A. Bruhier en H. Ysac staat De la Rue driemaal vermeld (telkens wordt zijn naam verschillend geschreven). Logischer lijkt het wel Scoon als teekenaar der zonderlinge grotesken te beschouwen en aan te nemen dat de naam een handteeken zij, wijl hij op de laatste der versierde letters van het boek voorkomt. Is Jaques Scoon een beeldend kunstenaar geweest, dan is het te betreuren dat de opsteller van den inventaris der have van Margaretha niet vollediger den naam opgaf van den ‘Mre Jaques’, welke voor de prinses herhaaldelijk gewerkt had en in 1524 reeds tot de dooden behoorde: ‘Item, la pourtraiture de Madame fort exquise, fete de la main de feu Mre Jaques.’Ga naar voetnoot(1) ‘Item, ung aultre tableau exquis où il y a ung homme avec une teste de cerf et ung crannequin au milieu et le bandaige. Item, ung cruxifis joingnent ledit tableau, fait de la main de Mre Jaques; au pied de la croix sont deux testes de mors et une teste de cheval.’Ga naar voetnoot(2) De initialen van Jaques Scoon - wij kunnen ze voorloopig zoo noemen - werden nagebootst in drie handschriften van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Het eerste dier werken (nr 15075, en in de Van Hulthem-verzameling nr 21) is het Liber missarum Petri de la Rue, dat zeven missen bevat. Gansch het uitzicht van dit foliant duidt trouwens op een streven om het Gezangboek te evenaren. Formaat en band komen overeen. Het bronzen beslag is aan dat van het Mechelsch handschrift op weinig na gelijk. De schikking van het min verzorgde geschrift en heel de wansmakelijke, soms grove verluchting, bewijzen dat de makers van het Liber missarum het schoone Livre de champt gezien hebben: zij arbeidden trouwens op last van Margaretha, die, volgens eene bemerking van Van Hulthem op het schutblad van het Liber missarum, deze verzameling voor hare nicht, de koningin van Portugal, bestemde. Bij den aanvang der eerste mis komen drie miniaturen voor van geringe waarde. De eerste stelt de zinnebeelden van Maria voor; de beide andere zijn de portretten van Jan den IIIe en van zijne vrouw. Daar deze vorst in 1521 zijne regeering begon, werd het boek gemaakt tusschen dat jaar en 1530. Groote K's, benevens kleinere versierde initialen, komen verder in het Liber missarum voor; ze zijn van de Jaques Scoon-letters trouw afgekeken en de K welke de tronie met het hangslot vertoont, is namelijk geheel overgenomen. Soms wordt, in een klein ovaal, een Lievevrouw of een kruisbeeld te midden der letter geplaatst. De teekening is minder vast dan in het Gezangboek, waar de met smaak geschilderde initialen | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
geen achtergrond hebben; de navolger plaatst achter de letters een barbaarsch gekleurd vierkant. Het werk van den geestigen verluchter der drie laatste missen van het Gezangboek wordt beter nagebootst in een codex van kleiner formaat, dat nr 215-216 draagt en insgelijks missen van Petrus De la Rue bevat. Ook daar krijgen de K's een achtergrond; maar de levendige kleuren worden er met meer smaak aangewend dan in het Liber missarum. De kleinere initialen zijn gekleurd in lichte tonen, zooals in het Gezangboek. De teekenaar heeft niet minder fantazie dan Scoon zelf; hij neemt de tronie met de vuurtang op den neus over, maar verrijkt de verzameling koppen met een wezen dat, tot over de oogen in het ingedeukt hoofddeksel verborgen, pijnlijk grijnst: een pijl is in de keel gedrongen en bloed leekt uit de wonde. Figuren van dien aard komen meer in het boek voor. De uitvoering is zoo keurig en de twee eerste tegenoverstaande bladzijden van elke mis zijn met zooveel zorg geschreven, dat men geneigd is aan te nemen dat de verluchter van het tweede deel van het Gezangboek en de schoonschrijver die er aan werkte ook het manuscript nr 215-216 vervaardigden. Overigens moet de kalligraaf Pieter Van den Hove eene gansche reeks handschriften uitgevoerd hebben, die geleken aan het Gezangboek. Ongetwijfeld behoorden tot deze reeks verscheidene versierde handschriften die werken van De la Rue inhielden en vermeld zijn in de inventarissen medegedeeld door Edm. Vander Straeten in La Musique aux Pays-Bas, ts. VI, VII en VIII. Het type der kleinere Jaques Scoon-initialen wordt insgelijks in het liederboek nr 228 weergevonden, doch de navolging is geenszins merkwaardig. Vrij onbeholpen ook zijn de kleine miniaturen die op de eerste bladzijden staan; de eene stelt eene Lievevrouw voor, de andere is een portret van Margaretha van Oostenrijk. Uit wat voorgaat blijkt dat het onnauwkeurig zou wezen, met den heer J. Destrée den verluchter van het Mechelsche handschrift - wij bedoelen den waardevollen kunstenaar of de kunstenaars, die de groote miniaturen der vier eerste missen maakten - te noemen: ‘l'enlumineur des messes de la Rue.’ Uit zulke benaming kan slechts verwarring ontstaan, des te meer daar de heer Destrée de miniaturen van het Gezangboek en die van het liederboek nr 228 aan denzelfden kunstenaar toeschrijft. Hoe de heer Destrée, die anders zooveel blijken geeft van opmerkingsgeest, er toe komt dergelijke bewering vol te houden, is moeielijk te begrijpen. Slechts éene reden vinden wij daarvoor, namelijk dat hij beide werken met elkander verwart: hij plaatst in het liederboek de grotesken met hangslot en vuurtang, die in het tweede gedeelte van het Gezangboek voorkomen. Of wezenlijk, zooals hij bevestigt, twee in-folio's, die missen van De la Rue bevatten en zich bevinden in de Ambraes-Galerij te Weenen, tot de categorie van dit laatste werk behooren, kunnen wij voorloopig niet nagaan. Wij kunnen alleen vaststellen dat het Mechelsche handschrift | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
verre beneden zich laat deze onderling verschillende navolgingen: het liederboek nr 228 en het Liber missarum, voor wat miniaturen en initialen betreft; en dat de Scoon-letters slechts in den codex nr 215-216 waardige tegenhangers vinden. De kolorist, de teekenaars van de miniaturen in het Gezangboek, werden tot nogtoe nergens elders gevonden. Wil men slechts éen persoon zien, waar de medewerking van minstens twee kunstenaars o.i. duidelijk is, dan zou men niet van ‘den verluchter der missen van De la Rue’ behooren te spreken, maar enkel van ‘den Mechelschen verluchter.’ Eenige woorden nu over den tekst van ons manuscript. F.J. Fétis zegtGa naar voetnoot(1) dat het Gezangboek vijf missen van De la Rue bevat (hij schrijft: De Larue) en geeft die op als volgt (wij vertalen): ‘1o Fors seulement, vierstemmig (de miniatuur stelt keizer Maximiliaan voor terwijl hij den eed zijner onderdanen ontvangt). - 2o Resurrexit, vierstemmig (de miniatuur verbeeldt de Verrijzenis van Jezus-Christus). - 3o Sine nomine, vierstemmig. Het Kyrie dezer mis is met het Gebed des Heeren vermengd. Dit soort van Kyrie, welke men farcis noemde, waren in eenige kapellen in de 15e eeuw in zwang, voornamelijk in de Nederlanden. De miniaturen dezer mis stellen de Boodschap voor en de phasen der Onbevlekte Ontvangenis, met portretten van eenige pauzen. Deze miniaturen zijn meesterstukken van fijnheid. - 4o Missa de Sancta Cruce, vierstemmig. - 5o Missa quinque vocum, super alleluia. De miniaturen zijn niet van dezelfde hand en hebben weinig waarde. De laatste mis is onderteekend Petrus de la Rue.’ Deze opgave is onvolledig en niet gansch nauwkeurig. De inhoud van het boek laat zich als volgt ontleden: De drie eerste folio's zijn wit. Fol. 4v. Miniatuur der ‘Huldiging.’ Eerste mis, zonder titel. Bij de eerste noten van den tenor-zang staat het aanvangsvers van het lied, waarvan de wijze tot thema der muziek diende: ‘Fors seullemēt latente q̄ ie meure.’ Voor deze vermelding zijn roode letters gebruikt, evenals voor de hierna aangehaalde teksten. De woorden ‘Kyrie leyson’ enz. zijn telkens, in 't zwart, tusschen die teksten aangebracht. Fol. 19v. Miniatuur der ‘Verrijzenis.’ Tweede mis, zonder titel. Bij de eerste noten van den tenor-zang: ‘Resurrexi et adhuc tecum sum alleluya alleluya alleluya.’ Fol. 20r. Miniatuur met het beeld van Maximiliaan. Fol. 37v. Anna-miniatuur; drie afbeeldingen van pauzen. Derde | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
mis, zonder titel. Bij de aanvangsnoten: ‘Conceptio tua’ en bij den tenor-zang: ‘Conceptio tua dei genitrix.’ Fol. 38r. Drie afbeeldingen van pauzen. Fol. 52v. Miniatuur der ‘Boodschap.’ Vierde mis. Bij de eerste noten: ‘Aue maria’; bij den tenor-zang: ‘Aue maria grā plena dominz tecum benedicta tu.’ Fol. 66v. Vijfde mis. De initiaal van 't eerste woord Kyrie is versierd met loofwerk en grotesken. Bij den tenor-zang: ‘Nos autem gloriari oportet in cruce domini.’ Fol. 67r, bovenaan de bladzij, de titel dier vijfde mis: ‘Missa de sancta cruce quinqz vocum.’ Fol. 84v. Zesde mis met versierde initiaal doch zonder eenig opschrift noch motto. Fol. 98v. Zevende mis. Versierde initiaal. Bij de eerste noten: ‘Alleluya’ en bij den tenor-zang: ‘Alleluya alleluya Tenor ad longum Alleluya alleluya.’ Fol. 99r, bovenaan de bladzij, titel dezer mis: ‘Missa quinqz vocum supra alleluya. Petrus de Rue.’ Aan den bas-zang begint het woord Bassus met de letter waarop Jaques Scoon vermeld is. Bij de eerste noten, nogmaals in 't rood: ‘Alleluya.’ Fol. 112 zit los. Met fol. 113 eindigt de zevende mis en sluit het boek. De vijfde en de zevende mis zijn dus vijfstemmig. De andere zijn vierstemmig. In La Musique aux Pays-Bas avant le XIXe siècle (t. III, VI en VIII) maakte de heer Edm. Vander Straeten uit dat De la Rue, die reeds tijdens zijn leven eene Europeesche vermaardheid had, niet, zooals Fétis beweerdeGa naar voetnoot(1), een Picardiër was, doch een Vlaming, die Verstraete of Vander Straete heette en wiens naam ook onder de vormen Pirechon De la Rue, Pierzon, De Vic en Platensis voorkomt. Als zanger maakte De la Rue, die een geestelijke was, reeds in 1485 deel uit van de muziekkapel der vorsten van het Bourgondische huis en hij verliet die betrekking slechts enkele jaren vóor zijn dood. Van 1492 tot 1495 hield Maximiliaan hem in zijn dienst en hij vergezelde Philips den Schoone naar Spanje. Hij stierf te Kortrijk - waarschijnlijk zijne geboortestad - den 20n November 1518. Slechts éenmaal werd het Gezangboek tentoongesteld, namelijk in 1888, te Brussel, op aandringen van den heer Somzée. Het bestuur van | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
het Staatsmuseum te Brussel heeft vóór eenige maanden den wensch uitgedrukt, photografieën naar de miniaturen te nemen. Hoe goed het vorstelijk boek ook bewaard weze, moeilijk te genaken is het niet. De heer Hermans schept er een genoegen in de schatten, die aan zijne hoede toevertrouwd zijn, bereidwillig te toonen. De bezorgdheid, waarmeê hij steeds de nieuwe bezoekers zijner bibliotheek en archieven tot bij het Gezangboek leidt, getuigt van zijn gewettigd verlangen, dit document van oude Vlaamsche kunst naar verdienste te doen waardeeren. Weldra zullen de nieuwe reproductiemiddelen toelaten de trouwe afbeeldingen der miniaturen van onze Vlaamsche meesters nevens elkaar te leggen, en aldus menig nog duister vraagstuk op te helderen. Waar thans nog gewaagde oordeelen en onzekere gissingen berusten op herinneringen en karige aanteekeningen, zal het weldra mogelijk zijn door vergelijkende studie tot bepaalde resultaten te komen. Wij hebben echter gemeend alvast de hypothesen te mogen groepeeren, die aan het Gezangboek van Margaretha van Oostenrijk hun ontstaan te danken hebben.
Januari, 1904. Prosper Verheyden.
|
|