Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Het gezangboek van Margaretha van OostenrijkDe boedellijst van kostbaar vaatwerk, juweelen, schilderijen, beelden, handschriften, boeken, tapijten en gewaden, toehoorende aan Margaretha van Oostenrijk, werd van 1523 tot 1524 opgemaakt in die kostelijke woning der Keizerstraat, te Mechelen, waar de landvoogdes der Nederlanden om zich heen riep de schilders, de beeldhouwers, de toonkundigen, de zangers wier namen beroemd waren tot ver over de grenzen der Nederlandsche en Bourgondische Staten, en waar zij een hof hield dat, bij den aanvang der 16e eeuw, het brandpunt was van de Westersche beschaving. Toen Albrecht Dürer het paleis van Mechelen bezocht gold zijne bewondering niet alleen de werken der Van Eycken en van Dirk Bouts, in de rijke schilderijenverzameling der landvoogdes; hij werd ook getroffen door het aantal en de waarde der boeken, die de ‘librarije’ bevatte. ‘Die boekerij’, zooals de heer Lucien Tilmant herinnertGa naar voetnoot(1), ‘was beroemd bij de geleerden van dien tijd. Zij was reeds het erfdeel van Filips den Stoute en Filips den Schoone en kwam voort uit het grafelijk huis van Maele. Hendrik de IIIe en Wenceslas, hertogen van Brabant, hadden de kern ervan gevormd. Dank zij de zorg der genoemde hertogen van Burgondië, ook wel die van Karel den Stoute, was zij de aanzienlijkste van Europa geworden. Margaretha legde zich erop toe, ze uit te breiden en te verrijken’. In deze boekerij stond, volgens gemelden inventaris, medegedeeld door den heer MichelantGa naar voetnoot(2), onder meer boeken die den fijnen smaak der vorstin verraden: ‘Item, ung grant, couvers de cuyr, qui se dit Livre de champt, que l'empereur donna a Madame, commenceant con Kirieleyson. La premiere messe dudit livre est de Madame Saincte Anne, fetes par Pirechon de La Rue’. Van de talrijke werken der heerlijke verzameling is alleen dit ‘Gezangboek’ nog te Mechelen te vinden. In de vorige aflevering van dit tijdschriftGa naar voetnoot(3) werd door den heer Voordecker reeds gezeid, dat het bewaard wordt in het gebouw welk tijdens de 16e eeuw diende tot zetel | |
[pagina 23]
| |
van den Grooten Raad en nu, met het aanpalende oud Schepenhuis, de stedelijke archieven en de stadsboekerij huisvest. Op het eerste verdiep van 't ‘Oud Paleys’, in de vroegere zittingzaal, waar stroomen lichts invallen langs vensters hoog en breed als kerkramen, is de boekerij ingericht. Vóór een machtige, wijde schouw, waarvan de mantel nog de sporen draagt van een muurschildering die 't Laatste Oordeel voorstelde, ligt op een voetstuk een houten schrijn. Het peterstaal voert een opschrift in gulden letteren, verklarend welke kostbare schat met zooveel zichtbaren eerbied omringd is. Daar lezen wij: ‘Boek van Margaretha van Oostenrijk, Moei van Keizer Karel V, Landvoogdes der Nederlanden, Beschermster van Kunsten en Letteren, 1480-1530’. Wordt u het schrijn ontsloten, dan ligt daar het boek in groene panne. Een boek, voorwaar, dat op de rekken eener bibliotheek niet thuis hoort: het is 69 cm. hoog bij 45 cm. breed. Indrukmakend is de uitwendige tooi. De band van zwart leder - des te meer opvallend is die bijzonderheid daar, op enkele na, al de boeken van Margaretha in fluweel gebonden waren - draagt eenvoudige, strenge versierselen; de dekbladen zijn uit eiken berd vervaardigd. Met bronzen winkelhaken zijn de hoeken beslagen; twee sloten, sober en kunstig, houden het boek toe; op een derde past een sleutel; en vijf bronzen knoppen op ieder dekblad behoeden het werk voor onmiddellijke aanraking met de tafel. Tot den indruk van ernst, die treft bij den aanblik van dit vorstelijk boek, draagt ook de pracht van het perkament bij. De uitgebreide, ivoorachtige vellen zijn ongemeen dik, lenig en langs beide zijden glad. Het is een genot, te bevoelen hoe met die malsche zachtheid een taaie sterkte is gepaard; ge zijt doordrongen van de zekerheid, dat de stof van dit foliant nog een niet af te zienen tijd zal doorleven. En 't boek zal wel aan de degelijkheid van zijn bouw te danken hebben, dat het zoo volkomen gaaf bleef. Welke lotgevallen het sinds de verspreiding der have van Margaretha van Oostenrijk te doorstaan had weten wij wel niet. Voor ettelijke werken van belang vermeldt de inventaris aan wien ze werden nagelaten. Zoo krijgt de graaf van Hoogstraten ‘une aultre heure longuettes, escriptes a la main, ou il y a deux fermeilletz d'or’. Wij vinden aangeteekend dat ‘une aultre petites heures escriptes a la main, lesquelles sont couvertes de velours noir et ung fermeillet d'or ou milieu’ verloren ging binst het opmaken der beschrijving en de uitvoering van het testament. Eene nota van dien aard echter ontbreekt nevens de vermelding van het ‘Livre de champt’, het hier te bespreken Gezangboek. Het behoorde dus den keizer toe na 1530. Doch dat het te Mechelen bleef, als éénig overblijvende van heel de boekerij der landvoogdes, is wezenlijk merkwaardiger dan dat het duizend uren verre zou verzeild zijn. Was het nog in Margaretha's woning nadat 's keizers zuster Maria er vertoefd had, en toen, in 1546, het Hof van Savoye aan het Mechelsche Magistraat werd ver- | |
[pagina 24]
| |
kocht? Diende 't daar voor kardinaal Granvelle, die het gebouw kocht? Geraakte 't slechts in het bezit der stad - in een soort van onbewust bezit - toen wederom het Magistraat eigenaar werd van 't Hof van Savoye in 1609? Behoorde het toe aan den Grooten Raad, die van 1615 in datzelfde gebouw zetelde en wiens bibliotheek in 1794 bij gedeelten naar Brussel werd overgebrachtGa naar voetnoot(1)? Ontsnapte het toen aan den speurzin der Fransche kommissarissen, evenals enkele werken uit dezelfde verzameling die thans ook in de Stadsbibliotheek berusten? Daarmee zou verklaard zijn hoe het stuk de lotgevallen niet gekend heeft van de boeken der koninklijke verblijven van Mechelen, Tervuren en Mariemont. ‘Op last van Filips den IIe werden die werken in 1559 te Brussel verzameld. In de beroerde tijden bij het einde der 16e eeuw, geraakte de boekenschat verspreid en wat er van overbleef in het Paleis te Brussel werd in 1746 en 1794 door de Franschen geplunderd. Enkele zeldzame kleinoodiën keerden na 1815 uit Frankrijk weder’Ga naar voetnoot(2). Wij staan hier voor louter gissingen. Nergens bevat het boek de geringste aanteekening, die op het spoor van vroegere bezitters zou brengen. In den catalogus der Stadsbibliotheek te Mechelen (1881) komt onder nr 1892 voor het ‘Antiphonaire de la chapelle de Marguerite d'Autriche à Malines’, met bondige opgave van den inhoud en een woord over de verluchting; maar de heer Victor Hermans, archivaris te Mechelen, die den catalogus bezorgde, vermeldt niet hoe het Gezangboek in het bezit der gemeente kwam en hij bevestigde ons, daaromtrent niets te weten. In het opstel van den heer Voordecker wordt bij vergissing gezegd dat in 1855 de heer de Perceval het werk aan de stad zou vermaakt hebben met 125 andere boeken. Op een perkamenten handschrift 4o, een getijdenboek dat Liber precum getiteld is en vier miniaturen bevat, (nr 3248 van den catalogus der Mechelsche bibliotheek) is die vermelding volgens den catalogus wel toepasselijk. We vinden in de 19de eeuw voor 't eerst het Gezangboek van Margaretha aangehaald door Pinchart, in 1860Ga naar voetnoot(3). Aug. Voisin rept er geen woord over in zijne Documents pour servir à l'histoire des bibliothèques en Belgique (1840), hoewel hij vrij uitvoerig gewaagt van Mechelsche boekerijen. De missen die in het codex voorkomen zijn opgeluisterd door elf miniaturen, waaronder zes afbeeldingen van pauzen. Waar de missen beginnen werden aan de gulden sneê van het boek groene knopjes gehecht. Boven de eerste mis, die op een verso aanvangt, staat de miniatuur die hier is afgebeeld en die 18 cm. hoog bij 15.5 cm. breed is. | |
[pagina 25]
| |
De Huldiging
(Miniatuur uit het Mechelsche handschrift). Aard en houding der personages zeggen genoeg dat de bedoeling niet was, een echte gebeurtenis af te malen. De hulde, aan keizer Maximiliaan gebracht, wordt door al de standen bewezen. De vorst is voorgesteld met den tooi dien hij ook draagt op een legpenning, die | |
[pagina 26]
| |
tevens het beeld van zijn vader, keizer Frederik den IIIe, vertoontGa naar voetnoot(1). Het wapenschild, dat hem na zijn huwelijk met Maria van Bourgondië eigen werd, prijkt aan zijn troon. Terwijl kardinaal en bisschop, burger, edelman en boer trouw zweren aan den vorst, houdt echter de paus de hand op 't Evangelie. De inschriften der wimpels onder den dubbelen arend en boven beide groepen leveren ons echter geen opheldering nopens de aanleiding tot de plechtigheid. Zij luiden textuëel:
Svb vinbra [=vmbra] alarṽ tvarṽ protege nos
Dne refvgivm factvs es nobis
A generationem in generationem
Respice Dnê in servos [=servos] tvos
Et in opera tva dirige filios corvm [=eorum]
De kinderen, die deze scene bijwonen, en die niet min symmetrisch geschikt zijn dan de overige personages, zijn stellig geen abstracties, zooals de voorgestelde leeken en geestelijken. Bij den troon zitten Maximiliaan's kinderen, Filips de Schoone en Margaretha zelve; maar het is moeielijker, de drie meisjes thuis te brengen, die het voorplan innemen en, neergehurkt op de zorgelijk afgemaalde graszode, zich met een boek bezighouden. Het zoeken naar de oplossing van dit raadsel - het juister vaststellen van den ouderdom van het boek - wenschen wij echter voorloopig onverlet te laten om de kleurenharmonie te bewonderen, die dit groepje bij uitstek eigen is in den algemeenen samenzang van de zeer frissche tonen der gansche miniatuur. Want de kolorist is hier uiterst behendig. Legt hij een teére zachtheid in bijeenvoegen van 't parelgrijs, 't vale roze, 't schitterend brokaat der kleederen van de meisjes, hij zet ook stout een helblauwen kolder onder den rooden keizersmantel, die uitlost op 't groene troon-behangsel. Tegenstellingen schrikken hem nergens af en toch maakt het geheel een rustigen indruk van schoonheid. Over het landschap, dat zich uitstrekt achter de borstwering waartegen de troon is opgericht, zullen wij, na beschouwing der overige tafereelen, een algemeene bemerking maken, evenals over het lijstwerk van decoratief loofwerk en trouw nageschilderde bloemen en vruchten, die tot verblijf strekken aan keurig uitgevoerde vlinders, rupsen en slakjes en aan bonte vogeltjesGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 27]
| |
De tegenoverstaande bladzij vertoont ook dergelijk lijstwerk en we vinden, bij de beginletters, de elementen van het wapenschild, dat den troon van Maximiliaan versiert, vergroot terug. Tot ons leedwezen kunnen we hier de twee miniaturen niet reproduceeren, welke op de eerste volgen met tusschenruimten van enkele bladzijden zeer zorgvuldig geschreven muziek. Ze zouden 't afbeelden ruim zoo waard zijn als die welke hier voorkomen. In de ‘Verrijzenis’, inderdaad, vinden wij den kolorist weêr, die ook de andere platen met geoefenden smaak behandelde; maar we maken er kennis met een samensteller, een teekenaar die bezwaarlijk degene der ‘Huldiging’ kan wezen. Voor de gesloten deur van 't in de rots gehouwen graf rijst Christus op, in rooden mantel. De zegenende hand licht dien op en toont de naakte, magere borst. Het hoofd, waaruit gulden licht afstraalt, is een recht treffende verschijning. Wel is het type ervan bij onze ‘primitieven’ te vinden, maar het draagt een stempel van eigen personaliteit: de rustige uitdrukking van dat aanschijn, waarop het lijden zijn spoor heeft gelaten, kon slechts door een uitstekend kunstenaar genoteerd worden. De Romeinsche wachters bieden een zeer verscheiden schouwspel. De ingeslapene op den voorgrond is een figuur vol waarheid en van de drie ontwaakten is degene van 't eerste plan, half opgericht, een beeld van angstige verbaasdheid, terwijl een ander, die zich, nog onbewust, even omwendt, eveneens prachtig getroffen is. Geest verraadt ook de schilder, waar hij een der krijgers voorstelt die zijn aangezicht met beide handen bedekt en meteen een schild opheft dat een grijnzenden kop vertoont. Als opvatting en teekening vormt de ‘Verrijzenis’ eene zoo scherpe tegenstelling met de eerste miniatuur, dat men moeilijk aan denzelfden meester die beide tafereelen kan toeschrijven, welke nochtans hetzelfde koloriet vertoonen. De ‘Huldiging’ verdient eenigszins de scherpe beoordeeling van | |
[pagina 28]
| |
den heer J. DestréeGa naar voetnoot(1), die aan het gansche werk ‘gemis aan distinctie en aan verscheidenheid van houdingen en physionomieën’ ten laste legt. Want hoewel in onze eerste miniatuur de schilder wèl heeft opgemerkt dat boer en burger en krijger lang niet dezelfde huid hebben; hoewel hij van de aangezichten der geestelijken de aristocratische fijnheid goed weergeeft - aan uitdrukking heeft de teekenaar het erg laten ontbreken en verscheidene hoofden zijn als uit éen vorm gegoten. De ‘Verrijzenis’ echter wreekt het Gezangboek over een beoordeeling die door den heer Destrée op ál de miniaturen wordt toegepast. Tot een hooger wezen behoort immers wel het edele Christushoofd dat nochtans zoo realistisch is opgevat; geen van de andere personages heeft de onbeholpen stijfheid in gebaren, die in de ‘Huldiging’ een gebrek zijn; hier zijn geen concepten vaag belichaamd, als in de eerste plaat; hier is het tafereel niet een meetkundig geschikte allegorie. Toestand en personen leven, en deze laatsten elk met hun eigen karakter; en niet in de verbeelding gebeurt de wonderbare scene, maar geheel in de werkelijkheid, op de aarde die zich uitstrekt ver over de heuvelen, waarvan het kronkelpad door de drie heilige vrouwen gevolgd wordt, ver over het land en de stad in de verte. Evenmin is het aangehaalde verwijt gewettigd voor de schoone miniatuur, die de H. Anna voorstelt als non, in blauwen mantel en rood kleed gehuld, het hoofd met een witten doek omhuifd. Maria's moeder is op een gulden troon gezeten tegen een groen achterdoek, waarvan de regelmatige vouwen met al de zorg der gothieken zijn aangeduid. Een roode troonhemel beschut haar. Daarop komt de aanroeping voor:
Sancta Anna orate pro n.
Anna, het worden beseffend van het wicht dat, heel kleintjes, opstaat uit haar schoot, verheft dankend de handen; en de zielsverrukking waarmede zij ten hemel blikt maakt een niet licht te vergeten beeld van dit schoone hoofd, in de hagelblanke omlijsting van 't bijna regelmatig achthoekig gevouwen doek. Over een borstwering leunen, van weerszijden aan den troon, twee mannenfiguren - sprekende, zóo uit het leven genomen portretten. Een eenvoudige gouden kroon om hun hoofddeksel, een staf in hun hand laten gissen dat hier Bijbelsche koningen zijn voorgesteld. De teekenaar - zoo men aannemen kan, wat wij betwijfelen, dat slechts één enkel kunstenaar de verschillende miniaturen uitvoerde - bevond zich dadelijk op zijn gemak wanneer hij een mensch in levenden lijve af te malen had. We gingen zooeven het portret van Maximiliaan | |
[pagina 29]
| |
voorbij, dat tegenover de ‘Verrijzenis’ staat, en waarvan bijgaande afbeelding een noodwendig verzwakten indruk geeft. Maximiliaan, keizer van het Roomsche Rijk, draagt een gulden harnas, waarop enkele letters: Ost Roem.s; een roode mantel lost tegen een bleek-groen voorhang af en driewerf is de spreuk Halt Mas in allen Dingen herhaald op den wimpel die tusschen het loof en de bloemen van het lijstwerk kronkelt. Teekening en bewerking van het hoofd, waarvan in de reproductie niet genoeg terecht komt, zijn merkwaardig. Beeltenis van Maximiliaan van Oostenrijk
(Miniatuur uit het Mechelsche handschrift) Ze zijn het des te meer daar ze niet veel gemeens hebben met die van de afbeelding van zes pauzen, welke bullen over de onbevlekte | |
[pagina 30]
| |
ontvangenis lieten uitgaan: S. Leo, Alexander de Ve, Sixtus de IVe, S. Gregorius, Nikolaas de IVe en Innocentius de Ve. Die pauzen toonen den lezer een ontplooid perkament, waarop een tekst voorkomt betreffende den eeredienst van Maria. Zoo luidt een dezer inschriften, in vermiljoen en in veel minder schoone letters dan die van 't boek:
S. grego. ponti. max.
Felix namqz es sacra
virgo maria ↊ om͂i
lande dignissima
In het decor dat den hoogepriester omgeeft bemerkt men een hanguurwerk, waarvan de wijzerplaat slechts tien cijfers draagt. Eén enkel type heeft voor de zes hoofden dienst gedaan. Ook deze verluchtingen zijn vermoedelijk van de hand van den teekenaar der ‘Huldiging’. Of hem insgelijks de samenstelling van de ‘Boodschap’ is toe te schrijven valt moeilijker uit te maken. Is Maria, die met een lief gebaar zich omwendt, een behaaglijk vrouwenbeeld, met dat hooge voorhoofd, behoorend tot het schoonheidstype onzer oude schilders, toch blijft haar een onmiskenbare trek van gewoonheid bij, die ons echter weinig hindert en voor de oprechtheid van den kunstenaar pleit. Gezond Vlaamsch is het denkbeeld, een binnenzicht, keurig uitgevoerd, van de woning van Maria te toonen; geen bijzonderheid van ledikant noch ander huisraad, geen versiersel van de steenen kruiken op het kastje in de diepte ontsnapten aan de aandacht des schilders. Maar de stijfheid die we bij de personages der ‘Huldiging’ bemerken is hier in hoogeren graad terug te vinden in den weinig schoonen engel en diens onbehendig gebaar; zijn hand zou die van een der trouwzweerders der eerste plaat moeten wezen. Wij kunnen ons niet aansluiten bij het oordeel van den heer Edg. BaesGa naar voetnoot(1), die den engel ‘superbe d'allure’ vindt. De lof, dien hij voor het koloriet dezer miniatuur overheeft, is echter ruimschoots verdiend. Het komt ons voor, dat twee teekenaars aan het handschrift werkten. En niet enkel omdat wij gelijkenis waarnemen tusschen de levendiger godsdienstige tafereeltjes van Margaretha's Gezangboek en die van het Grimani-Brevier, terwijl de Maximiliaan-miniaturen alle losheid missen. Immers die overeenkomst tusschen de bestanddeelen der godsdienstige onderwerpen en tusschen hunne schikking is doorgaans zwak; zij belet niet dat de teekenaar van het Mechelsche handschrift van ieder personage een eigen schepping wist te maken. Zij bestaat haast niet in de ‘Verrijzenis’ - al zegt ook de heer Destrée dat die bladzij | |
[pagina 31]
| |
op zeer ongelukkige wijze hetzelfde onderwerp van het Grimani-boek herinnert. Een vergelijking der Ongania-uitgave van dit laatste handschrift met het Gezangboek is daaromtrent afdoende. De ‘Verrijzenis’ in beide werken heeft alleen gemeens, dat de Christus in ongeveer dezelfde houding voorkomt, en een even groot aantal krijgers om hem heen liggen. Maar deze figuren, tot den voorgrond behoorend, zijn zóó verschillend, dat eenige overeenkomst tusschen beide samenstellingen eerst bij nader beschouwing in 't oog springt. En de vergelijking valt onbetwistbaar ten gunste van de Mechelsche interpretatie uit. De Heiland is daar een meer indrukmakende, zoo niet zwieriger verschijning dan in het Grimani-Brevier; en in dit laatste is lang niet met zulk meesterschap het tooneel weergegeven, dat de slapende en de ontwakende wachters in het Gezangboek opleveren. Ten gunste van de Mechelsche opvatting valt ook de vergelijking uit wat de Anna-miniatuur betreft. Hoewel tot hiertoe de bemerking nergens werd neergeschreven, is de verwantschap hier veel duidelijker. Behalve de borstwering, die te Mechelen de beide gekroonde mannenfiguren van den troon der heilige scheidt, terwijl in het Breviarum Grimani koning David en koning Salomo vlak daarnevens staan, zijn zelfs alle onderdeelen in beide werken aanwezig. De verschijning van God den Vader in pauselijk ornaat te midden van een gulden wolk is op beide miniaturen in een bovenhoekje aangebracht. De zoo typische voorstelling der nog ongeboren Maria - naakt en uiterst klein, met licht omgeven en niet staande óp Anna's schoot, zooals verkeerd gezegd werd, maar onstoffelijk zwevend vóór Anna's schoot, - is in beide werken dezelfde. Ieder dezer krijgt echter zijn eigen karakter door de opvatting der hoofdfiguur. We zeiden wat een prachtige uitdrukking de kunstenaar in de Anna van 't Gezangboek lei; en die wezenlijke schepping overtreft verre de Anna van het Grimani-Brevier die, eene hand tegen de borst leggend, in het boek kijkt dat op hare knie rust. De voorstelling der beide koningen schijnt ons in 't Gezangboek ook gelukkiger toe dan in het Brevier. De smaak en het geduld, in dit laatste werk in grooter mate besteed aan Anna's troon, vermogen natuurlijk niet in 't minst den veel gunstiger indruk te verzwakken, dien de wijze van interpretatie in 't Mechelsche handschrift ons laat.Ga naar voetnoot(1) We zien er van af, voorkeur te betoonen voor eene der opvattingen van Maria in de ‘Boodschap’. We wijzen er echter op, dat de miniatuur van het Gezangboek een gansch anderen persoonlijken stempel draagt dan die van het Brevier. In de laatste is 't hoofdfiguur sierlijker; in de eerste is met grooter waarheidszin een Vlaamsch type weergegeven, dat | |
[pagina 32]
| |
zoo goed past bij den gezelligen achtergrond, welke in het Grimanihandschrift door een kerkgewelf en weelderige architectuur vervangen is. We vinden in beide decors echter dezelfde hoofdlijnen terug. De leliën bloeiend in een sierlijke vaas, die met het naamcijfer ihs prijkt, werden in het Brevier weggelaten. Alleen de engel blijft in 't Mechelsche handschrift bepaald een slechte weergâ, een misdeelde tweelingbroeder van dien uit den Grimanicodex. De teekenaars leggen nochtans precies dezelfde vouwen, dezelfde golving in kleed en mantel; het paar vleugelen, waarvan in 't Brevier alleen de kleinere engelen die boven Maria zweven voorzien zijn, worden in 't Gezangboek den hemelschen bode geschonken. Deze bijzonderheden staven wel o.i. de meening, dat beide werken - en meer andere die gelijkenis met het beroemde Brevier vertoonen - niet voor kopieën moeten doorgaan; dat men zich niet te uitsluitend hoeft te bekommeren of al dan niet de makers van het eene datgene te zien kregen, welk óf ouder óf meer oorspronkelijk schijnt; maar dat de Vlaamsche miniaturisten - waaronder teekenaars en kleurders te onderscheiden zijn - naar algemeene gegevens, soms naar samenstellingen wrochtten, die zij volgens eigen temperament uitwerkten. De laatste nota der bijdrage van den heer G. Busken Huet in het vorig nummer van dit tijdschrift komt trouwens deze opmerking kracht bijzetten.Ga naar voetnoot(1) 't Zou niet moeilijk zijn, ook in de schilderijen onzer oude meesters gegevens te vinden, die vroeger of later in miniaturen behandeld werden. Kan het louter toeval zijn, dat - om slechts éen voorbeeld aan te halen - de ‘Verrijzenis’ van ons Gezangboek dezelfde ordinantie vertoont als de schilderij van Hans Memlinc in de Ste-Mariakerk te Lubeck? De Christusfiguur van dit laatste tafereel komt al veel meer overeen met die uit ons handschrift dan diegene van het Grimani-Brevier. De ‘Boodschap’ van Memlinc, die zich te Berlijn in de verzameling van vorst Radziwill bevindt en naar de Brugsche tentoonstelling gezonden werd, levert insgelijks stof tot eene vergelijking met ons handschrift.
(Slot volgt) Prosper Verheyden. |
|