Tiecelijn. Jaarboek 11 (jaargang 31)
(2018)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Uren leesplezier met Minuten middeleeuwen van Paul Verhuyck
| |
[pagina 247]
| |
geleden, d.w.z. na een tussenperiode van pakweg duizend jaar, eindelijk het moment aanbrak van waarachtig inzicht - dat van de renaissance of het humanisme - en dat dat inzicht nog altijd een soort wereldwijde progressie maakt, zoals uit de bijzin ‘die sinds vijf eeuwen mondialiseert’ mag blijken. Gelukkig zijn er deskundige onderzoekers die weerwerk leveren en evident geachte clichés grondig problematiseren. Een van hen is de mediëvist Paul Verhuyck, die voorheen werkzaam was aan de universiteit van Leiden (1972-1999) en zijn onderzoekresultaten heeft benut om een persoonlijk gekleurd boek te schrijven over hoe hij met de Oudfranse middeleeuwen in aanraking kwam én over de relevantie ervan voor de contemporaine cultuur/literatuur. Het boek luistert naar de bevreemdende titel Minuten middeleeuwen en kan als een uitbreiding worden beschouwd van zijn aanstekelijke boek De echte troubadours. De dichters die de wereld veranderden (2008). In het ‘Woord achteraf’ waarmee het nieuwe boek begint, stelt hij: ‘Ik minuteer mijn middeleeuwen - een genre dat ik nog niet beoefend heb, een kleine spie autobiografie uitsluitend in functie van het vak’ (p. 10). Met verve en kennis van zaken verzet hij zich tegen de eerder gemelde vooroordelen en tegen een monolithische voorstelling van de middeleeuwen, zoals die ook vandaag nog naar voren komt in een hooggeprezen bestseller als Homo Deus. A Brief History of Tomorrow (2015) van Yuval Noah Harari. Daaruit citeer ik bij wijze van voorbeeld de volgende zinsneden: ‘In the Middle Ages the source of all meaning and authority was external, hence education focused on instilling obedience, memorising scriptures and studying ancient traditions. [...] In contrast, modern humanist education believes in teaching students to think for themselves.’Ga naar eind2 In bijna elk hoofdstuk tekent Verhuyck expliciet of impliciet protest aan tegen veralgemeningen van die aard. Zij snijden volgens hem geen hout omdat heel wat (culturele, literaire, artistieke) realisaties teruggaan op middeleeuwse vondsten of heel wat voor modern aangeziene inzichten in feite al in de middeleeuwen bestonden (maar graag als modern worden gepercipieerd of toch zo worden voorgesteld). In het letterlijk centraal geplaatste hoofdstuk ‘Oudheid middeleeuwen renaissance’ (p. 108-113), waarin Verhuyck zijn gekoesterde studieperiode al even centraal plaatst, haalt hij zwaar uit naar ‘de taaie old school misvattingen’ betreffende de middeleeuwen (p. 108). Dat pas na de middeleeuwen het empirische denken en de aansluiting bij de oudheid tot stand gekomen zou zijn, noemt hij ‘een absurde dwaling’ (p. 109). Die gedachte deint in feite als een mantra door het hele boek heen, ook als er niet verbatim naar verwezen wordt. Et pour cause! Verhuyck onderbouwt zijn centrale these als volgt: ‘Het | |
[pagina 248]
| |
verschil tussen middeleeuwen en renaissance ten aanzien van de oudheid ligt in de manier waarop ze met de oudheid omgingen. [...] Terwijl de “verlichte” humanisten en auteurs van de renaissance de stijl van Grieken en Romeinen wilden imiteren, trokken de middeleeuwse romans de oudheid naar zich toe. Dat zie je duidelijk in de Oudfranse “antieke” romans die de materie van Troje en Thebe navertellen en transformeren, of de Metamorfosen van Ovidius of het verhaal van Aeneas: al die personages uit de oudheid zijn twaalfde- of dertiende-eeuwse figuren geworden, die spreken en handelen als eigentijdse ridders in een voor tijdgenoten aangepaste, gerenoveerde setting’ (p. 109). Met bovenstaande gedachte in het achterhoofd - op scherp gesteld: de literaire middeleeuwen als een even sprankelende periode van vernieuwing als de oudheid of de ‘renaissance’Ga naar eind3 - trekt Verhuyck talloze lijnen van toen naar later. Omdat het uiteraard geen zin heeft ze hier allemaal op te sommen, beperk ik me tot een paar revelerende voorbeelden. Zo verknoopt hij het motief/ideaal van de maagdelijkheid en dat van de daarmee verbonden marteldood in de eerste literaire, in Valenciennes bewaarde tekst, La Cantilène de sainte Eulalie uit 881, met Federico García Lorca, die in 1928 een lang gedicht aan diezelfde Eulalie wijdde (zie p. 46 en p. 51). Evenzo leidt een uitweiding over wat de studie van de etymologie nu betekent en wat ze betekende voor Isidorus van Sevilla toen hij zijn Etymologiae schreef (in de jaren 620-630) tot een verkenning van auteurs die ‘over de eeuwen heen’ (p. 64) naar het ‘oerwoord’, het ‘verloren paradijselijke woord’ (p. 66) zijn blijven zoeken: Goropius Becanus, Gérard de Nerval, Stéphane Mallarmé, die ernaar streefde om een zuiverder betekenis te geven ‘aux mots de la tribu’, Hugo Claus - jawel, ook hij - en uiteindelijk James Joyce, die het in zijn meest hermetische roman Finnegans Wake (1939) - ook al een meerduidige titel - onder meer heeft over de ‘againbite of the inwit’ (zie p. 68) en daarmee naar knagende wroeging verwijst.Ga naar eind4 De veelzijdige taalvirtuositeit van Isidorus maakt het bovendien mogelijk dwarsverbanden te zien of te leggen met de trobar clus (de hermetische/gesloten stijl) van de troubadours, de écriture automatique van de surrealisten en het taalspelige Oulipoexperiment van Raymond Queneau of met de gedichten van Lucebert en de Opperlandse trouvailles van Battus (zie p. 68-70).Ga naar eind5 Ongemeen verrijkend om de middeleeuwse literatuur aan de hand van concrete, allesbehalve anonieme auteurs vanuit dit ruime perspectief te benaderen. Bijzonder geïnspireerd en bevlogen is het uitvoerige hoofdstuk gewijd aan de troubadours. Dat kan niet verbazen, want hun literaire verschijning tussen ca. 1100 en ca. 1250 vormt wellicht de kern van Verhuycks wetenschappelijke | |
[pagina 249]
| |
bijdrage aan de studie van de Oudfranse/Occitaanse letterkunde. In zijn eerdere boek noemde hij ze al ‘de dichters die de wereld veranderden’. Dat lijkt een krasse, enigszins provocerende uitspraak, maar wie dat boek kent en de daarop gebaseerde, soms letterlijk overgenomen bladzijden leest in Minuten middeleeuwen, valt van de ene verbazing in de andere en zal zeker genezen worden van de gedachte dat de middeleeuwen achterlijk of duister waren. De auteur motiveert evenwel waarom hij zoveel aandacht besteedt aan de poëzie van de troubadours. Eerst en vooral vanwege ‘het positieve vrouwbeeld, waarbij de man de vrouw moest dienen en verdienen: met deze liefdesopvatting hebben de troubadours de Europese lyriek in de volkstalen gevormd’. En vervolgens vanwege zijn ‘verontwaardiging over de uitroeiing van die taal [d.i. het Occitaans], die poëzie, die cultuur, door de kruistocht van de paus en de Franse koning tegen de Zuid-Franse katharen of Albigenzen’ (p. 83). De bedoelde paus is Innocentius III, die ondanks zijn naam, allesbehalve onschuldig kon pleiten, want tijdens zijn pontificaat (1198-1216) vielen in Béziers alleen al bij benadering 20.000 doden (zie p. 103). Met de Franse koning worden respectievelijk Philippe-Auguste, Louis VIII en Louis IX bedoeld. Laatstgenoemde staat ook bekend als Lodewijk de Heilige, iemand ‘die in de ogen van de Occitanen helemaal niet zo heilig was’ (p. 104). Vanzelfsprekend wordt in datzelfde hoofdstuk uitvoerig ingegaan op de hoofse liefde, die ‘voornamelijk buitenechtelijk’ was en ‘seksueel getint’. De aanbeden vrouw, vaak voorgesteld als een onbereikbare domina/domna of een midons/mi dons (een heer!), krijgt in de hoofse poëzie het initiatiefrecht toegeschoven en dat gendergerelateerde gegeven luidt, althans in een literaire context, een ‘beschavingsoffensief’ in dat opstoomt tegen het ‘antifeminisme’Ga naar eind6 dat door seksistische auteurs als Tertullianus, Augustinus, Hiëronymus (van de Vulgaatbijbel), Thomas van Aquino, Albertus Magnus e.a. werd gehuldigd en nog lang deel zal blijven uitmaken van de ‘patriarchale ideologie’ van het Westen (zie p. 84-86). Gaat het in de Occitaanse liederen alleen om fraaie etiquette of een formele gedragscode waarbij de onderhorige man zijn driften keurig weet te beteugelen? Daarover is Verhuyck heel stellig: ‘Zeker, de troubadours sublimeren de liefde: de begeerte wordt opgerekt, uitgesteld en gevoed door hindernissen, door afstand, door uitdagingen en moeilijkheden bij overspel, door onderwerping en verwijdering. Maar toch is hun begeerte wel degelijk fysiek, zinnelijk, zeker in de liederen van de Occitaanse troubadours’ (p. 89). Wie daaraan zou twijfelen, raad ik aan even te gaan grasduinen in De echte troubadours en bijvoorbeeld sommige teksten van Guilhem IX, Raimon | |
[pagina 250]
| |
de Miravel of de anonieme, ronduit obscene dertiende-eeuwse tekst ‘Eu veing vas vos, Seingner, fauda levada’ te lezen.Ga naar eind7 In hetzelfde boek schrijft Verhuyck prachtige bladzijden over Bertran/Bertrand de Born, vurig belijder van een militaristische, oorlogszuchtige levensvisie en bovenal een auteur die vooruitwijst naar Ezra Pound, Louis Aragon, Filippo Marinetti (pleitbezorger van het futurisme en het fascisme) en Ivo Michiels' Orchis Militaris.Ga naar eind8 Jammer dat die associatieve keten hier ontbreekt, zoals ik graag had gezien dat Raimon de Miravel eveneens een plaatsje had gekregen, al was het maar als alibi voor een uitstapje naar de wat gekunstelde, maar knap gecomponeerde troubadoursroman De leeuwerik (2010) van Paul Claes, die overigens (bijna) dezelfde illustratie uit de codex Manesse (Heidelberger Liederhandschrift) op het voorplat draagt als Verhuycks De echte troubadours. Bovendien komt bij Claes de dualistische leer/ketterij van het manicheïsme (de god van het Licht versus die van de Duisternis), zonder dat het woord zelf ooit valt, uitvoerig ter sprake en ook dat zou een mooi aanknopingspunt geweest zijn met Verhuycks pittige uiteenzetting over de katharen.Ga naar eind9 Verhuyck behandelt daarnaast ook de vormentaal van de zangers en laat een grote variëteit aan liederen (het canso of liefdeslied, de aubade of dageraadslied, het tenso of twistlied, het sirventés of gelegenheidslied) de revue passeren. Dat sommigen virtuozer met de vorm omgingen dan anderen, laat zich raden. Van de ongeveer 450 bekende troubadours focust de auteur onder meer op het werk van Guilhem IX, hertog van Aquitanië, en op de rol van Aliénor van Aquitanië, moeder van Marie de Champagne (1145-1198), de beschermvrouwe van Chrétien de Troyes, ‘die de vader van de Europese roman genoemd wordt’ (p. 99). Op het einde van het hoofdstuk slaat de auteur een verrassende brug tussen de troubadours van toen en die van vandaag. Hij verwijst daarbij niet naar Peter Holvoet-Hanssen,Ga naar eind10 die zich graag voorstelt als hun erfgenaam en in een bepaalde bundel ook wel een zogeheten ‘cour d'amour’ evoceert (waarvan het bestaan overigens onbewezen of dubieus is), maar wel naar ‘de gezongen poëzie van Georges Brassens, Jacques Brel en Leonard Cohen’, waarbij hij de toekenning van de Nobelprijs voor Literatuur aan Bob Dylan (2016) op literair-historische gronden verdedigt. Hij noemt ze, met een lichte overdrijving, ‘vier troubadours, van iets na 1100’ (p. 107). Daarmee varieert hij op een andere mantra die door het boek heen beweegt, met name ‘het feit dat alle literatuur uit de muziek is voortgekomen. Alle literatuur. In alle taalgebieden, van China tot Griekenland. Gezongen!’ (p. 107) | |
[pagina 251]
| |
Hoezeer de troubadours de kern van Verhuycks onderzoek uitmaken, ook de lais van Marie de France, de Roman de la Rose, de persoonlijke lyriek van Rutebeuf en het nog altijd modern aandoende werk van de rebelse vrijbuiter en topauteur François Villon behoren daartoe. In het pregnante hoofdstuk over Marie de France (tweede helft twaalfde eeuw), dat niet meer dan vijf bladzijden bedraagt, komt meteen de gezongen traditie aan bod: ‘Het Keltische woord lai is verwant met lied. Alweer gezang aan het begin van een literaire traditie’ (p. 146). Als voorbeeld parafraseert de auteur het aandoenlijke ‘Le lai du chèvrefeuille’ - door Paul Verhuyck en Corine Kisling vertaald als ‘Kamperfoelie’ - over een geheime ontmoeting tussen Tristan en Yseut, een lied dat als volgt eindigt: ‘Telle est l'histoire en vérité / Du lai que je vous ai conté’.Ga naar eind11 Hoewel lai liedje betekent, gaat het duidelijk om een narratieve tekst, een verhaal dat Marie eerst heeft horen vertellen/zingen en nadien op rijm heeft gezet. ‘Zo staat Marie aan het begin van het Europese kortverhaal’ (p. 146). Dat is een heel stellige bewering, zeker als er even verder op volgt ‘dat die versvorm in de twaalfde eeuw moet worden gezien als het equivalent van het hedendaagse literaire proza’ (p. 147). En nog wat verder volgt ook dit: ‘Marie de France actualiseert de oude voorchristelijke helden, ze maakt er eigentijdse, hoofse, christelijke ridders uit haar feodale omgeving van. Ze zet nieuwe filters op een oud substraat’ (p. 148). Meteen is duidelijk hoe ver we hier verwijderd zijn van de oude gedachte dat het kortverhaal of het literaire proza een vondst zou zijn van de enige echte renaissance (denk aan Giovanni Boccaccio). Ongetwijfeld maken middeleeuwse auteurs graag gebruik van uitgesponnen metaforen om over allerlei ervaringen te schrijven, zeker als die van morele of gevoelsmatige aard zijn. Het hoogtepunt van deze allegorische manier van schrijven is de omvangrijke tweedelige Roman de la Rose, die te situeren valt op een lijn die bij Prudentius' Latijnse Psychomachia (ca. 400) begint en uitmondt in La Divina Commedia van Dante. Dat de allegorische lezing wezenlijk is voor het middeleeuwse denken toont Verhuyck ook aan door het verband - of de verbanden - tussen de Roman van de roos en de bestiaria of ‘beestenboeken’ te beklemtonen. Dat hij in zijn hoofdstuk ‘Bij wijze van spreken’ rijkelijk put uit een eerder gepubliceerde bijdrage doet niets af aan de synthetische kracht ervan.Ga naar eind12 Rutebeuf, die heel autobiografisch getinte gedichten schreef, en daarom alleen al doet denken aan het bekende romantische adagium dat lyriek ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ is, wordt door Verhuyck in verband gebracht met de Canadese songwriter Claude Léveillée | |
[pagina 252]
| |
en de Franse zanger van Armeense afkomst Charles Aznavour. Ondanks het verschil in eeuwen zijn er nauwelijks thematische of inhoudelijke verschillen. En dus concludeert hij met de nodige voorzichtigheid: ‘Het lijkt er toch op dat de drie hun jeugd van vroeger betreuren, met de nostalgie van de voortschrijdende tijd, alweer een eeuwig motief dat de persoonlijke beleving ervan niet uitsluit’ (p. 173). Met François Villon, geboekstaafd als de prototypische poète maudit avant la lettre, is de auteur zo vaak ‘bezig geweest, dat het moeilijk is hem compact te presenteren’ (p. 188). Dat is een aandoenlijke bekentenis. En dus legt Verhuyck zich strenge beperkingen op. Maar ondanks die beperkingen komt een ongemeen boeiend en geschakeerd beeld tot leven van een schrijver-vagebond, die bij het grote publiek vooral bekendstaat als auteur van de ‘Ballade des Pendus’ en zijn ‘Testament’. Hij tracht een biografische lacune tussen 1457 tot 1461 op hypothetische wijze iets nauwkeuriger in te vullen, gaat nader in op de betekenis van de beroemde stokregel ‘Mais où sont les neiges d'antan’ van de ‘Ballade des dames du temps jadis’Ga naar eind13 en maakt aannemelijk dat Villon op 5 januari 1463, de dag waarop zijn doodvonnis - ‘een buitenproportionele straf’ (p. 200) - wordt omgezet in levenslang, zeker nog in leven was. Daarop wijst een merkwaardig satirisch toneelstukje, een spotsermoen (een sermon joyeux) dat gevolgd wordt door de korte ‘Ballade de l'Appel’ van Villons hand. ‘De twee teksten [...] zijn thematisch en dramatisch zo verstrengeld’ dat ook het sermoen van Villon afkomstig zou kunnen zijn. Als dat zo zou zijn, worden meteen een dag en een tekst aan de ons bekende biografie van deze grote auteur, over wie Verhuyck overigens herhaaldelijk publiceerde, toegevoegd. In wat voorafgaat heb ik een aantal auteurs of teksten die in Verhuycks boek wel degelijk worden behandeld niet vermeld (zoals Dionysius de Aeropagiet, de Sinterklaaslegenden, het gezongen toneel, de fabliaux en Jean Molinet). De geïnteresseerde lezer zal ook daarover de nodige opmerkelijke realia en interpretaties in Minuten middeleeuwen terugvinden. Toch kunnen een paar aanvullende aantekeningen van algemene aard hier niet ontbreken. Zo vervlecht Verhuyck enkele verwijzingen naar of citaten uit zijn eigen fictionele oeuvre met zijn eigenzinnige geschiedverhaal. De eerste knipoog valt te bespeuren meteen na het ‘Voorspel’ in het hoofdstuk ‘Middeleeuwen op de middelbare school’. De leraar die Verhuycks liefde voor de letteren doet ontbranden naar aanleiding van de homerische kwestie heet Delaroche (p. 20) en dat is, wellicht niet toevallig, dezelfde leraar die ook in zijn roman Inmiddels op aarde (2014) het vuur aan de literaire lont steekt en tegelijk iemand die sterk lijkt op | |
[pagina 253]
| |
Rosseel, de inspirerende leraar van Lucas Mingus in Het leugenverhaal. Een tweede verwijzing is een uitvoerig, licht aangepast citaat uit zijn tweede roman Moord door geboorte (1993), waarin het hoofdpersonage Abraham Bontebal een gedetailleerd overzicht geeft van de hiërarchie onder de engelen. Die hiërarchische structuur geeft een helder beeld van hoe Dionysius de Aeropagiet de hele zichtbare én onzichtbare schepping geordend acht volgens een cyclisch systeem/concept dat van het veelvoudige naar het enkelvoudige/het Ene toe beweegt of omgekeerd van het Ene/enkelvoudige naar het veelvoudige afdaalt. Een veeleer bescheiden referentie aan zijn bekroonde Antorfse debuutroman De doodbieren (1991) staat te lezen in de aanhef van het eerder geciteerde hoofdstuk ‘Oudheid middeleeuwen renaissance’ (zie p. 108). Onvermeld kunnen hier zeker niet de twee hoofdstukken blijven die betrekking hebben op de Reynaert, de Ysengrimus en de graalroman. Ze maken samen een kleine twaalf bladzijden van het boek uit en bevatten een aantal prikkelende suggesties en hypotheses over de vele (ver)banden tussen de stad Gent en voornoemde literaire topstukken. Het pas in Leiden ontstane besef dat op de Gentse Blandijnberg (Mons Blandinus), waar ook nu nog de faculteit Letteren en Wijsbegeerte is gevestigd en Verhuyck zelf college liep, ‘de vos Reynaert geboren [is]’, doet de auteur mijmeren over de verhouding tussen ‘het dertiende-eeuwse meesterwerk’ Van den vos Reynaerde enerzijds (p. 134) en de Roman de Renart en de Ysengrimus anderzijds (p. 135-136). Hij herinnert eraan dat in onze Reynaert namen van zowel Germaanse als Romaanse oorsprong voorkomen en dat Reynaert ‘de allereerste keer’ wordt genoemd in het Latijnse dierenepos (1149). Gegevens die niet allemaal gloednieuw zijn, maar in Verhuycks gepersonaliseerde literatuurgeschiedenis erg mooi figureren. En dus - zo besluit hij zijn stuk over ‘Gent Blandijnberg: Reynaert’ - ‘kunnen we nog eens helder en simpel stellen dat Reynaert en Ysengrimus in de Sint-Pietersabdij op de Blandijnberg te Gent zijn geboren. En dat wist ik nog niet toen ik daar rondliep en studeerde’ (p. 136). Het is natuurlijk voor hem en voor ons een troost dat de auteur later zijn studentikoze onwetendheid ruimschoots heeft bijgewerkt en de Reynaert functioneel heeft verwerkt in de ingenieuze speurdersroman Het leugenverhaal (2007), die hij samen met zijn echtgenote Corine Kisling schreef, zoals hij terloops meldt op p. 135. Gent heeft niet alleen een nauwe band met de Reynaertmaterie, maar ook met de Franse hofschrijver Chrétien de Troyes, die door de graaf van Vlaanderen Filips van de Elzas naar de Vlaamse stad werd meegetroond na een door Marie de Champagne afgewezen huwelijksaanzoek. De Fransman schreef, op | |
[pagina 254]
| |
een steenworp van de Blandijnberg vandaan, in de Sint-Pietersabdij zijn vijfde Arthurroman: Parceval ou le conte du Graal, naar eigen zeggen op basis van een boek dat de graaf zelf hem had bezorgd. Erg tot de verbeelding sprekende literair-historische omstandigheden die Verhuyck de volgende bedenking ingeven: ‘Het is raar dat Gent zich niet méér profileert als de stad van de eerste Reynaert en van de eerste graal. [...] Weinig steden ter wereld kunnen zulke prestigieuze claims doen gelden’ (p. 138). Dat is maar al te waar en toch moet worden vastgesteld en meteen betreurd dat die letterkundige bron aan de universiteit van Gent zelf al te weinig wordt aangeboord of in het daglicht gesteld. De onvoltooide graalroman van Chrétien de Troyes neemt de auteur op sleeptouw om uit te weiden over wat de graal al dan niet zou kunnen zijn en over het statuut van de tekstsoort roman, die voor hem in de twaalfde eeuw en niet later ontstaat.Ga naar eind14 Bij Chrétien is de graal in elk geval nog niet ‘verchristelijkt’, dus nog niet de kelk waarin het ‘Heilig Bloed’ van Jezus zou zijn opgevangen door Jozef van Arimathea - wellicht een woordspelige naam, zoals Rutebeuf er ook een is. Dat zou pas gebeuren in de onvoltooide Estoire del saint Graal van de hand van Robert de Boron, die de graal in de loop van zijn verhaal naar Glastonbury laat overbrengen.Ga naar eind15 En als ik me niet vergis, maar daar wordt hier niet op gealludeerd of ingegaan, heeft die mythische transfer naar Engeland vooral de verbeelding van Hubert Lampo (1920-2006) aangestoken en hem aangezet tot het schrijven van zijn eigen versie van de graalroman. Wat er ook van zij, de verchristelijkte, ‘heilige’ graal, die gaandeweg de echte graal is geworden, steekt ook de altijd waakzame verbeelding van Verhuyck aan en verleidt hem tot een dubbele hypothetische speurtocht naar het jaar en het voorwerp waarin het bloed van Jezus naar Vlaanderen zou zijn overgebracht. Ofwel door Diederik van de Elzas in 1149, zoals de traditie het wil, ofwel door bemiddeling van Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen, na de vierde kruistocht in 1204. Wat maakt het allemaal uit, zou de ongeduldige lezer van vandaag kunnen opwerpen, maar de data zijn wel degelijk van belang om een bepaalde passage in Chrétien de Troyes' graalroman al dan niet christelijk te duiden en dan zou het ‘verchristelijkingsoffensief’ van de graal (p. 145) veel vroeger te dateren zijn dan algemeen wordt aangenomen. Erg prikkelend en vermakelijk, maar enige relativering is geboden en daarom besluiten volgende zinnen de aan de Gentse middeleeuwse literatuur gewijde hoofdstukken: ‘Mundus est fabula: de wereld is een fabel. Zou dat inzicht de graal kunnen zijn?’ (p. 145) | |
[pagina 255]
| |
Minuten middeleeuwen van Paul Verhuyck is een hoogstaand, bijwijlen zinderend verslag - gestileerde ‘minuten’ - van iemands levenslange omgang met de Oudfranse literatuur, waarbij de auteur er en passant aan herinnert dat het woord ‘literatuur’ voor het eerst in de zeventiende eeuw opduikt (zie p. 111 en p. 141). Het boek gloeit - ja, glanst - bovendien van morele verontwaardiging en dat om twee fundamentele redenen. Het is niet geschreven ‘sine ira et studio’ volgens het voorschrift van Tacitus, aan wiens geserreerde proza ikzelf zowel goede als kwalijke herinneringen bewaar, maar leest als een lang volgehouden verbale daad - of liever weldaad - van verzet. Verzet tegen de vele eeuwen beleden en telkens weer herhaalde overtuiging dat pas met de renaissance - versta die geïnitieerd door het trecento en quattrocento - een even verfijnde cultuur en literatuur werd voortgebracht als in de oudheid (waarbij ook het begrip oudheid van een even eenzijdige, ongenuanceerde, monolithische invulling werd voorzien). Daarom wijst hij van meet af aan op middeleeuwse uitvindingen als gedestilleerde alcohol, de bril, papier, perkament, de wenteltrap, het uurwerk en de minuten, de universiteit, de christelijke jaartelling, de windmolen en de boekdrukkunst én op het feit dat bepaalde culturele fenomenen opnieuw werden uitgevonden (zie p. 12). Daarom gaat hij uitgebreid in op de diepgang en reikwijdte van de Karolingische renaissance/renovatio van de negende eeuw, op de onderwijsexpansie en de ‘poging om zoveel mogelijk terug te keren naar het klassieke Latijn’ (zie p. 42). Daarom wijst hij op het belang van ‘de platonische twaalfde eeuw’: ‘de periode van de mystieke denkers zoals Bernardus van Clairvaux, Hildegard von Bingen, de school van Chartres en Saint-Victor, van de romaanse kerken en de cisterciënzerkloosters, de muziek van Perotinus’ (p. 110). En voegt hij er graag aan toe dat ‘de eerste Latijnse Aristoteles-vertalingen’ uit dezelfde eeuw afkomstig zijn (zie p. 110). Uiteraard staat al veel langer vast dat de middeleeuwen verschillende renaissances hebben gekend,Ga naar eind16 maar het is hoogst instructief daar op tijd en stond aan herinnerd te worden. De tweede reden van Verhuycks verontwaardiging is hiervoor al aangestipt en heeft te maken met de teloorgang van de Occitaanse taal en cultuur, die vooral het gevolg is van een even onzinnige als bloedige kruistocht tegen de katharen (zie p. 83). Gevolg: ‘Een taal gedood, de taal der liefde, de taal van de poëzie zelve, misschien wel de mooiste taal ooit’ (p. 106). Dat hij daarbij weinig begrip kan opbrengen voor toenmalige pauselijke initiatieven zal inmiddels al gebleken zijn, maar het volgende citaat wil ik de lezer niet onthouden: ‘Van alle (mislukte) kruistochten is de Vierde wel de meest schandalige geweest: men | |
[pagina 256]
| |
wilde, zoals in de kruistochten gebruikelijk, Jeruzalem bevrijden, maar men veroverde en plunderde Constantinopel’ (p. 143). Verhuycks boek is een ontroerende liefdesverklaring aan de oude Franse literatuur. Dat blijkt uit de bevlogen betrokkenheid waarmee het is geschreven. Een betrokkenheid die onder andere spreekt uit de gedrevenheid waarmee dwarsverbanden worden aangestipt/aangelegd, vaak integrale fragmenten of gedichten worden vertaald en treffend gecontextualiseerd. Verhuyck grossiert bovendien in absolute uitspraken en superlatieven. Ik beperk me tot een kleine staalkaart van voorbeelden. ‘Hoe knap we ze ook vonden, Villon en Egidius konden niet op tegen de klassieke oudheid, want in alle taallessen leerden we over de grootheid van de Griekse en Latijnse literatuur’ (p. 19). ‘Alle begin van elke literatuur bleek gezongen te zijn. Literaturen beginnen als liederen, telkens opnieuw, in elke taal’ (p. 29) ‘Tweehonderd chansons de geste, een absoluut record, typisch voor de ongeëvenaarde pioniersrol, voor de Europese topprestatie van de Franse literatuur in de twaalfde en dertiende eeuw’ (p. 34). ‘Tijdens de kerkdienst speelt men immers het grootste toneelstuk ooit, het drama van de mensheid, het mysterie van leven en dood en mogelijke verlossing’ (p. 72). In De amore ‘geeft Andreas (Capellanus) zevenmaal het woord aan Marie de Champagne, en met name over de fundamenteelste vraag van de hoofsheid: kan liefde in het huwelijk bestaan? Maries antwoord is beroemd en ondubbelzinnig: nee’ (p. 100), een antwoord dat spoort met wat Jacques Le Goff in zijn standaardwerk over het middeleeuwse Europa optekent: ‘Het spreekt vanzelf dat de hoofse liefde gericht was tegen het huwelijk’.Ga naar eind17 ‘Daarna werd het allegorische denken op alle literatuur toepasbaar en vervolgens op alle dingen’ (p. 114). ‘De Poerck wilde echter alle oudste Franse handschriften uitgeven, ook al stonden er aperte fouten in’ (p. 125). ‘In de twaalfde en dertiende eeuw is de Franse letterkunde met stip de belangrijkste, de meest geïmiteerde literatuur in de volkstalen, zoals ik al heb aangegeven’ (p. 141). ‘Charles d'Orléans (1407-1465), de neef van de koning en de grootste Franse dichter van de vijftiende eeuw (als Villon er niet was geweest)’ (p. 193). ‘Daardoor is deze tekst (d.i. een tekst over het schaakspel in Faictz et Dictz) van Molinet de eerste, de oudst bekende getuigenis van de nieuwe rol van de koningin in het schaakspel: van een zwakke pion wordt zij het machtigste schaakstuk dat in alle richtingen over het hele veld kan toeslaan’ (p. 214). In vroegere alinea's zijn overigens uitspraken van gelijke strekking terug te vinden. Ik voeg er graag aan toe dat alle cursiveringen van Verhuyck afkomstig zijn en de onderstrepingen door mij zijn aangebracht. Ik suggereer hiermee niet dat Verhuyck vaak of te vaak overdrijft, | |
[pagina 257]
| |
maar wel dat zijn betoog getuigt van een onvoorwaardelijk enthousiasme - een woord dat hij ook etymologisch duidt - voor zijn vak.Ga naar eind18 Misschien mede als een metaforische vertaling van de hoofse liefde die hij in de Oudfranse teksten in zoveel varianten heeft aangetroffen en bestudeerd? Ik wil er ten slotte graag op wijzen dat het boek bolt van kruidige anekdotes. Zij voegen niet alleen een bijzondere dimensie toe aan dit eigenzinnige boek: het gaat dan ook niet zozeer om de middeleeuwen, als wel om ‘mijn middeleeuwen’, om een ‘subjectieve perceptie’ (p. 9), een ‘minutenkleine persoonlijke balans’ (p. 223). Zo is er het verhaal van de drie vrienden die Frans willen studeren en ervan dromen de nieuwe Baudelaire, Verlaine en Rimbaud te worden en het heel aandoenlijke verhaal - meteen een bekentenis van nederigheid - over Verhuycks mislukte pelgrimage naar Roncevalles/Roncevaux. Er zijn de verwijzingen naar de leermeesters en geëerde vakcollega's (Robert Guiette, Guy de Poerck, Roger Dragonetti, Rob Smeets e.a.) en het verhaal over hoe hij tot zijn afstudeerscriptie over de Comput is gekomen en hoe die hem grondig vertrouwd heeft gemaakt met de Bijbel, wat wellicht zijn kritische houding tegenover de katholieke kerk niet bepaald heeft bekoeld. Kan er na een eerder uitgesproken ‘ten slotte’ nog iets volgen? Normaal gezien niet, maar voor een keer vraag ik pardon om een paar kleine bedenkingen toe te voegen. De eerste heeft te maken met de superbe stijl van dit geschrift. Verhuyck gebruikt geen woord te veel, speculeert diepzinnig over nog onbewezen feiten of sporen en kan het niet laten een paar hem dierbare gedachten af en toe te herhalen. Maar ook die herhalingen zijn als een soort stijlfiguur te beschouwen, als een anafoor of een retorisch bedoelde repetitio. Een mooi voorbeeld zijn Verhuycks verwijzingen naar zijn ‘levenslange obsessie voor etymologie’ (zie o.m. p. 27, p. 32 en p. 212), een obsessie die men trouwens ook tegenkomt in Daniel Mendelsohns schitterende en hoogstpersoonlijke commentaar bij Homeros' Odyssee.Ga naar eind19 Daarbovenop wordt zijn betoog gelardeerd met prachtige beelden, die de betekenis van een schrijver of tekst in een klap helder doen oplichten. Zo omschrijft Verhuyck Isidorus' etymologische vernuft als volgt: ‘Desondanks flikkeren de meeste woorden bij hem als wonderlijke wezens, als dwaallichtjes aan de rand van de taalkunde en de natuurkunde om het universum te ontginnen’ (p. 67). Over Molinet, die zich op het einde van zijn leven in Valenciennes bevindt en zodoende een denkbeeldige historiografische cirkel - denk aan Eulalie - sluit: ‘Molinets taal is subversief, want ze stelt telkens weer valse sporen voor, waarbij homonymie, paronymie en volksetymologie - o Isidorus, o Joyce - een rol spelen. Geleerd gezegd: deconstructie en reseman- | |
[pagina 258]
| |
tisering’ (p. 215). Zijn lange en soms wat technisch aandoende toelichting bij het door Philippe de Thaon gebruikte tijdsconcept, dat het voorwerp van zijn masterscriptie uitmaakte, besluit hij zo: ‘Hij heeft me lang geroepen voor ik hem op mij voel regenen, hier en nu. Het zijn kleine minuten middeleeuwen, tikkend van wetenschap naar gevoel. Decennia van mijn leven’ (p. 133). Een treffender typering van Verhuycks geschrift lijkt me nauwelijks mogelijk: het besef dat ook een gepassioneerd vakman hooguit enkele snippers van een millennium kan (be)vatten. Daar begint en eindigt het boek mee en daar wordt de lezer ook meer dan eens aan herinnerd. Misschien vormt die gedachte een derde mantra die licht zoemend de lectuur van deze uitmuntende tekst begeleidt. Ik trof dezelfde mantra onlangs ook aan in Nobel streven (2017), Frits van Oostroms breedvoerige, en naar mijn smaak iets te speculatieve biografie over Jan van Brederode. Daar heet het dat ‘zevenmijlslaarzen noodgedwongen tot de standaarduitrusting [behoren] van de mediëvist’.Ga naar eind20 Dat is volkomen waar, maar het besef ervan verhindert niet dat sommige goed gedocumenteerde momenten helder in beeld komen. Daar is Paul Verhuyck met zijn getuigenis in ieder geval met glans in geslaagd. Bovendien levert dit boek niet alleen een inkijk in de Franse literaire middeleeuwen, maar ook in de wereldliteratuur, dankzij de duizelingwekkende belezenheid en het associatieve vermogen van een getalenteerd auteur. Dat schrijvers als Dante Alighieri (1265-1321) en Umberto Eco (1932-2016) niet op het appel ontbreken, zal allicht niemand verbazen. Laatstgenoemde pleitte al in de vroege jaren zeventig voor een ‘alternatief ontwerp van de middeleeuwen’ en zocht onverdroten naar parallellen tussen de historische en de nieuwe middeleeuwen.Ga naar eind21 Verhuyck doet het hem na en bewijst op zijn manier wat eerder al bewezen was, namelijk dat ‘de kortste weg tussen twee punten het labyrint [is]’ (p. 215). Dat zijn visie op de troubadours en hoe zij omgingen met de fin'amors intussen gezaghebbend is geworden - van auctoritas gesproken -, blijkt uit het feit dat in globale literatuuroverzichten zijn standpunten en interpretaties bijna woordelijk worden overgenomen.Ga naar eind22 Paul Verhuyck, Minuten middeleeuwen, Antwerpen, Uitgeverij Vrijdag, 2018, 246 p. ISBN 978-94-6001-644-8, 22,50 EUR. | |
[pagina 261]
| |
Wat wij niet konden vermoeden was dat Paul Verhuyck met Minuten middeleeuwen, zijn magistrale boek dat persoonlijke belevenissen en ontboezemingen, een roman, wetenschappelijke inzichten en een cursus in één uitmuntende publicatie verenigt, met dit boek een schrijverscarrière zou afsluiten. En dat we Paul, een goede bekende en vriend, zo plots zouden verliezen. Paul Verhuyck overleed op woensdag 26 september 2018 in Terneuzen. De afscheidsplechtigheid had plaats in de kerk van Graauw, vlak naast het huis waar hij en Corine Kisling twintig gelukkige jaren doorbrachten. Paul Verhuyck was gedurende 27 jaar (1972-1999) hoofddocent Franse en Occitaanse letterkunde van de middeleeuwen aan de Rijksuniversiteit Leiden. Naast wetenschappelijke studies (vaak in het Frans) publiceerde hij bij De Arbeiderspers vijf romans onder zijn eigen naam en vier romans samen met Corine Kisling: het reynaerdiaanse Het leugenverhaal (2007, bekroond met de H. Poirotprijs), Kwelgeest (2008), De duim van Alva (2010) en Zwarte kant (2012). In 2014 publiceerde hij de roman Inmiddels op aarde. In Tiecelijn 32 plannen we een passend eresaluut aan deze zachtaardige, bescheiden man en indrukwekkende geleerde. |
|