Tiecelijn. Jaarboek 8 (jaargang 28)
(2015)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||
ArtikelDe vos op het spoor
| |||||||
[pagina 12]
| |||||||
bibliotheek van Parijs om daar bronnenonderzoek te verrichten. Dat onderzoek was van rechtshistorische aard; maar zijn romantische smaak verleidde hem ook tot het raadplegen van literaire manuscripten die zich daar bevonden, onder meer van de Latijnse Ysengrimus en de Franse Roman de Renart. Naar de kennisstand van die jaren waren dat ontegenzeggelijk de alleroudste versies van het verhaal - daar konden wat vijftiende-eeuwse gedrukte exemplaren in het Nederlands, Platduits en Engels niet tegen op; dat waren kennelijk latere spin-offs van een oud Frans origineel. Maar toch wrong daar iets. De Reynaert een Frans verhaal? Grimm wilde er niet aan. Dat was niet op de laatste plaats uit vooringenomenheid: hij had een grondige hekel aan alles wat Frans was. Het was immers de tijd van Napoleon, en Grimm werkte in een marionettenstaatje (Westfalen) dat net als het Koninkrijk Holland bestuurd werd door een broer van Napoleon (Jérôme Bonaparte). Grimm bezag die Napoleontische hegemonie met groot misprijzen, en zou zijn hele leven lang uiting blijven geven aan zijn wantrouwen jegens dat arrogante volk van mooipratende windbuilen. Bovendien was hij, en dat moet ook gezegd, een taal- en literatuurhistoricus zoals de wereld nauwelijks een tweede heeft gehad, met een kennis die zowel door breedheid als door beheersing van de kleinste details imponeert. En vanuit die combinatie van fransozenhaat en filologisch fingerspitzengefühl viel hem op dat de eigennamen in de Reynaert allemaal van Germaanse en niet van Romaanse snit zijn. Izegrim, Reynaert, Hersinde: dat klinkt toch heel anders dan Thierry, Jean-Jacques en Claudette. Grimm had zo zijn twijfels of de oude Franse tekst inderdaad de ‘oertekst’ was... Grimm spitste dan ook zijn oren toen hij vernam dat er ook in Nederland oude Reynaertfragmenten circuleerden, in versvorm; enkele daarvan waren door Hendrik van Wijn gepubliceerd als onderdeel van losse letterkundige essays, en Grimm legde gretig een contactlijntje via de Leidse jurist Tydeman. In de daaropvolgende jaren raakte hij ervan overtuigd dat een Nederlandse Reynaert de ‘missing link’ was in de stamboom van meertalige varianten. Ondertussen werd de Reynaertkwestie op scherp gezet door de ontdekking van nieuwe handschriften. Het was namelijk een tijd waarin bijna elke paar maanden oude manuscripten aan de vergetelheid ontrukt werden, en dat boeiende proces verdient enige nadere aandacht. In de periode rond 1800 werden her en der in Europa oude kloosterbibliotheken en -archieven voor het grotere lekenpubliek toegankelijk gemaakt. Daarvoor waren meerdere aanleidingen. Sommige kloosterordes werden in hun geheel opgeheven (de jezuïeten); veel rijke kloosters werden genationaliseerd (tij- | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
dens de Franse Revolutie) of geseculariseerd, dat wil zeggen: van hun ‘rijksonmiddelbare’ onafhankelijkheid beroofd en onder de macht van een wereldlijk vorst geplaatst, met name in de Duitse landen. En de Vaticaanse Bibliotheek in Rome werd een nationale Franse instelling toen Napoleon de pauselijke staat in 1808 annexeerde. In al die gevallen was het resultaat hetzelfde: kloosterarchieven en boekerijen kwamen onder nieuw ‘Verlicht’ bestuur en werden geherinventariseerd. En daarbij kwam een rijke schat van vergeten handschriften aan het daglicht. De Reynaert werd maar liefst in drie van zulke situaties herontdekt: een Hoogduitse versie in de Vaticaanse Bibliotheek, waarvan Grimm een afschrift kreeg; een tweede in de aartsbisschoppelijke bibliotheek van het Hongaarse Kalocsa (uit oudere kloosterverzamelingen samengesteld door aartsbisschop Palachich aldaar), en een Dietse versie die tevoorschijn kwam bij de transfer van het adellijk klooster Comburg naar de Württembergse hoofdstedelijke bibliotheek in Stuttgart. Dat laatste is inderdaad het ‘Comburgse handschrift’ dat voor de Nederlandse Reynaert zo belangrijk is. Grimm was door al die ontdekkingen zeer geïntrigeerd, en ergerde zich er mateloos aan dat een concurrent (een malafide beunhaas in Grimms ogen) met de Comburgse Reynaert goede sier had gemaakt. Grimm bestookte zijn Nederlandse contacten (Tydeman, Bilderdijk) dan ook met vragen naar een andere Dietse versie waarvan het bestaan hem bij geruchte bekend was. Maar hier viste hij jammerlijk achter het net: die schimmige versie werd op een veiling opgepikt (uit het privébezit van (Jhr.) Rensdorp van Marquette) door de beroemde Engelse privéverzamelaar, Richard Heber, en verdween daarmee uit zicht, zonder dat de Nederlanders een vinger hadden uitgestoken. Dat was in 1826. En tot overmaat van ramp kwam er in datzelfde jaar 1826 een fraaie, vierdelige, met gravures geïllustreerde editie uit van de Franse Roman de Renart, bezorgd door Dominique Martin Méon, die onverstoorbaar de hooghartige traditie van Franse claims op senioriteit voortzette. Grimm was bitter teleurgesteld. Hij had gehoopt, filologisch goud in handen te hebben met zijn theorie over de Germaanse herkomst van de Reynaert (inmiddels had hij dat uitgewerkt tot een Frankische herkomst, die wel tot in het door de Franken veroverde Noord-Gallië was doorgedrongen maar niet in Zuid-Frankrijk). Maar hij had alleen de Vaticaanse versie in handen en kennis van de Latijnse Ysengrimus; de Kalocsa- en Comburgversies waren inmiddels door anderen geediteerd en daarmee was Grimm de wind behoorlijk uit de zeilen genomen. Sindsdien heeft hij herhaaldelijk van zijn frustraties met de Nederlanders blijk gegeven, vooral bij de Belgische afscheiding. | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
De Belgische opstand van 1830 werd dan ook door Grimm met bitterheid bezien: een vanuit Parijs bekokstoofde staatsgreep met het doel om de Franse invloedssfeer, zoals eertijds onder Napoleon, richting Luxemburg en Venlo uit te breiden. Bovendien toonde het Belgische succes aan dat de Noord-Nederlanders lakse labbekakken waren die zowel hun letterkundig erfgoed als hun territoriale integriteit verwaarloosden en verkwanselden. Wat een afgang sinds de rijke middeleeuwen! En voor de Belgen had hij ook geen goed woord over. Andere revoluties in het roerige jaar 1830 mochten dan wel uit nationaal idealisme geboren zijn, de Belgen waren niets meer dan het willoos-kwaadaardige verlengstuk van konkelende paapse Fransen. De katholieke, eerst Spaanse en vervolgens Oostenrijkse Nederlanden zijn een waarschuwend voorbeeld, hoe de geringschatting van de aangeboren taal de vaderlandse zin verzwakt. Elk volk dat de taal van zijn voorouders opgeeft is van zijn ware aard vervreemd [entartet] en op drift. De huidige omwenteling in de Nederlanden moet volledig worden toegeschreven aan de sinds lang gevestigde invloed van Franse zeden en het gekonkel van priesters, geenszins aan een echt vaderlandse beweging.Ga naar eind1 In 1834 gaf Grimm (men zou haast zeggen: in arren moede) zijn eigen Reinhart Fuchs uit: een editie van de Hoogduitse tekst met een zeer uitvoerige inleiding (296 p.) over de herkomst en verspreiding van de Reynaertstof. En in de opdracht (aan Lachmann) gaf hij nog een onheus en ondankbaar veegje uit de pan aan Tydeman, die wel veel voor hem, Grimm, had gedaan maar kennelijk niet genoeg. En uitgerekend toen ... verscheen Jan Frans Willems op het toneel. De ironie van de geschiedenis wil dat het in 1826 verdwenen handschrift van Rensdorp van Marquette net rond het verschijnen van Grimms Reinhart Fuchs, na de dood van Richard Heber (1833), weer op de markt kwam; en het nieuwe België mocht dan wel het product van konkelende papen en intrigerende fransozen zijn, het beschouwde de aanschaf van dit manuscript niettemin als een nationale erekwestie. De editie werd in handen gegeven van Willems, die in zijn voorwoord fijntjes bovenstaand citaat van Grimm aanhaalde om zijn lezers eraan te herinneren dat de voorvaderlijke taal der Belgen niet het Frans was, maar het Nederlands... Grimm zelf wijdde er een ietwat beteuterde maar toch zeer genereuze recensie aan. De Vlamingen, aanvankelijk weggezet als ontaard verlengstuk van | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Frankrijk, werden nu het voorwerp van blij-verrast respect, als betere hoeders van hun cultureel erfgoed dan de suffige Hollanders. Die houding zou door Grimms adept Hoffmann von Fallersleben worden voortgezet en tot een innige verstrengeling leiden tussen de ontluikende Vlaamse Beweging en de late Duitse romantiek.Ga naar eind2 Vanaf dat moment was de Nederlandse Reynaert een troefkaart in het culturele pokerspel tussen de Germanisten en de Franse mediëvisten. Zij betwistten elkaar bitter het primaat dat de Reynaert op hún cultureel erf ontstaan moest zijn, met de andere versies als louter afgeleide vertalingen. Aan de Franse kant was de grote voorvechter Paulin Paris, archivaris, mediëvist en tekstwetenschapper (en vader van de grondlegger van de Romaanse filologie, Gaston Paris). Aan Duitse kant was de kampioen natuurlijk Grimm. Hun argumenten hadden alles te maken met de stereotypen die ze over en weer omtrent elkaars volksaard koesterden. De Fransen vonden zichzelf spits, slim en lichtvoetig, met daartegenover de Duitsers als lompe botteriken; de Duitsers vonden zichzelf noest, integer en diepzinnig, met daartegenover de Fransen als oppervlakkig en wuft. Beiden claimden met behulp van dat soort quasi-wijsheden de oudste episodes van het verhaal als product van de eigen volksaard. In het Franse geval: Reynaert als een gewiekste Asterix; in het Duitse geval: Reynaert als overblijfsel van een oeroude dierenmythe. De latere episodes, en met name de brute en obscene scènes waarin de beer en de wolvin het zwaar te verduren krijgen, worden dan de ander in de schoenen geschoven: dat zijn volgens Paulin Paris typische voorbeelden van de grove platte Duitse humor, en volgens Grimm typische voorbeelden van Franse zedeloosheid en cynisme. Het opeisen van oude teksten voor de eigen nationaliteit was in de negentiende eeuw (de eeuw niet alleen van de romantiek, maar ook van het nationalisme) wijdverspreid. Beowulf werd door Engelsen, Denen en zelf door Duitsers geclaimd; de Edda door Denen, Zweden en Noren; Henric van Veldeke door Duitsers, Belgen en Nederlanders; en ga zo maar door. De teksten zelf komen uit een tijd vóórdat de nationaliteiten van Europa hun vaste vorm hadden gekregen, en hebben in talrijke latere cultuurtradities hun sporen nagelaten. Dat gaf negentiende-eeuwse nationalisten dan ammunitie om hun claims op ‘het’ eigendom van deze voorlopers te bevechten, en leidde tot felle concurrentie - een beetje zoals tegenwoordig het getouwtrek tussen Griekenland en Macedonië omtrent Alexander de Grote. Zo ook de grote Reynaerttwist tussen de Duitse en Franse mediëvisten, die in de loop van de negentiende eeuw alleen maar erger werd en pas na 1918 wat is geluwd. | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
De Lage Landen namen in die twist een sleutelpositie in. De Ysengrimus en de plaats van handeling hebben een onmiskenbaar Vlaams coloriet, en Grimm kreeg dan ook in Willems (die zijn eigen redenen had om een hekel te hebben aan het Frans) een belangrijke medestander. Later in de eeuw mengde ook de Noord-Nederlandse Grimmadept W.J.A. Jonckbloet zich in de strijd, en provoceerde hij de romanisten door een Grimmvisie uit te dragen in een Franstalige Etude sur le Roman de Renart (1863). Daarbij kreeg de vos typische karaktertrekjes toegeschreven die met de eigen Vlaamse, respectievelijk Nederlandse volksaard strookten: in het Vlaamse geval een soort Tijl Uilenspiegel, een bespotter van de macht; in de Hollandse visie een antiklerikale voorvechter van het vrije denken, tegen kerkelijk gezag en dogma. Zo projecteerde elk volk zichzelf terug op de geclaimde middeleeuwse voorloper. Rondom de vos hebben zich een hele eeuw lang intense interpretatie- en eigendomsconflicten afgespeeld. De ene editie lokte de andere uit, en dat decennia lang. Het gevolg daarvan was dat iedereen doordrongen raakte van de importantie van de Reynaert. Het begon met eigenbelang (professioneel, nationaal) en dat straalde af op het objectieve ‘belang’ van de tekst zelf. Reynaert werd een canoniek werk dankzij de voortdurende controverses eromheen. Nergens meer dan in de Lage Landen, waar de middeleeuwse literatuur vóór Maerlant in de negentiende eeuw goeddeels braakliggend terrein was: in de Nederlandse letterkunde werd de Reynaert, die tekst die kennelijk voor heel Europa zo'n belangrijk twistpunt was, het kroonjuweel van de literaire canon. En in 1914 werd, op een boogschot van Reynaerts vossenhol, de plaats van handeling omgevormd tot een doolhof van Frans-Duitse loopgraven. | |||||||
Literatuur
|
|