Tiecelijn. Jaarboek 8 (jaargang 28)
(2015)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
Op zoek naar Arnout
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
wel eerst goed los toen een tweede handschrift van Van den vos Reynaerde, het Dyckse (F), werd ontdekt in 1907,Ga naar eind3 waar in de proloog de naam van een tweede dichter, Arnout, na Willem stond vermeld. Ik geef hieronder de verzen 1-9 van de proloog naar de overgeleverde handschriften weer:Ga naar eind4
Van den vos Reynaerde, verzen A 1-9
(Comburgse handschrift)
Vvillem, die vele bouke maecte
Daer hi dicken omme waecte
Hem vernoyde so haerde
Dat die auonture van reynaerde
Jn dietsche onghemaket bleuen
Die willem niet hevet vulscreuen
Dat hi die vijte van reynaerde soucken
Ende hise na den walschen boucken
In dietsche dus heuet begonnen
Van den vos Reynaerde, verzen F 1-9
(Dyckse handschrift)
Vvillam die madocke makede
Daer hi dicke omme wakede
Hem vernoyde so harde
Dat er ene auenture van reynaerde
Jn dietsche was onvolmaket bleuen
Die arnout niet en hadde bescreuen
Dat hi die vite dede soeken
Ende hise vten walschen boeken
Jn dietsche heuet begonnen
Reynaerts historie, verzen B 1-9
(Brusselse handschrift)
WIllam die madock maecte
Dair hi dicke om waecte
Hem iamerde zeer haerde
Dat die geeste van reynaerde
Niet te recht en is gescreuen
Een deel is dair after gebleuen
Daer om dede hy die vite zoeken
Ende heeftse wtten walschen boeken
Jn duutsche aldus begonnen
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
Inzet van de discussie werd de vraag welke rol aan deze Arno ut toegedicht moest worden. Daarbij kwam aan de orde wat de verhouding van de Reynaert was tot zijn Franse bron, want Arnout kon worden gezien als de verbindingsschakel tussen de Roman de Renart en Van den vos Reynaerde. J.W. Muller verdedigde vanaf de ontdekking van het Dyckse handschrift het idee dat de Reynaert het werk was van twee dichters. Hoewel de discussie over het dubbele auteurschap van de Reynaert voor een groot deel door het moderne onderzoek is achterhaald, speelde op de achtergrond van deze discussie een aantal tot op de dag van vandaag fundamentele vragen mee over de manier waarop uitgevers van teksten met hun tekstgetuigen moeten omgaan. Dan gaat het om vragen zoals: Kan vastgesteld worden wat het beste handschrift of de beste lezing is of zijn alle overgeleverde tekstgetuigen gelijkwaardig? Kan het verloren origineel van een tekst gereconstrueerd worden? Moet de tekst diplomatisch of kritisch uitgegeven worden? Hoewel de discussie implicaties had voor de grondslagen van het vak, met name voor de vraag hoe teksten moesten worden uitgegeven, verwerd de discussie al snel tot ‘ein Musterfall unfruchtbaren philologischen Gezänkes’.Ga naar eind5 De voornaamste reden waarom de discussie na de Tweede Wereldoorlog verstomde, was het overlijden van Muller in 1945. Een nieuwe generatie onderzoekers, waarvan G.-H. Arendt en W.Gs Hellinga de belangrijkste waren, wees resoluut het idee af dat de Reynaert het werk zou kunnen zijn van twee auteurs. Zij zagen de tekst als het werk van één geniaal dichter. Bovendien verschoven de vragen binnen het onderzoek van productiegericht naar werkimmanent: niet meer de auteur stond centraal maar de tekst zelf.Ga naar eind6 Toch bleef de discussie over Arnout uit de voorgaande decennia op de achtergrond sluimeren om weer op te duiken in het werk van de gezaghebbende reynaerdist André Bouwman, die hem wil zien als de spil van een intertekstueel netwerk. Volgens Bouwman zou de in de proloog genoemde Arnout door de dichter Willem en het publiek beschouwd zijn als de auteur van meerdere verhalen uit de Roman de Renart. Verschillende branches kenden zij uit een Oudfranse codex en die zouden ze toeschrijven aan Arnout.Ga naar eind7 Deze visie van Bouwman komt niet uit de lucht vallen. Ze staat in een lange traditie van onderzoek naar de proloog en kan daar dus ook niet los van gezien worden. De opvattingen van Bouwman stuitten echter op verbazing van Herman Heyse, één van de oprichters van Tiecelijn. Ze kwamen op hem ‘iets te perfectionistisch, te technisch, te bibliotheekachtig, te modern intertextueel over.’Ga naar eind8 Ook die mening staat in een lange traditie. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
Over wie Arnout was, verschillen onderzoekers van mening. Binnen het Reynaertonderzoek lijkt dit een thema van ondergeschikt belang, maar niets is minder waar. De visie op wie Arnout was, zegt veel over hoe men zich de genese van de Reynaert voorstelt. Vooraanstaande onderzoekers hebben zich een idee gevormd over zijn invloed op Willem en de Reynaert. In dit artikel wil ik onderzoeken welke betekenis wetenschappers toekennen aan de raadselachtige Arnout, van wie niet meer bekend is dan zijn naam. Het beeld dat wetenschappers zich gevormd hebben van deze dichter is dus een constructie die vooral veel onthult over de culturele achtergrond van de onderzoekers. Ik zal daarom een voorzichtige poging wagen het werk van mijn voorgangers te deconstrueren door de achterliggende normen en waarden bloot te leggen. Dat leidt als vanzelf tot een methodologische reflectie op de stand van het Reynaertonderzoek. Mede door toedoen van de wetenschap is de Reynaert een ijkpunt geworden voor de culturele identiteit van Nederland en Vlaanderen. Van Daele heeft eerder gewezen op de ‘identificatiestrategieën’ die een rol spelen in het onderzoek. Hij merkte op dat heemkundigen de Reynaert claimen als ‘van bij ons’ vanwege de lokaal gekleurde plaatsnamen.Ga naar eind9 Maar ook afstandelijke academische onderzoekers hebben Willem en Arnout hun eigen wereld binnengetrokken. | |||||||||||||||||||||||
1. De titanenstrijd tussen Muller en Buitenrust HettemaF. Buitenrust Hettema en J.W. Muller zijn door hun commentaren op de Reynaert de grondleggers van het moderne Reynaertonderzoek. Tot op de dag van vandaag zijn alle onderzoekers van de tekst aan hen schatplichtig. De mislukte samenwerking tussen Buitenrust Hettema en Muller aan een Reynaerteditie is een cause célèbre uit de geschiedenis van de neerlandistiek. Hun ruzie klinkt nog steeds na door de principiële stellingname van beide onderzoekers. Zij staan model voor twee geheel verschillende wijzen van uitgeven: de diplomatische en de kritische. Het Reynaertonderzoek werd in de tweede helft van de negentiende eeuw sterk gestimuleerd door veranderingen in het onderwijs. Nadat Nederlandse taal- en letterkunde een academische studie geworden was, werd van iedere docent Nederlands aan het gymnasium het universitaire kandidaatsexamen geëist. Deze docenten brachten hun wetenschappelijke bagage mee naar het onderwijs. Zij vonden het noodzakelijk klassieke teksten te bespreken.Ga naar eind10 Aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
deze behoefte voldeed Buitenrust Hettema als instigator van de reeks Zwolsche Herdrukken, historisch letterkundige schooluitgaven ten behoeve van het voortgezet onderwijs. In 1890 verscheen de eerste uitgave van zijn hand, het Spaens Heydinnetje van Jacob Cats en in 1896 verzorgde hij een uitgave van de liederen van Brederode. Het lag dan ook voor de hand dat in deze reeks een uitgave van de Reynaert zou gaan verschijnen.Ga naar eind11 Dat Mullers pad hier dat van Buitenrust Hettema kruiste was niet verwonderlijk. In zijn dissertatie had Muller minutieus de varianten tussen Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie vergeleken vanuit een taalkundig perspectief.Ga naar eind12 Zijn kennis en expertise waren onomstreden. Het leek Muller dan ook een goed idee om de samenwerking aan te gaan met Buitenrust Hettema. Een eerste resultaat was een uitgave van Van den vos Reynaerde in 1903, in de reeks Zwolsche herdrukken. Toen al waren de verschillen van inzicht duidelijk. Het boek opent met de volgende verklaring van de uitgevers: Hiertoe hebben wij ons, nu de omstandigheden ertoe leidden, vereenigd, ofschoon verschil van opvatting, als gevolg van verschillend standpunt en karakter, ook bij onderdeden dezer gemeenschappelijk aanvaarde taak meer dan eens bleek en zal blijken.Ga naar eind13 Buitenrust Hettema en Muller waren van plan om nog een band met een wetenschappelijke inleiding en aantekeningen bij de tekst te doen verschijnen. De samenwerking kwam echter onder grote spanning te staan na de ontdekking van het Dyckse handschrift. Twistpunt was of het pas ontdekte Dyckse handschrift nog verwerkt kon worden. Op de achtergrond speelde de vraag of het te verkiezen was om een gereconstrueerde tekst uit te geven of een synoptische editie, waarbij Comburg en Dyck naast elkaar geplaatst zouden worden. Buitenrust Hettema's houding was van dien aard dat het ‘de deur toedeed’ voor Muller. Hoewel hij schrijft dat ze in vrede en vriendschap uit elkaar gegaan zijn, horen wij nog steeds de knallende deuren.Ga naar eind14 Mullers irritatie over Buitenrust Hettema's houding is alleszins begrijpelijk. Buitenrust Hettema bleef zich verzetten tegen het idee dat de Reynaert het werk van twee auteurs zou zijn. In Comburg wordt de naam Willem tweemaal vermeld, ook in vers 6 waar in Dyck ‘Arnout’ staat. De conjectuur dat hier een andere naam moest staan was al in 1897 voorgesteld door Leonard Willems,Ga naar eind15 maar werd toen onthaald op een ‘schaterlach onder alle beroepsphilologen’.Ga naar eind16 Toen die tweede auteur inderdaad gevonden werd in het Dyckse handschriftGa naar eind17 verde- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
digde Buitenrust Hettema hardnekkig het idee dat Arnout wel een corrupt insluipsel moest zijn. Hij bleef geloven dat hier moest staan dat Willem de mondelinge circulerende avonturen niet allemaal had opgeschreven.Ga naar eind18 Daarmee ignoreerde hij aldus Muller een biologisch feit en hun wegen scheidden zich. Het geplande deel met inleiding en aantekeningen bij de editie van 1903 werd door Buitenrust Hettema in 1910 alleen uitgegeven. Op de synoptische editie van het Dyckse en Comburgse handschrift moest gewacht worden tot 1921, een jaar voor zijn dood.Ga naar eind19 Het is goed mogelijk dat Buitenrust Hettema een synoptische uitgave niet echt een prioriteit vond. In het deel dat verscheen in 1910 liet hij zich namelijk nogal laatdunkend uit over het belang van het Dyckse handschrift. Het was niet meer dan een Hollandse omwerking, terwijl de kopiist van het Comburgse handschrift zijn grondtekst trouw gevolgd had. De Friese Flamingant - tijdens de Eerste Wereldoorlog bekleedde hij een leerstoel aan de vernederlandste Gentse universiteit - beviel het idee niet dat een Hollandse kopie dichter bij het origineel zou kunnen staan dan de in vloeiend Vlaams afgeschreven tekst in het Comburgse handschrift. ‘Tot dus nader 't tegendeel bewezen -niet beweerd - wordt, vinden we in het R-hs a 't werk van Willem.’Ga naar eind20 Daar moest Muller het mee doen. Dat kwam Buitenrust Hettema op kritiek te staan van Mullers leermeester Joh. Franck. Die drong aan op een kritische uitgave en noemde het commentaardeel uit 1910 van Buitenrust Hettema een ‘unverständliches Versuch’.Ga naar eind21 Muller deed in 1914 een kritische editie het licht zien.Ga naar eind22 Zijn kennis van het Middelnederlands zou het mogelijk maken de tekst te zuiveren van corrupties en zo een kritische editie te maken. Om de oudste, oorspronkelijke gedaante van de tekst te reconstrueren, onderwierp hij de overgeleverde teksten aan een grammaticale en lexicologische tekstkritiek. Muller ging uit van de niet onjuiste gedachte dat kennis van de ontwikkeling van het Nederlands hem in staat stelde na te gaan welke variant het dichtst bij het origineel stond. Hij vergeleek alle bekende Middelnederlandse handschriften, betrok in zijn analyse de Latijnse vertaling van de Reynaert, maar liet daarbij opvallend genoeg het origineel, de Roman de Renart, buiten beschouwing. Deze ‘Duitsche’ methode, de naam Lachmann valt niet, zo schreef hij als verdediging tegen critici, week af van de ‘Hollandsche’ traditie. Er was bij ‘vrije nuchtere Hollanders’ een afkeer van ‘Duitsche (“mofsche”) stelselzucht.’ Dat is typerend voor de leidende rol die de Duitse wetenschap had ondanks de weerstand in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw.Ga naar eind23 Muller is steeds blijven sleutelen, een an- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
der woord is er niet voor, aan zijn kritische editie. In zijn editie uit 1944 onderscheidde hij zelfs vier verschillende schrijvers die verantwoordelijk zouden zijn voor de uiteindelijke tekst van de Reynaert. Arnout, zo dacht hij, had aan het einde van de twaalfde eeuw het eerste deel (vers A 41-1900) geschreven en Willem het tweede deel. Een derde hand zou dit gedicht omgewerkt hebben, wellicht voegde hij de proloog (vers A 1-10) en de pudenfabel (A 2298-2325) toe en daarna zou nog vóór 1272 een vierde hand het einde vervangen hebben door een nieuw slot.Ga naar eind24 Zijn methode leidde ertoe dat hij steeds meer verschillen zag, die hij ook benoemde. Wanneer het geloof in de eenheid van de tekst opgegeven wordt dan worden ook de interpretatiemogelijkheden substantieel verruimd. Dat maakte het voor hem mogelijk de Reynaert als typisch Nederlands te zien (zie par. 4). Het eindresultaat van Mullers werk was een kritische editie met een in plechtig, gedragen proza geschreven inleiding. De kritische editie van Muller is de basis geworden voor de tot in de jaren tachtig veel gebruikte editie van Van Dis. De editie Van Dis mag dan in veel opzichten verouderd zijn, maar niet wat het nauwkeurige taalkundig commentaar betreft, dat voor een belangrijk deel teruggaat op het werk van Muller.Ga naar eind25 | |||||||||||||||||||||||
2. De estheet Van Mierlo tegen de rest van de wereldDe strijdbare pater Jozef van Mierlo S.J. werd door zijn tijdgenoten beschouwd als een wetenschapper met een ‘niets ontziende durf’, die ‘met het dictaat van een gevestigde traditie’ nooit vrede nam.Ga naar eind26 Zijn eerste artikel over de proloog van de Reynaert schreef hij in 1929, zijn laatste ‘De definitieve oplossing in zake den Reinaert - proloog’ in 1942. Hoewel hij in die jaren van opvatting veranderde, is in al zijn artikelen de polemiek met de Noord-Nederlandse collega Muller aanwezig.Ga naar eind27 In 1929 verdedigde Van Mierlo het idee dat Arnout wellicht de schrijver van een Vlaams Reynaertverhaal was, dat in het Frans vertaald was door Perrout. Willem zou alleen maar beweerd hebben het verhaal uit het Frans vertaald te hebben om de mode van de Franse ridderromans te parodiëren.Ga naar eind28 De gedachte is minder vreemd dan zij op het eerste gezicht lijkt. Jacob Grimm had in de negentiende eeuw de Reynaertverhalen als oeroud Germaans bestempeldGa naar eind29 en Jan Frans Willems zocht de oorsprong in Vlaanderen.Ga naar eind30 Een echo van die opvattingen is in het hedendaagse onderzoek nog te vinden in de opvatting dat de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
bron voor de Franse verhalen uit de Roman de Renart te vinden is in Vlaanderen.Ga naar eind31 Dit is ook de achterliggende opvatting bij de kritiek van Heyse op Bouwman, waarmee we dit artikel begonnen. De invloed van Van Mierlo werkt nog lang door. De gedachte dat de Reynaert ouder was dan de Roman de Renart lokte al binnen twee jaar een reactie uit van M. Delbouille. Door gebruik te maken van de methode Lachmann, het zoeken naar gemeenschappelijke fouten in de Franse en Nederlandse teksten, probeerde hij te tonen dat Willems tekst juist terugging op een Frans origineel. Delbouille suggereerde, dat het de in de proloog genoemde dichter Arnout was die deze branches in het Diets vertaalde.Ga naar eind32 Een opvatting die een vernietigende reactie uitlokte van Van Mierlo.Ga naar eind33 In de daarop volgende decennia werden daardoor de opvattingen van Delbouille buiten de discussie geplaatst. Niemand wilde zich beroepen op de onderzoeksresultaten van Delbouille. Pas decennia later sloot Bouwman in zijn dissertatie wel weer aan bij Delbouilles pioniersarbeid.Ga naar eind34 Zoals gezegd, Van Mierlo schroomde niet om zijn eigen opvatting radicaal te veranderen, ook wat zijn ideeën over Arnout betreft. Muller gebruikte er vilein het woord ‘palinodie’ voor.Ga naar eind35 In 1932 was Arnout geen Vlaams schrijver meer, maar beschouwde Van Mierlo de naam Arnout als niets anders dan een corrupte overlevering van de naam van Perrout, de dichter van branche I van de Roman de Renart. Om zijn lezing kloppend te maken, moest hij nog wel een kunstgreep uithalen. Voor ‘Die Arnout niet hevet vulscreven’ las hij ‘Die Perrout hevet vulscreven’.Ga naar eind36 De ingreep om de ontkenning ‘niet’ te schrappen, maakte de opvatting van Van Mierlo niet overtuigender. Tegen zijn critici verweerde hij zich met het al genoemde artikel dat hij vol zelfvertrouwen de titel meegaf: ‘De definitieve oplossing in zake den Reinaert - proloog’.Ga naar eind37 Over de titel is wel eens smalend gedaan.Ga naar eind38 Zijn autoriteit zorgde er echter voor dat deze opvatting de weg heeft gevonden naar de schoolboekjes, zowel in Nederland als in Vlaanderen. De Noord-Nederlandse editie van Zaalberg geeft de eerste tien verzen van de proloog volgens zowel het Comburgse als het Dyckse handschrift weer, gevolgd door de reconstructies van Van Mierlo en van Muller. Zo werden in de jaren zestig en zeventig Nederlandse scholieren ermee geconfronteerd dat de geleerden er ook niet altijd uitkwamen.Ga naar eind39 In de Vlaamse editie van De Keyser wordt de voorkeur gegeven aan ‘de definitieve oplossing’ van Van Mierlo. Ook de Keyser kiest voor de opvatting dat Willem de enige dichter van het verhaal is. Persoonlijk gelooft De Keyser ook dat het meest waarschijnlijk is dat in vers 6 verwezen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
werd naar de Franse dichter Perrout, maar hij voegt eraan toe dat deze stelling niet bewezen is. Uit deze editie leerden Vlaamse scholieren bovenal in navolging van Van Mierlo dat de Reynaert een superieure bewerking van de Franse Roman de Renart is, die in alle opzichten door en door Vlaams is. De vergelijking met die andere literaire held, Tijl Uilenspiegel, was ook in deze editie aanwezig.Ga naar eind40 Voor Van Mierlo geven de literaire kwaliteiten de doorslag om de Reynaert als het werk van één auteur te lezen, omdat de Vlaamse versie superieur is aan de Franse tekst. In wezen gaat het verschil van inzicht tussen Muller en Van Mierlo terug op de vraag welke rol de Oudfranse tekst bij de bestudering van de Reynaert speelt. Muller vergeleek verzen in twee handschriften, het Comburgse met het Dyckse handschrift. Van Mierlo vergeleek twee complete teksten, de Franse Renart met de Vlaamse Reinaert.Ga naar eind41 Vanuit zijn positie in Vlaanderen was het alleszins begrijpelijk dat de verhouding met de Franse Roman de Renart hoog op zijn agenda stond. Met nog meer recht kan echter gezegd worden dat de verhouding van de Reynaert tot de Roman de Renart een thema was waar Muller onvoldoende aandacht aan besteedde.Ga naar eind42 | |||||||||||||||||||||||
3. De Reynaertstudie in de ban van de proloogVan Mierlo en Muller waren niet de enigen die betrokken waren bij de discussie over de interpretatie van de proloog. Ik wil hier ook nog L. Willems en L. Peeters vermelden. Met grote schroom uitte Willems in 1938 zijn kritiek op de interpretatie van zijn vriend Van Mierlo dat in Arnout een Franse dichter gezien moet worden. Willems merkte scherpzinnig op dat de interpretatie van de proloog wisselt naargelang een onderzoeker een ander handschrift als leidend neemt. De interpretatie van Muller neemt voor de proloog het Dyckse handschrift als uitgangspunt, Van Mierlo gaat net als Buitenrust Hettema uit van het Comburgse handschrift, Willems zelf koos ervoor uit te gaan van de proloog van Reynaerts historie. Willems betoogde dat Arnout de schrijver van een proto-Reynaert was. Met een proto-Reynaert bedoelde Willems dat Arnout al een reeks Reynaertavonturen zou hebben geschreven. Willem heeft daaraan zijn vertaling van Le plaid toegevoegd.Ga naar eind43 Met de interpretatie van Willems heeft Van Mierlo, natuurlijk, komaf gemaakt. Hij verweet Willems dat hij net als Muller willekeurig elementen uit verschillende prologen combineerde, zodat elke interpretatie mogelijk was.Ga naar eind44 En dat terwijl hij zelf naar believen een woord uit de proloog schrapte! | |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
Misschien was de meest interessante reactie op Van Mierlo's opvattingen afkomstig van K. Heeroma. Heeroma wilde niets weten van het voorstel van Van Mierlo om de naam van de Franse dichter in de proloog te lezen: ‘De grotere dichterlijke kracht van de F-tekst hangt ook samen met de omstandigheid dat daarin ene Arnout als een voorganger van Willem wordt genoemd.’ De naam Arnout heeft volgens hem zin, want daaruit concludeerde het publiek dat Willem zijn voorganger gaat overtreffen. Heeroma's argument is interessant, want hij wijst erop dat de naam Arnout ook deel uitmaakt van de retoriek van de proloog. Heeroma heeft weinig op met ‘filologische boekhouders’. De aandacht voor filologische problemen wil wel eens het zicht op de retoriek ontnemen, is zijn mening.Ga naar eind45 Voor Heeroma is van weinig belang wat nu het aandeel van Arnout in de Reynaert is. Hij wil wel aannemen dat het eerste deel van de Reynaert door Arnout vertaald zou zijn uit de Roman de Renart, maar voor een ‘gedichtlezer’ als Heeroma is het aandeel van Arnout niet herkenbaar in de tekst.Ga naar eind46 Voor Heeroma was De Reynaert hoogstpersoonlijke poëzie, waarin hij zich kon herkennen. De observatie van Heeroma dat Willem zich in een literaire verhouding met zijn voorganger Arnout plaatst, is ontegenzeggelijk juist, maar Heeroma overspeelt zijn hand als hij erin leest dat Willem bedoelde dat hij zijn voorbeeld wilde overtreffen. Peeters noemde Heeroma's tekstinterpretatie van de proloog een ‘staaltje van geraffineerd, subliem en subtiel defense of poetry’, dat echter niet ‘het stempel der wetenschappelijkheid draagt’.Ga naar eind47 Peeters benaderde de proloog op een heel andere wijze. Dat deed hij in het opmerkenswaardig artikel ‘Het auteurschap in de Reinaertprologen’. Uitgangspunt voor Peeters is een door De Vreese voorgestane ‘tot het uiterste gedreven eerbied’ voor de handschriften. Hij kwam dan ook tot de conclusie dat alle prologen van de Middelnederlandse Reynaert integraal gehandhaafd dienden te worden. Elk van de prologen drukt iets individueels uit van de schrijver-kopiist-bewerker. De kopiisten van de Reynaert bekeken de proloog met eigen ogen en gaven dan ook allemaal hun eigen interpretatie van de ontstaansgeschiedenis van het verhaal. Het was niet ongebruikelijk dat de schrijver of kopiist van een tekst rekening hield met zijn publiek en de tekst daarom aanpaste. Peeters vindt tekstreconstructie van de proloog dan ook tot mislukken gedoemd, maar deze conclusie trekt hij niet door naar heel de Reynaert.Ga naar eind48 Het is een vruchtbare gedachte om de verschillen tussen het Comburgse en het Dyckse handschrift niet te beschouwen als kopiistenfouten, maar net als de tekst in Reynaerts historie als het resultaat van een bewerking. De teksten in het Comburgse en Dyckse handschrift zijn net als Reynaerts his- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
torie geen verschillende redacties, maar verschillende versies van het verhaal.Ga naar eind49 Peeters bepleit dus een synchrone tekstinterpretatie waarbij diachrone tekstveranderingen buiten beschouwing gelaten worden.Ga naar eind50 Zonder echter een beeld te hebben van wat er in het origineel stond, kunnen de varianten niet worden verklaard. Het artikel van Peeters mag beschouwd worden als het eindpunt in de discussie over de proloog die in de eerste helft van de twintigste eeuw de Reynaertonderzoekers in de ban hield. Ten onrechte is het artikel verdwenen uit het onderzoek. Lulofs was de laatste die het opnam in de literatuurlijst van zijn editie uit 1983.Ga naar eind51 Toen Peeters zijn artikel schreef was al lang duidelijk dat de discussie tussen Muller en Van Mierlo over de reconstructie van de proloog nergens toe leidde. De verdienste van Van Mierlo is in de eerste plaats dat hij de moed had gevestigde opvattingen en vooral die van Muller ter discussie te stellen. De dwarsigheid van de Vlaming ontregelde het debat. Hij dwong andere wetenschappers hun opvattingen te beargumenteren, als ze dat nog durfden. Het ‘philologische Gezänk’ tussen Muller en Van Mierlo is nu grotendeels achterhaald door het onderzoek van met name Bouwman. Het belang van de discussie ligt nu vooral in de aanscherping van de methodologische criteria binnen het vak. Wie in de eenentwintigste eeuw beweert dat de Reynaert het werk is van twee auteurs plaatst zich buiten de wetenschappelijke discussie over de Reynaert.Ga naar eind52 De kleine bibliotheek die gevuld kan worden met verspreide bijdragen over de proloog van de Reynaert heeft vooral een culturele betekenis gekregen. | |||||||||||||||||||||||
4. Bij Reynaert thuis in LeidenDe opvatting dat Van den vos Reynaerde een Vlaamse tekst is, is onomstreden. Buitenrust Hettema, Muller en Van Mierlo verbinden echter verschillende consequenties aan het Vlaamse karakter van de tekst. Op de ideeën van de Leidse hoogleraar Muller wil ik dieper ingaan, want het illustreert hoezeer de beoefening van de filologie het zich toe-eigenen van klassieke teksten betekent en daardoor verbonden is met natievorming. Niet zelden betekent dat ook het afwijzen van andere claims, zoals Muller deed met de opvattingen van Buitenrust Hettema en Van Mierlo. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
Volgens Buitenrust Hettema komt de humor van de Reynaert ‘uit 't al-dietse volk van ‘de lage landen bi der see’. Die humor vindt men terug bij Nederlandse schrijvers (Vlaamse ontbreken) als bijvoorbeeld Haverschmidt, Beets en Multatuli. Deze humor heeft de Reynaert gemeen met ‘Oudgermanië’, in de oude Noorse literatuur is ze ook terug te vinden. Buitenrust Hettema plaatste dus de Reynaert binnen een Germaans cultuurgebied en volgde daarmee indirect de lijn van Jacob Grimm.Ga naar eind53 De Reynaert is volgens Buitenrust Hettema ontsproten aan de Germaanse stam en heeft wortels in een ver verleden. Muller heeft in heel zijn wetenschappelijke carrière een andere opvatting dan Buitenrust Hettema gehad. Muller geloofde beslist niet in het idee dat de ouderdom van de Reynaert terugging tot oeroude tijden. Grimms idee van een ‘overoude, Germaansche, naïeve volkssage’ bestempelde hij als een ‘romantisch droombeeld’.Ga naar eind54 Mullers filologische arbeid was ingebed in een typische vorm van Noord-Nederlands zelfbewustzijn. Zijn ideeën ontwikkelden zich gedurende een halve eeuw van nationaal gericht naar meer Europees, mede onder invloed van de ontdekking van de naam Arnout in het Dyckse handschrift. Tot in het eerste decennium van de twintigste eeuw beschouwde hij taal nog als het bindend element van de natie. Zoals veel Nederlanders was Muller gericht op Duitsland. Hij voelde zich ermee verbonden doordat zijn grootvader uit Duitsland afkomstig was. Bovendien had hij er een belangrijk deel van zijn wetenschappelijke vorming ontvangen.Ga naar eind55 Muller voelde zich als Groot-Nederlander ook verbonden met het lot van Vlaanderen. Hij keurde de verfransing af en verafschuwde de Duitse oorlogsagressie in de Eerste Wereldoorlog. Die tragedie heeft echter zijn visie op de Reynaert niet veranderd. Al voor de oorlog had hij contacten in Vlaanderen met de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen te Gent. Zo gaf het ‘buitenlandsche eerelid’ Muller op 19 februari 1908 een lezing voor de Academie over het pas ontdekte Dyckse handschrift.Ga naar eind56 Die Vlaamse contacten zullen mede van invloed geweest zijn voor zijn visie op de Reynaert. Muller heeft Leiden tot het centrum van de Reynaertstudie gemaakt. Hij promoveerde er op de Reynaert. Wel vervulde hij in 1902 en 1915 een professoraat in Utrecht, maar daarna keerde hij terug naar Leiden om Verdam op te volgen.Ga naar eind57 In zijn Leidse dissertatie uit 1884 schreef Muller dat de geest van de dichter van de Reynaert terug te vinden is in de werken van de stroming waar Bredero toe behoorde. Willem ziet hij als ‘een echt nationaal Nederlands kunstenaar’.Ga naar eind58 Hij verandert in de loop der jaren zijn opvatting. In zijn edities uit 1914 en 1944 blijft hij weliswaar de geest van Willem herkennen in Brederode, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
maar het oordeel dat Willem ‘een echt nationaal Nederlands kunstenaar’ was, laat hij vallen. Bovendien voegt hij toe dat de geest van de Zuid-Nederlander Breugel ook in de Reynaert terug te vinden is. Die wijziging in opvatting valt deels te verklaren doordat de editie zowel in Gent als in Utrecht verscheen, maar deels ook doordat andere opvattingen over de volksaard de boventoon gingen voeren. Vanaf het einde van de negentiende eeuw kreeg in Nederland het idee dat de volksaard historisch gegroeid was de overhand.Ga naar eind59 Muller suggereert heel sterk dat de Reynaert aan het begin van de vorming van het Nederlands karakter staat. In de Reynaert kwamen volgens Muller de Germaanse en Romaanse traditie samen. Het deel van Arnout kenmerkt zich door Franse zwier, maar hij is ‘geen Fransquillon’, en dat van Willem sluit bij de diepzinnige Germaanse traditie aan.Ga naar eind60 Die visie past binnen het zelfbeeld van de burgerlijke elite in Nederland die zichzelf een plaats toebedeelde op de plek waar Europese cultuurstromen samenvloeien. De Leidse hoogleraar J. Huizinga (1872-1945) beschouwde de openheid van de Nederlandse samenleving naar het buitenland als ‘Nederlands geestesmerk’. Van oudsher zouden de Nederlanders vertrouwd zijn met de Duitse, Engelse en Franse geest. De zeewind en de landwind laten de Nederlanders vrij door de openstaande vensters van hun huis blazen. De Nederlandse cultuur werd steeds weer verrijkt door de buitenlandse invloeden.Ga naar eind61 Voor Nederland zag Huizinga een middelaarsrol tussen West- en Midden-Europa weggelegd.Ga naar eind62 Huizinga deelde dan wel niet de Groot-Nederlandse opvattingen van zijn collega Muller, maar algemeen was en is onder intellectuelen de opvatting dat het kenmerk van een handelsnatie als Nederland haar openheid naar de wereld is. In 1934 sprak Muller zich expliciet uit tegen een nationalistische lezing van het verhaal. Hij oordeelde dat de opvattingen van sommige Zuid-Nederlandse vakgenoten - bedoeld is Van Mierlo - ‘misschien niet geheel buiten invloed van zekere verklaarbare en verleidelijke, maar toch niet onbedenkelijke “Dietsche” (een enkele maal zelfs bijzonder Brabantsche of Vlaamsche), in “nationalisme” ontaardende vaderlandsliefde’ stonden.Ga naar eind63 Die kritiek op Van Mierlo is later vaak herhaald,Ga naar eind64 maar nooit eloquenter geformuleerd dan door Muller. Hij noemde ‘het eene miskenning van ons voortreffelijke gedicht, wanneer men het dergelijke bedoelingen toeschrijft en het verlaagt tot een pamflet.’ Muller verzette er zich tegen dat de Reynaert geclaimd werd door om het even welke ideologische strekking of natie.Ga naar eind65 Dat de Reynaert geen bepaalde politieke strekking heeft, was al in 1884 stelling XVII bij zijn dissertatie.Ga naar eind66 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
In 1944, in volle oorlogstijd, keerde Muller zich zelfs, zij het in een voetnoot, tegen het misbruik dat Robert van Genechten maakte van de Reynaert. Van Genechten had in 1941 een vervolg op de Reynaert geschreven, Van den Vos Reynaerde, ruwaard Boudewijn en Jodocus. In dit verhaal neemt de neushoorn Jodocus, die staat voor de joden, de macht over in het dierenrijk, waarna de democratie wordt ingevoerd en het komt tot rasvermenging waardoor de dieren hun ware aard verliezen. Uiteindelijk wordt de neushoorn verdreven door Reynaert en herstelt hij de verdreven leeuw, de zoon van Nobel in zijn macht. Het antisemitische werkje kende het nodige succes tijdens de oorlog,Ga naar eind67 maar Muller moest er weinig van weten. Voor Muller heeft dit werk ‘met den eigenlijken Reinaert’ niets te maken. Het is ‘een politiek, een anti-joodsch (spat. Muller), pamflet: Jodocus is hier de naam van een monsterachtig (krom-)neushoornig dier, dat overal kwaad sticht. Enz!’Ga naar eind68 Muller zal waarschijnlijk ook persoonlijke redenen gehad hebben voor deze opmerking. Hij had gestudeerd in Bonn bij Joh. Franck, wiens carrière erg geleden had onder het toen ook virulente antisemitisme in Duitsland.Ga naar eind69 De opmerking komt in een ander licht te staan als men weet dat Mullers zoon Frederik tijdens de oorlog ‘deutschfreundlich’ was. Frederik Muller, die hoogleraar klassieke talen in Leiden was, had als rector de Duitsers verwelkomd aan de Leidse universiteit, wat hem niet in dank afgenomen was door zijn collega's. Uit het levensbericht van Muller senior is bekend dat hij de politieke keuze van zijn zoon verdedigde wanneer hij erop aangesproken werd, maar dat het hem tegelijk erg in verwarring bracht.Ga naar eind70 Achter een voetnoot kan veel leed schuilen. Net als zijn leermeester Franck stond Muller een afstandelijke, positivistische benadering van middeleeuwse teksten voor, die naadloos aansloot bij die van de liberale elite in Nederland. Voor Muller belichaamden de twee auteurs, Willem en Arnout, Nederlands geestesmerk. Van Mierlo's bijdrage aan de vorming van een Vlaamse literaire identiteit is misschien zijn meest blijvende erfenis: met zijn deel in de literatuurgeschiedenis ‘Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden’ schiep hij een Vlaamse canon. De Reynaert neemt daar een ereplaats in. ‘Van den Vos Reinaerde is een echt, zuiver Vlaamsch kunstwerk’ voor Van Mierlo. Hij zag het verhaal over de vos als een uiting van breugeliaans realisme, ruwe scherts bestemd voor geschoolden.Ga naar eind71 Daarmee zette hij zich wel af tegen een Vlaamse traditie om de Reynaert als volks te beschouwen: als de evenknie van Tijl Uilenspiegel.Ga naar eind72 Deze in zijn werk aanwezige kiem om de Reynaert vanuit een theoretisch perspectief te analyseren, werkte hij niet uit in een grotere studie. Zijn werk is vooral een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
contrapunt bij het werk van Muller, die tussen de wereldoorlogen het onderzoek domineerde. Het is dan ook veelzeggend dat Van Mierlo een huldegave van Nederlandse vrienden en bewonderaars kreeg bestaande uit een bundeling van zijn Reynaertartikelen waar zijn kritiek op Muller in verwoord was.Ga naar eind73 De bundel werd uitgegeven in de door Buitenrust Hettema gestarte reeks Zwolse Drukken en Herdrukken en een van de redactieleden was Hellinga, die juist zijn Reynaerteditie het licht had doen zien. | |||||||||||||||||||||||
5. De dubbelzinnigheden van HellingaIn de Leidse Universiteitsbibliotheek zijn de commentaren en edities geschreven door Muller van de studiezaal Nederlandse Letterkunde onlangs verbannen naar het gesloten magazijn, waardoor de band met de onderzoekstraditie fysiek verbroken is. Een enkele maal kan de afstand met hem nog worden overbrugd wanneer per verrassing een boek uit het magazijn naar boven komt dat in het bezit geweest is van Muller.Ga naar eind74 De eerlijkheid gebiedt echter ook te zeggen dat de werken van de generatie onderzoekers van voor de oorlog niet meer op de studeertafel van huidige Reynaertonderzoekers liggen. In plaats van de commentaren van Muller en de artikelen van Van Mierlo zijn de belangrijkste referentiepunten voor de Reynaertstudent van nu de edities van W.Gs Hellinga en F. Lulofs, de dissertaties van P. Wackers, A.Th. Bouwman en R. van Daele en de Davidsfondsuitgave van het Comburgse handschrift. Er is niet alleen de aflossing van de ene generatie onderzoekers door de andere, maar er is ook daadwerkelijk een breuk met het verleden ontstaan. Een nieuwe generatie had de belangstelling voor Willem en Arnout verloren en richtte zich op de tekst. Dat wil niet zeggen dat ze de opvattingen van een vroegere generatie niet verdisconteerden. De generatie onderzoekers na Muller en Van Mierlo moest zich echter wel lósmaken van hun werk. Hellinga en Arendt hebben dat op een radicale manier gedaan. Hellinga en Lulofs hebben de aandacht gericht op Willems taalspel en de vele al dan niet vermeende dubbelzinnigheden in de tekst. Ze hebben sterk de fantasie geprikkeld van de onderzoekers die na hen kwamen. In zijn literatuurgeschiedenis Stemmen op schrift wijdt Van Oostrom een hele paragraaf aan ‘taal en taboe’ in de Reynaert. De interpretatie van de dubbelzinnigheden behoort volgens hem tot de lastigste Reynaertkwesties en ‘varieert al naargelang persoonlijke appreciatie en waarschijnlijk ook wel dirty mind.’Ga naar eind75 Die aandacht | |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
voor dubbelzinnigheden vloeit voort uit Hellinga's theorie over taalgebruik van middeleeuwse dichters. Van Oostrom roept de vraag op of de proloog van de Reynaert wel als een dubbelzinnig meesterwerk geïnterpreteerd dient te worden. Hellinga en zijn leerlingen, daaronder was ook Lulofs, beschouwden de commentaar als het middel om de tekst te interpreteren. Door deze benadering van de filologie is Hellinga wel beschouwd als de grondlegger van de Amsterdamse school.Ga naar eind76 In 1952 verschenen de eerste twee Reynaertstudies van Hellinga. Als opvolger van de synoptische editie van Buitenrust Hettema verscheen de monumentale Reynaerteditie, waarin alle bronnen van vóór 1500 parallel naast elkaar waren afgedrukt.Ga naar eind77 Als voorstudie voor een commentaar schreef Hellinga een kleine bijdrage over de namen in de Reynaert. Daarna publiceerde hij nog twee essays: één in het literaire tijdschrift MaatstafGa naar eind78 en één in het wat moeilijker bereikbare Jaarboek van de Oudheidkundige Kring ‘De Vier Ambachten’.Ga naar eind79 In zijn werk benadrukt Hellinga dat het verleden radicaal anders is dan het heden.Ga naar eind80 Het was de taak van de vakman om een brug te slaan tussen heden en verleden.Ga naar eind81 Vooral aan Hellinga hebben we te danken dat we de Reynaert niet meer zien als de belichaming van de Vlaamse volksaard, maar als een cynisch portret van mens en samenleving. In ‘Het laatste woord’ interpreteert hij het slot als het huiveringwekkende einde van het rijk van koning Nobel. De pays aan het slot is in werkelijkheid de machtsovername door het Boze.Ga naar eind82 Deze these is bepalend geworden voor de interpretatie van de Reynaert door Lulofs, Bouwman en Van Daele, waar het zelfs de vorm heeft aangenomen van een apocalyptisch einde. In het recente onderzoek is deze visie onder vuur komen te liggen. Er lijkt mij geen enkele reden om het slotvers van de Reynaert ‘Ende maecten pays van allen dinghen’ (A 3469) als de triomf van het kwaad te interpreteren, integendeel, door zijn ingrijpen voorkomt Firapeel dat de vos het rijk van koning Nobel ten onder brengt.Ga naar eind83 Hellinga's interpretatie van de Reynaert zegt meer over zijn wereldbeeld dan over het middeleeuwse. Hellinga trekt in ‘Het laatste woord’ de Reynaert in de belevingswereld van een modern publiek door als eerste het gedicht te vergelijken met Under Milk Wood van Dylan ThomasGa naar eind84 (Van Oostrom nam de vergelijking overGa naar eind85). Vanwege zijn voordrachten op de radio dachten zijn tijdgenoten dat hij de attitude had van een middeleeuwse bard.Ga naar eind86 In die visie van Hellinga was Willem een verzetsstrijder tegen kerk en (Franstalige) overheid die illegaal op de Gentse markt een gedicht voordroeg.Ga naar eind87 De woorden van Reynaert hebben volgens Hellinga een subversief, ontregelend karakter. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
Het cynisme van Hellinga en Dylan Thomas doet minder aan de middeleeuwen denken dan aan het nihilisme van W.F. Hermans, zoals dat bijvoorbeeld blijkt uit zijn oorlogsnovelle Het behouden huis. Van Oostrom refereert niet zonder reden aan Hermans in zijn bespreking van de Reynaert.Ga naar eind88 Eigenlijk slaat Hellinga's nihilisme een brug tussen zijn oorlogsverleden en de middeleeuwse Reynaert. Als uitgever van een verzetskrant kende Hellinga de ontwrichtende kracht van woorden. Als docent haalde professor ‘Springvloed’ het bloed onder de nagels van zijn studenten door een vilein spel met woorden te spelen.Ga naar eind89 Inspiratie voor zijn colleges en zijn interpretatie van de Reynaert haalde Hellinga uit de structuralistische linguïstiek van De Saussure, die leerde dat er een verschil was tussen vorm (betekenaar) en betekenis.Ga naar eind90 Hellinga's premisse was dat een twaalfdeeeuwse dichter er altijd op uit is door middel van één vorm meer mededelingen te doen. Willem stond in de traditie van de troubadourspoëzie, die gekenmerkt kan worden als gecompliceerde ‘duistere poëzie’.Ga naar eind91 In methodologisch opzicht, geloofde Hellinga, is het daarom nuttig ervan uit te gaan dat ‘we het nooit te vér kunnen zoeken’. Lezing van Curtius' Europäische literatur und lateinisches Mittelalter had hem geleerd dat in de periode dat de Reynaert geschreven zou zijn, grote geleerden genoten van een gecompliceerd en streng gereglementeerd vormenspel. Door een spel met namen konden de grofste, scabreuste grappen gemaakt worden. De middeleeuwse mens had immers een andere ‘geestesstructuur’ die minder inhibities kende dan de onze.Ga naar eind92 In het eerste artikel dat Hellinga publiceerde, stelde hij, zonder enige verdere uitleg, dat de Reynaert beschouwd moet worden als het werk van één dichter. Plompverloren brengt hij als hypothese naar voren dat in plaats van Arnout de dichter van de Ysengrimus Nivardus gelezen moet worden.Ga naar eind93 In het Jaarboek van de Oudheidkundige Kring ‘De Vier Ambachten’ ontvouwt hij een heel andere theorie over het ontstaan van de Reynaert. In dit artikel gaat Hellinga ervanuit dat beroepsvertellers op Vlaamse markten Reynaertverhalen vertelden. Veel van die jongleurs zullen ook de Franse verhalen gekend hebben, maar waren niet in staat die te bewerken voor een Nederlandstalig publiek: dat was het werk van een dichter. De voorganger van Willem heeft die tekst wel uit het Frans omgewerkt, maar kennelijk niet volledig. Die tekst moet veel succes gekend hebben. Hellinga veronderstelde dat jongleurs die de tekst voordroegen er wel een passend einde aan geflanst hebben. Uiteindelijk moet die Vlaamse tekst zelfs in Duitsland beland zijn. Hij leidt dat af uit de opvallende overeenkomsten tussen Van den vos Reynaerde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
en Reinhart Fuchs. In Reinhart Fuchs is in de slotverzen te lezen dat deze tekst een bewerking is van het verhaal van Heinrich der Glîchezâre. Om die reden speelt Hellinga met de gedachte dat oorspronkelijk in vers 6 gestaan heeft: ‘die Hendrik niet hevet vulscreven’.Ga naar eind94 Hellinga ontleende deze gedachte aan het onderzoek van Muller, die erop wees dat de Vlaamse Reynaert opvallende overeenkomsten vertoonde met de Duitse Reinhart die niet terug te vinden waren in de Roman de Renart.Ga naar eind95 Deze veelbelovende gedachtegang is nooit uitgewerkt. Integendeel, sinds Hellinga dit schreef is de Duitse connectie volledig uit beeld verdwenen. In hetzelfde Jaarboek ventileert Hellinga ook de gedachte dat Arnout een spotnaam zou zijn, wat past binnen zijn visie dat de Reynaert een tekst vol dubbelzinnigheden en taboes is. De kopiist van Dyck zou het spelen met vormen in de proloog herkend hebben. Deze kopiist zou de naam van een eerdere dichter vervangen hebben door die van de patroon van de hoorndragers. Die verandering was functioneel want, zo meende Hellinga, de naam Arnout, bekend als patroon van de hoorndragers, zou suggereren dat iets seksueels niet verteld werd. In dit geval zou de voorganger van Willem de verkrachting van de wolvin in zijn verhaal verzwegen hebben.Ga naar eind96 Het idee dat Arnout een insluipsel was, zal Hellinga wel van Buitenrust Hettema overgenomen hebben, de gedachte dat Arnout de patroon van de hoorndragers was, ontleende hij misschien aan Muller, hoewel de laatste er onmiddellijk aan toevoegde dat deze gedachte te ver gezocht was.Ga naar eind97 Zijn redenering is een voorbeeld van hypothese op hypothese stapelen, geschraagd door zijn opvattingen over semiotiek. Voor Hellinga is in principe elk woord en elke naam meerduidig. Peeters en Van Daele vragen zich dan ook af of Hellinga niet doorschiet in zijn interpretaties. Zij gebruiken de termen ‘over-interpretation’ en zelfs ‘Hineininterpretierung’. Van Daele voegt daar echter aan toe dat meer onderzoek noodzakelijk is...Ga naar eind98 In dezelfde geest heeft Hans Rijns zich uitgelaten. Hoewel hij onomstotelijk aangetoond heeft dat waar Hellinga dubbelzinnige betekenissen meende te ontwaren, er in de bronnen geen enkele aanwijzing voor dubbelzinnigheid terug te vinden is, schrijft hij toch: ‘Wellicht dat Hellinga na verder speurwerk ook voor wat de door hem veronderstelde dubbelzinnigheden betreft alsnog gelijk krijgt.’Ga naar eind99 Het prestige van Hellinga geeft ondanks alle kritiek tot op de dag van vandaag een vrijbrief om de Reynaert te lezen als een verborgen discours over seksuele en andere taboes.Ga naar eind100 Al in de jaren zeventig vond Bosch, hoogleraar aan de Amsterdamse Vrije Universiteit, de benadering van Hellinga, hoogleraar aan de Universiteit van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
Amsterdam, geen vooruitgang. Volgens Bosch was in Hellinga's benadering ‘een systematisch tekort (...) gelegen (door)dat het bepaald werd door een eng, linguaal bepaald perspectief.’ Bosch doelde daarmee op de door Hellinga omarmde benadering van De Saussure, die Hellinga wilde toepassen op de Reynaert bij het schrijven van een commentaar. De methode kwam hierboven al aan de orde bij de bespreking van Hellinga's interpretatie van de naam Arnout. Naar het oordeel van Bosch steeg deze benaderingswijze niet boven het niveau van details uit. Het voorbeeld van hoe het wel moest, was het proefschrift van Arendt, die wel de Reynaert als een geheel bestudeerde.Ga naar eind101 | |||||||||||||||||||||||
6. Dichter en structuur in de visie van ArendtHet valt te betwijfelen of Arendt en Hellinga elkaar gekend hebben. Ze lijken volledig langs elkaar te hebben gewerkt. Arendt promoveerde in Keulen, terwijl Hellinga op hetzelfde moment in Amsterdam een commentaardeel bij zijn editie voorbereidde. Voor zijn dissertatie Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos ‘Van den vos Reynaerde’ uit 1965 inspireerde Arendt zich op de studie van Hans Robert Jauß uit 1959 over het middeleeuwse dierdichtGa naar eind102 en net als bij Jauß ging zijn aandacht dan ook uit naar de aard van satire in dierenverhalen. Daar is zijn onderzoek niet bekend mee geworden. In het Reynaertonderzoek is Arendts werk beroemd geworden door de aandacht voor de ruimtelijke structuur en de liststructuur. Het uitgangspunt voor zijn studie was het dominante beeld van Muller. Na een uitvoerige bespreking van zijn opvattingen kwam hij uiteindelijk tot de conclusie dat de structuur van de Reynaert zo hecht is dat het wel het werk van één dichter moet zijn, alleen het slot zou later toegevoegd zijn. Na uitgebreid op de opvattingen van Muller te zijn ingegaan, koos hij in de discussie over het auteurschap weloverwogen de zijde van Van Mierlo. Net als Van Mierlo gelooft hij dat met Arnout de Franse dichter Perrot bedoeld wordt. Arendt begreep het omstreden vers 6 zo dat Perrot niet Le plaid, een branche uit de Roman de Ren art, voltooid had, en Willem daarom begonnen was aan een ‘Umarbeitung’.Ga naar eind103 Het is een gewrongen interpretatie, want het is onloochenbaar dat Le plaid een compleet verhaal is. Bouwman heeft deze visie van Arendt afdoende weersproken.Ga naar eind104 Al is niet zo langgeleden in Tiecelijn een vergelijkbare lezing voorgesteld door de romanist Paul Verhuyck.Ga naar eind105 Arendt heeft, weliswaar aarzelend, een theoretisch gerichte benadering van de Reynaert in het onderzoek geïntroduceerd. Hij brak met de traditie om de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
Reynaert te lezen als een verhaal ontsproten aan ‘Vlaemsche bodem’. In zijn radicale nieuwe structuralistische benadering is de Reynaert voor alles literatuur. De afkondiging van pays en vrede zijn, volgens Arendt, meer dan juridische termen. Het zijn magische woorden waarmee koning Nobel een utopische wereldorde afgekondigd heeft. De Reynaert is in zijn visie gestructureerd rond de confrontatie tussen de geordende wereld van het hof van koning Nobel en de vossenwereld van Reynaert. In de verschillende werelden heersen verschillende wetten. De koningsvrede is voor Willem een metafoor voor de schijn die heerst in de menselijke samenleving.Ga naar eind106 De ruimte is in de analyse van Arendt symbolisch geladen, de plaats van handeling is slechts nominaal Vlaanderen. Arendt zette zich daarmee af tegen een ‘nationalisering’, zoals Buitenrust Hettema dat noemt, van het landschap.Ga naar eind107 Dat de benadering van Arendt zoveel weerklank gevonden heeft, moet vooral verklaard worden door de diepe behoefte in de jaren zestig om afstand te nemen van de vooroorlogse bewonderende manier om teksten te lezen binnen een nationaal kader. In de jaren zestig werd de auteur bovendien dood verklaard en daarmee ook ontheiligd.Ga naar eind108 Voor de Reynaert betekende dit dat de vraag wie Willem en Arnout waren naar de achtergrond verdween. Om begrijpelijke redenen was nationalisme na de Tweede Wereldoorlog in diskrediet geraakt. Arendts Reynaertvisie is dus mede ingegeven door het afstand nemen van het recente verleden door de Reynaert als een universeel verhaal te beschouwen, ontdaan van elke heroïek doordat het in Vlaanderen ‘beheimatet’ is.Ga naar eind109 Arendt wilde de ridiculisering van het hondje Courtois juist niet als een uiting van sympathie voor een ‘eine frühe “flämische Bewegung”’ zien.Ga naar eind110 Hellinga heeft nooit gereageerd op Arendt, dat liet hij over aan zijn medewerker Lulofs, die in 1967 zijn eerste artikel over de Reynaert gepubliceerd had.Ga naar eind111 Lulofs liet weinig van Arendts werk heel en het was hem ook niet ontgaan dat Arendt het artikel ‘Het laatste woord is aan Firapeel’ van zijn chef niet kende.Ga naar eind112 De ideeën van Hellinga, ook als ze nauwelijks uitgewerkt waren, moesten richting geven aan het Reynaertonderzoek, meende Lulofs. Zo vond Lulofs dat Arendt ook de hypothese van Hellinga dat met Arnout de schrijver van de Ysengrimus bedoeld was bij het onderzoek had moeten betrekken, terwijl nota bene Hellinga alweer van mening veranderd was.Ga naar eind113 Ondanks deze kritiek is de invloed van Arendt op de Reynaertstudie niet te onderschatten. Arendts ‘andere kijk gaf het Reynaertonderzoek een nieuwe adem’, schrijft zijn navolger Van Daele.Ga naar eind114 Dat gold vanzelfsprekend alleen buiten de kringen van Hellinga en Lulofs. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||
7. De vossenjager LulofsHet idee van Hellinga dat in de Reynaert met taboes wordt gespeeld, schiep de behoefte om de tekst in zijn cultuurhistorische context te plaatsen. Daarmee verschoof de context waarbinnen de Reynaert bestudeerd werd van de taalkunde naar de cultuurhistorie. Toen Hellinga de belangstelling voor de Reynaert verloor nam Lulofs zijn taak over om een commentaar te gaan schrijven. Lulofs boek Nu gaet Reynaerde al buten spele uit 1975 en zijn veelgeroemde commentaar bij de editie van de Reynaert spreken tot op de dag van vandaag aan door de prikkelende, cultuurhistorische beschouwingen.Ga naar eind115 Anders dan veel onderzoekers vereenzelvigt Lulofs zich niet met de schrijver van de Reynaert. Een alwetend perspectief is hem vreemd. Lulofs vergelijkt zichzelf met een speurhond die schijnbaar doelloos rondloopt, terwijl hij het spoor van een vos probeert te volgen. Ironisch reageert hij op Bosch door op te merken dat zon beest maar weinig perspectief heeft zo laag bij de grond, maar door zijn fijne neus, zijn uithoudingsvermogen en zijn plezier in het zoeken, krijgt het beest uiteindelijk toch de vos in het vizier.Ga naar eind116 In zijn boek Nu gaet Reynaerde al buten spele nam Lulofs de opvatting van Hellinga over. Ook Lulofs meende dat Arnout toegevoegd is door de kopiist van het Dyckse handschrift. Deze kopiist zou de parodistische functie van de proloog hebben onderkend.Ga naar eind117 Lulofs ontworstelt zich echter aan de schaduw van zijn leermeester in zijn editie. Hij kon zich Willem niet voorstellen als een joculator die op markten zijn gedicht voordroeg en daarbij steeds op zijn hoede moest zijn voor de autoriteiten. De religieuze uitspraken van Willem hebben evenmin een ketterse strekking als de katholieke ezelsmis (het zottenfeest). Bovendien is het niveau van de tekst te hoog voor een voordracht op de markt.Ga naar eind118 Ook wat Arnout betreft gaat Lulofs minder ver dan Hellinga. Hier is niet meer te lezen dat de naam Arnout afkomstig zou zijn van de kopiist van het Dyckse handschrift. Voorzichtiger dan zijn leermeester stelt hij dat niet uitgesloten is, dat in de proloog niets letterlijk genomen mag worden, maar alles ironisch is bedoeld. Zo zou het noemen van twee auteurs een parodiëring kunnen zijn van het noemen van twee auteurs in ridderromans als de Roman van Walewein en met ‘vite’ zou bedoeld worden dat een heiligenleven geparodieerd ging worden, schrijft hij in het commentaar bij zijn editie.Ga naar eind119 In de inleiding van zijn Reynaerteditie schrijft Lulofs echter dat het hem het meest waarschijnlijk lijkt dat Arnout de dichter van een ander Reynaertverhaal is.Ga naar eind120 Volgens Van Oostrom was deze opvatting in de jaren tachtig vrijwel una- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||
niem geaccepteerd, maar die mededeling moet berusten op informatie uit de wandelgangen. In de literatuur is ze niet terug te vinden. Rik van Daele schrijft dat de naam van Arnout met raadselen omgeven is en laat dat typografisch ook tot uiting komen in zijn commentaar in de Davidsfondseditie.Ga naar eind121 Hij noemt verschillende mogelijkheden, waarvan de hypothese dat de naam Arnout dubbelzinnig begrepen moet worden er een is. Zo blijft deze mogelijkheid een rol spelen in het onderzoek. Naar mijn mening ten onrechte. De verborgen mededeling dat een bedrogen echtgenoot Arnout een heiligenleven niet gecompleteerd zou hebben en dat dit verhaal nu, zoals gebruikelijk bij een klassieke ridderroman door een tweede schrijver is voltooid, komt op mij over als een volledig absurde mededeling die ook niet bedoeld kan zijn door de dichter. Als alle dubbelzinnigheden die Lulofs in zijn commentaar noemtGa naar eind122 serieus worden genomen, is dit de ultieme consequentie van de leeswijze die Hellinga voorstond. Hellinga vond dat het nooit ver genoeg gezocht kon worden. Achter elke verborgen betekenis valt weer een ander, verborgen taboe te vermoeden. De opvatting dat Arnout de patroonheilige zou zijn van de bedrogen echtgenoten gaat waarschijnlijk terug op het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW). Het MNW verklaart ‘Sinte Aernouts broederscap’, als het gilde van de bedrogen echtgenoten, het hoorndragersgilde. Deze uitdrukking is echter alleen maar geattesteerd in Die rose. De uitdrukking zou verwant zijn aan het Franse ‘estre logé à l'hostel S. Hernoux’. Voor die kennis beroept het MNW zich op het Glossaire van Roquefort uit 1808!Ga naar eind123 Verwijs geeft in zijn editie van Die rose overigens wel meer informatie over deze Franse uitdrukking,Ga naar eind124 maar er is geen verder bewijs te vinden dat de naam Arnout in het Nederlandse taalgebied geassocieerd werd met overspel. In de dertiende eeuw kwam in Vlaanderen de naam Arnout frequent voor. Zo is in Brugge tijdens de dertiende eeuw de naam maar liefst 645 maal geattesteerd in Middelnederlandse ambtelijke teksten.Ga naar eind125 Die Arnouts zullen zeker niet allemaal vanaf hun geboorte bekend hebben gestaan als hoorndragers. De mogelijkheid dat Arnout geïnterpreteerd moet worden als een scabreuze toespeling kan dus gevoeglijk geschrapt worden. Het probleem met de ironische interpretatie van de proloog is dat álles ironie en dubbelzinnigheid wordt, wat ten koste gaat van de eenheid van de tekst. De werkwijze van Lulofs, het spoorzoeken, wordt niet geheel ten onrechte als voorbeeldig beschouwd. Lulofs staat bekend als de meester-filoloog die elk detail uitpluist, waarvan zijn twaalf pagina's lange analyse van ‘cloesterbier’ (vers 1955) het klassieke voorbeeld is.Ga naar eind126 Het verwijt dat deze microscopische arbeid het zicht op de literaire tekst doet verliezen, beantwoordt hij door te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||
zeggen dat in de wetenschap toch de opvatting gangbaar is dat kennis van details het inzicht in het geheel alleen ten goede kan komen.Ga naar eind127 De methode van Lulofs is dat hij een zo'n groot mogelijk ‘feitenaanbod’ creëert door alle beschikbare teksten met elkaar te vergelijken.Ga naar eind128 In colleges aan studenten zette Lulofs zich, net als zijn leermeester HellingaGa naar eind129, dan ook af tegen het geklets over lijnen, verbanden, ontwikkelingen, genres en noem maar op. Maar aan tekstinterpretatie werd niet gedaan. Het was alsof een huis gebouwd werd zonder fundament, hield hij zijn studenten voor. Terugkijkend vergeleek een van die studenten de detaillistische filologie van Lulofs met filatelie. In het buitenland schreven ze boeken, hield deze briljante student Lulofs voor, maar Nederlanders doen dat niet. Dat is een natie van schriftgeleerden en dominees, tekstuitleggers en tekstverbeteraars.Ga naar eind130 De editie met het commentaar kwam er uiteindelijk, niettegenstaande deze kritiek van zijn leerling Pleij. Ook in het commentaar houdt Lulofs vele interpretatiemogelijkheden open. Te veel naar mijn overtuiging. Wie speurt naar dubbelzinnigheden raakt snel het spoor bijster. | |||||||||||||||||||||||
8. Gysselings vroege getuige van de taalstrijdNiettegenstaande dat het hof van Nobel en het hol van Reynaert nergens expliciet gelokaliseerd worden in het verhaal, populariseerde Maurits Gysseling de opvatting dat de Reynaert zich zou afspelen tussen Gent en Hulst. Gysseling is een opmerkelijke verschijning in het Reynaertlandschap.Ga naar eind131 Hij genoot een zeer hoog aanzien, onder meer door zijn dissertatie uit 1960 die handelt over de noordwaartse verschuiving van de taalgrens sinds de vroege middeleeuwen, die dus verscheen kort voor de definitieve vastlegging van de taalgrens twee jaar later.Ga naar eind132 Bijgevoegd was een dik toponymisch woordenboek, waarmee hij ook onder lokale historici in Vlaanderen een autoriteit werd. Gysseling is onsterfelijk geworden door alle voor 1300 in het Nederlands geschreven bescheiden en handschriften, literair en ambtelijk, uit te geven in vijftien dikke delen, die in de wandeling het Corpus Gysseling wordt genoemd. In dit Corpus zijn ook het Rotterdamse fragment en het Darmstadtse fragment van de Reynaert uitgegeven. De belangstelling van Gysseling voor de Reynaert hangt samen met de arbeid aan het Corpus, waaraan hij begon in de jaren zestig. Hoewel deze fragmenten afkomstig zijn uit het Limburgse en Gelderse dialectgebied, vertonen ze volgens Gysseling een substraat dat grote overeenkom- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||
sten vertoont met de taal zoals de Gentse klerken die omstreeks 1240 schreven. Vertrekkend vanuit deze observaties trekt Gysseling een heel bouwwerk op. In een eerste artikel uit 1967 dateert hij de Reynaert in de dertiende eeuw. Hij volgt de mening van Van Mierlo dat met Arnout de dichter van de Roman de Renart bedoeld zou kunnen zijn: Perrot. Gysseling denkt dat het de bedoeling van de dichter was om ook in de proloog zijn Franse model te parodiëren.Ga naar eind133 In volgende artikelen verlaat hij deze ideeën. Op het Reynaertcongres dat in 1972 in Leuven werd gehouden hield Gysseling een lezing waarin hij het verhaal met de middeleeuwse topografie van Vlaanderen en de historische gebeurtenissen verbindt. Aanvankelijk situeert hij het verhaal in de dertiende eeuw, maar later komt hij tot de slotsom dat het verhaal zich moet afspelen in een periode dat Vlaanderen nog niet geheel verfranst was, dus ten tijde van Filips van den Elzas die regeerde van 1168 tot 1191. De voertaal op de hofdag zou toen nog het Nederlands zijn, hoewel de taal van de vorst het Frans was. Met het hondje Cortois, denkt Gysseling, maakt de dichter de franskiljons belachelijk. Het hondje staat volgens hem voor ‘de zoollikker, die waant hoofs te zijn’ door Frans te spreken. Gysseling leest de Reynaert als een sleutelroman. Het hof van koning Nobel zou in het Gentse Gravensteen gelegen zijn. Op basis van de beschrijving van het landschap in de Reynaert meent Gysseling de route die Bruun volgt van Gent naar Maupertuus te kunnen reconstrueren. Reynaerts burcht Maupertuus zou bij Sint-Jansteen gelegen moeten zijn. Het dorp waar Bruun mishandeld wordt, zou in werkelijkheid Hulst geweest zijn. De Reynaert ziet Gysseling als een satire op de hoogste kringen, geschreven door een stadsklerk van Gent, die misschien zelf wel zijn leven op het spel zette. Deze stadsklerk zou de veel voorkomende namen Willem en Arnout gebruiken om zijn identiteit te camoufleren.Ga naar eind134 Gysselings opvattingen zijn duidelijk ingebed in zijn denkbeelden over de taalstrijd. In het onderzoek zijn ze lang als een serieuze wetenschappelijke hypothese beschouwd.Ga naar eind135 Gysseling genoot in de wetenschap zoveel prestige dat hij niet snel tegengesproken werd, of misschien geldt hier dat hij zich niet liet weerspreken. Van Daele herinnerde zich hem als een man die er andere ideeën over de Reynaert op nahield. Als taalkundige zette hij zich af tegenover van zijn visie afwijkende opvattingen, zoals die van Arendt, die hij op zijn eigen terrein met grote eruditie kon weerleggen.Ga naar eind136 Van Daele en Bouwman hebben echter met zijn opvattingen komaf gemaakt.Ga naar eind137 Zij kozen voor een literaire benadering van de Reynaert. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
9. De verleiding van intertekstualiteit bij BouwmanIn 1991 promoveerde A.Th. Bouwman in Leiden cum laude op zijn proefschrift Reinaert en Renart, waarin hij Van den vos Reynaerde met zijn Franse voorbeeld de Roman de Renart vergeleek. Zijn gedetailleerde werkwijze kan alleen vergeleken worden met die van Muller. In zijn uiterst nauwgezette analyse van afzonderlijke passages betrekt hij de opvatting van alle voorgangers. Wie Bouwman leest, krijgt licht de indruk dat er niets meer valt te onderzoeken. Zijn dissertatie is de wetenschappelijke standaard voor het Reynaertonderzoek, waaraan nieuwe inzichten gerelateerd moeten worden. Bouwman leest de Reynaert als een literair werk dat functioneert in samenhang met andere literaire werken. Voor hem krijgt de Reynaert betekenis door intertekstualiteit. Zijn ideeën over intertekstualiteit werkte Bouwman verder uit in het artikel ‘Taaldaden’ dat gepubliceerd is in de bundel Op avontuur. Het artikel is vaak aanbevolen als richtinggevend.Ga naar eind138 De opvattingen van Bouwman over intertekstualiteit in de Reynaert hebben weliswaar ruime verspreiding gekregen, tegelijkertijd zijn ze ook omstreden. In de inleiding zagen we al dat Herman Heyse er sceptisch tegenover stond. Ik beperk me hier tot de rol die Bouwman aan Arnout toebedeelt in een intertekstueel netwerk. Arnout speelt een belangrijke rol in de opvatting van Bouwman over intertekstualiteit. In zijn dissertatie laat Bouwman de vraag of de Reynaert door een ol twee dichters geschreven is niet onbesproken. In beide delen van het gedicht zijn dezelfde bronnen gebruikt en voor beide delen is dezelfde bewerkingstechniek te constateren. Zijn analyses worden nog eens bevestigd door een computeranalyse van Willem Kuiper, waarvan Bouwman verslag doet in zijn dissertatie. Kuiper kon geen significante verschillen in taalgebruik tussen beide delen vinden. Bouwman heeft dit Reynaertprobleem definitief opgelost en er een ‘Schlußstrich’ onder gezet.Ga naar eind139 Dat wil overigens niet zeggen dat de interpretatie van de proloog nu onproblematisch is. Bouwman vergeleek niet zonder reden de proloog met een wiskundige vergelijking waarvoor geen ‘definitieve oplossing’ mogelijk is.Ga naar eind140 Bouwman is een ijverige student geweest van het werk van Van Mierlo, getuige de (potlood)aantekeningen in het Leidse exemplaar van het boek waarin de verzamelde artikelen van Van Mierlo over de proloog staan.Ga naar eind141 Daaruit blijkt dat hij de discussie over de proloog geanalyseerd heeft vanuit de relatie tussen de Franse Renart en de Vlaamse Reinaert. ‘Toch’, zo schrijft hij (mijn cursivering), ‘blijft het verleidelijk om in de mysterieuze persoon (i.e. Arnout) een Franse Renart-dichter te zien.’ Hij vermoedt dat Van Mierlo en Arendt ten on- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||
rechte denken aan één Renartverhaal terwijl met ‘die avonture’ van Reynaert mogelijk tenminste één Frans verzamelhandschrift bedoeld zou kunnen zijn. In zijn dissertatie stelt Bouwman het heel voorzichtig, maar in ‘Taaldaden’ gaat hij een stap verder door te stellen dat het geïntendeerde publiek ook de Renartverhalen uit een Frans verzamelhandschrift zou kennen. Hij maakt daarbij gebruik van de definitie van intertekstualiteit zoals die voorgesteld was door B. Besamusca. Het publiek zou beseft hebben dat het verhaal anders werd verteld dan in de Franse Roman de Renart.Ga naar eind142 Er zou zich dus een ‘textual community’ gevormd hebben om de verhalen uit één of meer verzamelhandschriften van de Roman de Renart geregeld voor te dragen.Ga naar eind143 Bouwman lijkt zich een Reynaertgenootschap avant la lettre voor te stellen. Dat is een vergaande visie op intertekstualiteit. Bouwmans opvattingen over wie Arnout was, kunnen niet los gezien worden van zijn positieve waardering voor het verschijnsel intertekstualiteit, die misschien iets te maken heeft met de fascinatie van intellectuelen voor de Republiek der Letteren, een begrip verbonden met Leids onderzoek naar ‘men of letters’ en een Europees cultuurideaal.Ga naar eind144 Ik vraag me af of Bouwman op de gedachte dat Arnout de schrijver van meerdere Franse branches was, gekomen zou zijn, als hij niet heel vertrouwd was geweest met het werk van Van Mierlo. In het Reynaertonderzoek zijn zijn opvattingen niet overgenomen. De enige die zijn opvatting overgenomen heeft is Posthuma in zijn recente vertaling.Ga naar eind145 In de Davidsfondseditie noemt Van Daele in zijn uitvoerige opsomming waaraan men dacht bij de naam Arnout de visie van Bouwman niet eens. Volgens Van Oostrom circuleerden er al Reynaertverhalen in het Vlaams voor 1150.Ga naar eind146 De overeenkomsten tussen Reinhart Fuchs en Van den vos Reynaerde die Muller in de jaren dertig signaleerde duiden op het bestaan van een Reynaertverhaal in het Diets voor 1200.Ga naar eind147 Er is daar nog meer onderzoek naar nodig, maar ik kan alvast zeggen dat door de observaties van Muller de visie van Bouwman op de genese van de Reynaert ter discussie komt te staan. Willem en Arnout werkten niet exclusief in een schriftelijke traditie maar bewogen zich op het grensvlak van oraliteit en schriftelijkheid. Het is een verleidelijke gedachte. | |||||||||||||||||||||||
10. Het literaire landschap van Van DaeleRik van Daele besteedt in zijn dissertatie ruim aandacht aan het historischgeografisch onderzoek naar de Reynaert, dat in de ‘serieuze’ wetenschap zo vaak veronachtzaamd wordt.Ga naar eind148 In zijn proefschrift Ruimte en naamgeving con- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||
stateert Van Daele, dat er een breuk ontstaan is tussen de wetenschappelijke studie en de bredere receptie van de Reynaert. De benadering van Arendt staat diametraal tegenover de historisch-geografische benadering van de Reynaert. Onder invloed van de moderne literatuurwetenschap zijn de traditionele vragen naar auteur, datering en lokalisering van de Reynaert naar de achtergrond verdwenen, terwijl bij een breed publiek daarjuist meer interesse voor is.Ga naar eind149 Het valt Van Daele te prijzen dat hij ingaat op de vragen vanuit de samenleving. Niemand is zo goed op de hoogte van de lokaalhistorische publicaties over de Reynaert als Van Daele. Vaak zijn de schrijvers lokale autoriteiten, pastoors en leraren, van wie het gezag in de eigen gemeenschap onomstreden is, zo blijkt uit Van Daeles studie. Mede door hun toedoen wordt sinds de jaren vijftig de Reynaert niet meer in de eerste plaats met Vlaanderen verbonden, maar met een welbepaalde regio binnen Vlaanderen, het Land van Waas.Ga naar eind150 Die bevindingen zijn op lokaal niveau gecultiveerd door her en der in de streek Reynaertbeelden en -banken te plaatsen. Van Daele oordeelt streng over het historisch-geografisch onderzoek waarbij de eigen streek geprojecteerd wordt als het middelpunt van de Reynaertwereld. De meeste onderzoekers staan niet kritisch genoeg tegenover het eigen onderzoek en het ontbreekt hen aan dialoog en synthese. Voor Van Daele is de Vlaamse Reynaert een verhaal dat deel uitmaakt van de Europese traditie en moet die traditie ook bij het onderzoek betrokken worden.Ga naar eind151 Voortrekker van de Europese benadering van de Reynaertstof is Paul Wackers. In zijn in 1986 verdedigde proefschrift over Reynaerts historie en vele andere publicaties heeft hij de negatieve rol van taal in de Europese traditie van het dierenverhaal benadrukt.Ga naar eind152 Van Daele sluit zich aan bij de visie van Wackers en verbindt die met de structuralistische benadering van Arendt. In zijn dissertatie, gepubliceerd in 1994, komt hij tot de slotsom dat door een aantal werkelijk bestaande plaatsnamen in het verhaal te noemen, het weliswaar een reëel landschap lijkt, maar in werkelijkheid om een literair landschap gaat. De taal van de perfide vos bewerkstelligt dat de geordende hofwereld wordt getransformeerd in Reynaerts wildernis. De functie van de plaatsnamen is, zo stelt Van Daele, om de leugenachtige, ‘scone tale’ van de vos te benadrukken. Reynaerts leugens worden geloofwaardig door het gebruik van werkelijk bestaande plaatsnamen. Door de menselijke taal en de bekende toponiemen als Hulsterloo en Gent betrekt het geïntendeerde publiek bovendien het verhaal op zichzelf: het universele verhaal gaat ook over de eigen, hoofse wereld van het Vlaamse gehoor. Het verhaal toont dat perfide taal ook hun (schijn)wereld in het verderf kan stor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||
ten. Volgens Van Daele is deze pessimistische boodschap van het verhaal nog steeds relevant voor ons. De Reynaert is ook een spiegel voor de moderne mens, waarin hij zijn eigen onderbewuste ik kan herkennen. Reynaert ontmaskert de schone schijn en laat het beestachtige in de mens zien.Ga naar eind153 Van Daeles inzichten worden in het onderzoek breed gedeeld. Alleen de Gentse literatuurhistoricus Jo Reynaert is van mening dat deze moralistische lezing van het verhaal ‘de nodige eigen inbreng van de interpretant vereist’.Ga naar eind154 Via de dichters Willem en Arnout brengt Van Daele, het lokale, het ‘oest hende van Vlaendren’ (A 2574) weer in het debat over de Reynaert. Zij zijn voor hem de scheppers van een literair Reynaertlandschap, waarin werkelijke bestaande plekken als het moer bij Hulsterloo een universele betekenis krijgen. De kracht van Van Daeles benadering is dat hij de resultaten van lokaal onderzoek naar bijvoorbeeld Kriekeputte en de abdij van Boudelo verwerkt in zijn analyse van het verhaal. Vanaf de jaren vijftig wordt in een reeks van lokale publicaties de gedachte dat de Reynaert verbonden is met de abdij van Boudelo in het Waasland breed uitgesponnen.Ga naar eind155 Dit idee neemt Van Daele over als een serieuze optie uit het onderzoek van plaatselijke geschiedschrijvers. In de Davidsfondseditie stipt hij al de mogelijkheid aan dat de Reynaert wel eens geschreven zou kunnen zijn door een lekenbroeder van de abdij van Boudelo. Arnout is omgeven met raadsels, - het blijkt uit de vraagtekens die hij plaatst in zijn commentaar bij de naam Arnout -, maar tussen de vele mogelijkheden wie Arnout wel eens zou kunnen zijn, hield hij nadrukkelijk de optie open dat Arnout met Arnout van Elmare geïdentificeerd mag worden, een van de eerste monniken van deze abdij. Van Daele speelt met de gedachte dat deze Arnout van Elmare mogelijk de vertaler was van een verhaal uit de Latijnse Ysengrimus of misschien heeft hij al voor Willem Le plaid in het Vlaams vertaald.Ga naar eind156 Het idee dat Willem van Boudelo de schrijver van de Reynaert zou kunnen zijn, heeft hij uitgewerkt in zijn artikel ‘De robotfoto van de Reynaertdichter’, waarin we Willem van Boudelo leren kennen als een lekenbroeder in dienst van de gravin van Vlaanderen. Van Daele meent zelfs een cisterciënzer literair circuit te kunnen ontwarenGa naar eind157 en aanvankelijk dacht hij dat ook Diederic van Assenede tot dit cisterciënzermilieu behoorde.Ga naar eind158 Die hypothese heeft hij laten varen.Ga naar eind159 Van Daeles compositiefoto maakt de dichter van de Reynaert een historisch figuur en plaatst hem in een welbepaalde context. Dat is een beeld dat weliswaar niet toetsbaar is, maar wel falsifieerbaar is. De reacties op Van Daeles voorstel zijn verdeeld. Bouwman en Besamusca vonden dat bewijs ontbrak.Ga naar eind160 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
Van Oostrom gaf toe dat deze Willem qua profiel alles mee heeft, maar hij vond dat de hypothese iets gratuits heeft.Ga naar eind161 Jef Janssens staat positiever tegenover de gedachte om Willem te verbinden met Boudelo.Ga naar eind162 Ook mijn interpretatie van het slot verzet zich niet tegen de hypothese van Van Daele. Een verzoening (‘pays’ A 3469) aan het eind van het verhaal en de kritiek op geestelijken die het niet zo nauw namen met de moraal, lijken te wijzen op een profiel dat goed past bij dat van een cisterciënzerconvers aan het Vlaamse hof. Van Daeles opvatting heb ik dan ook onderschreven.Ga naar eind163 Toch kan Van Daele mij uiteindelijk niet overtuigen. De belangrijkste reden hiervoor is dat de aanduiding ‘broeder’ onlosmakelijk verbonden is met de identiteit van de persoon die aan een klooster verbonden is. Mocht Willem van Boudelo de dichter zijn, dan mag verwacht worden dat de dichter als ‘broeder Willem’ wordt geïntroduceerd. R. Malfliet heeft in publicaties van historici naar vermeldingen van Willem van Boudelo gezocht. In de door Malfliet verzamelde referenties naar oorkonden waarin Willem van Boudelo vermeld wordt, wordt hij bijna altijd broeder genoemd. De enkele vermeldingen waar dat niet het geval is, zijn afkomstig uit een zeer summiere tabel in een historische studie over de financiën van de Vlaamse gravin.Ga naar eind164 Als deze vermeldingen buiten beschouwing gelaten worden, wordt Willem van Boudelo altijd aangeduid als broeder. Op zijn zegel noemt Willem van Boudelo zichzelf nadrukkelijk ‘frere’.Ga naar eind165 Ook uit het MNW blijkt dat het gebruikelijk was een convers aan te spreken met broeder.Ga naar eind166 Uit de literatuurgeschiedenis zijn een aantal voorbeelden bekend van dichters en vertellers die met broeder aangesproken worden. Broeder Geraert is de schrijver van een leven van Lutgard en een leven van Christina de Wonderbare, terwijl broeder Ghijsbrecht, een Wilhelmiet, de bron voor het verhaal over Beatrijs zou zijn geweest.Ga naar eind167 Aangezien in de Reynaert Willem geen broeder wordt genoemd, mogen we veilig aannemen dat Willem die Madocke maakte, niet gelijkgesteld mag worden met Willem, de lekenbroeder uit Boudelo. Er zijn te veel contra-indicaties om een literair circuit rond Boudelo waar Willem en Arnout deel van uitmaakten te veronderstellen. In ieder geval meet de dichter Willem zich geen religieuze autoriteit aan, noch kent hij die aan Arnout toe. Na een eeuw Reynaertonderzoek weten we nog steeds niet wie de dichters Arnout en Willem zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
Conclusie: Arnout als spiegelNa meer dan een eeuw Reynaertstudie is het punt bereikt dat een te veel aan interpretatiemogelijkheden tot overinterpretatie leidt. Op de vraag wie Arnout is, zijn veel verschillende antwoorden gegeven. Ze vallen te onderscheiden in vijf groepen. Ik geef ze hier in min of meer chronologische volgorde weer:
Zich een beeld vormen van Arnout betekent ook een oordeel vormen over zijn invloed op Willem. De opvattingen over wie Arnout is, zijn echter niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
waardenvrij. Ze zeggen evenveel over degene die ze uit. Over de opvattingen van Van Mierlo is dat vaak gezegd, zijn flamingantisme is manifest, maar het gaat eigenlijk op voor alle onderzoekers. Buitenrust Hettema's opvatting lijkt ingegeven door een afkeer van hollandocentrisme. Achter Mullers schijnbaar objectieve houding schuilt het wereldbeeld van de Nederlandse elite die Nederland zag als een smeltkroes van de Europese beschaving, waar het beste van de Romaanse en Germaanse cultuur samenkwam. Na de oorlog rekent Hellinga met deze opvattingen af door Arnout een schertsfiguur te noemen. Bouwman ziet Arnout als een lidmaat van de Europese republiek van letteren. Het vermoeden dat Arnout wellicht een Waaslander is, draagt bij tot het regionaal bewustzijn dat het Waasland het middelpunt is van het ‘Land van Reynaert’. De Reynaert integreert het Waasland cultureel in Europa, is de visie van Van Daele. Het mysterie rond Arnout maakt Van den vos Reynaerde alleen nog maar een meer intrigerend literair werk. Misschien vertaalde Arnout wel een verhaal uit de Latijnse wereldliteratuur? De geschiedenis van het onderzoek leert dat onderzoekers zich niet kunnen onttrekken aan de normen en waarden van hun eigen tijd en omgeving. Zij proberen de Reynaert deel uit te laten maken van hun eigen wereld: te claimen als erfgoed door de tekst een betekenis te geven voor een modern publiek. De middeleeuwse tekst geeft betekenis aan onze moderne identiteit. Er is een opvallende verschuiving in wat de Reynaert zegt over onze identiteit. Voor de oorlog zagen Muller en Van Mierlo het Reynaertverhaal als een humoristisch verhaal dat iets zei over de specifieke volksaard van Vlamingen en Nederlanders. Willem (en Arnout) staan aan het begin van de genese van de natie. Na de oorlog veranderde het beeld van de Reynaert radicaal. Literair-historici gingen in de jaren na de oorlog de Reynaert cultiveren als een tekst die iets zegt over de existentiële angsten van dé mens. Hellinga liep daarbij voorop en zijn gitzwarte interpretatie van de Reynaert werkt tot op de dag van vandaag door. Dat hangt samen met het veranderende beeld van de middeleeuwen. Het is niet meer de tijd van kathedralen, maar een tijd van kettervervolging, pest en ontwrichtende oorlogen. De veronderstelde boodschap van de dichter Willem dat ‘pays’ een onmogelijkheid is, is tegen de achtergrond van de recente geschiedenis relevant voor een gedeelde Europese identiteit, waar het katholicisme (met zijn visioenen van een eindtijd) een belangrijk deel van uit maakt. Umberto Eco houdt ons voor dat de manier waarop we met ‘secular sacred texts’ als de Reynaert omgaan, leidt tot overinterpretatie. In 1992 was dat het onderwerp van de door hem gehouden Tanner lectures. Niemand zal willen betwis- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
ten dat een tekst open is voor een oneindig aantal interpretaties. Er is echter wel een wildgroei die volgens Eco verklaard kan worden door de hermetische traditie, die zich onderscheidt van een meer rationele benadering van een tekst. In de hermetische traditie wordt het onderscheid in de logische opeenvolging van tijd niet meer gemaakt, waardoor identiteiten in elkaar kunnen opgaan en tegenstellingen oplossen. In een rationele leeswijze is de interpretatie zinnig, afgewogen (‘moderate’), doordat er grenzen aan gesteld worden.Ga naar eind168 Buiten de Reynaertwereld worden sommige opvattingen van specialisten in de wandelgangen als vergezocht afgedaan. Wanneer een speculatief idee de fantasie prikkelt, blijft het echter het onderzoek en de beeldvorming beïnvloeden. Soms tegen beter weten in. Doordat de Reynaert wordt verbonden met onze eigen identiteit is overinterpretatie inherent aan het Reynaertonderzoek. Teksten die van alle tijden zijn, zijn niet meer gebonden aan een welomschreven context doordat ze beroofd zijn van hun eigen door de tijd bepaalde karakter. Bepalend voor het Reynaertonderzoek is het idee dat de vos ongrijpbaar is. Juist vanwege die ongrijpbaarheid fascineert het verhaal. Bij klassieke teksten als de Reynaert is daarom het gevaar groot dat commentaar op commentaar gestapeld wordt. Steeds worden nieuwe dimensies aan de tekst toegevoegd. Het commentaar rond de tekst is als een sneeuwbal die steeds groter wordt en alleen maar begrijpelijk is voor connaisseurs die een geheimtaal uitwisselen die onverstaanbaar is voor buitenstaanders. Zij moeten de ‘scone tale’ van de kenners maar geloven. Ongetwijfeld zal in de toekomst een onderzoeker opstaan die dit discours nog verder zal ontwikkelen om zo een nog diepere betekenis in de Reynaert te ontwaren dan zijn voorgangers al deden. Vooral sinds Hellinga geldt als premisse van het onderzoek dat er verborgen boodschappen in het verhaal te vinden zijn. Het is typerend voor de stand van het huidige Reynaertonderzoek dat Arnout zowel een schertsfiguur als een inwoner van het Waasland kan zijn. Een deel van de aantrekkingskracht van het Reynaertverhaal schuilt voor de moderne lezer erin dat de wildste interpretaties niet uitgesloten worden. ‘Lees maar, het betekent niet wat er staat’, heeft Janssens dat treffend met een knipoog naar Nijhoff omschreven.Ga naar eind169 Het verhaal zou alleen begrepen kunnen worden, wanneer het op zijn kop en binnenstebuiten wordt gelezen: als een omkering en parodiëring van motieven en thema's uit andere genres, met tal van knipoogjes voor de goede verstaander. Het is interpretatieve hoogmoed van moderne exegeten om te denken dat zij de goede verstaanders zijn: waarschijnlijk begrijpen wij nu minder van de Reynaert dan het keukenpersoneel onder het primaire publiek. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
Op deze plaats wil graag mijn redacteuren Jacqueline Wessel en Guus Boone bedanken. Jacqueline voor het killen van mijn darlings, Guus omdat hij er nog een gered heeft. |
|