Tiecelijn. Jaarboek 5 (jaargang 25)
(2012)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ArtikelAlbert ten Broecke Hoekstra en zijn onvoltooide Reynaertuitgave
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Broecke Hoekstra (1765-1828), lid van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten en van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
1. BiograficaAls rechtgeaarde Fries had Albert ten Broecke Hoekstra rechten gestudeerd in Franeker, waar hij in 1786 op stellingen was gepromoveerd. In hetzelfde jaar werd hij advocaat bij het Hof van Friesland, in 1790 lid van de Admiraliteit van Friesland, in 1793 Volmacht op de Landdag. In 1794 volgde een nieuwe benoeming: als grietman van Westdongeradeel ging hij in het plattelandsdistrict boven Dokkum aan de Wadddenzee bestuur en rechtspraak uitoefenen. Voor korte tijd slechts, want de vestiging van de Bataafse Republiek, in 1795, bleek rampzalig voor zijn ambtelijke carrière. Als uitgesproken orangist werd hij door de nieuwe machthebbers ontheven uit zijn functie. Hij week uit naar Oost-Friesland en vestigde zich rond 1800 in Amsterdam. Na aankoop van een omvangrijke bibliotheek begon hij zich ijverig te verdiepen in de historische taalkunde en maakte studie van de oudere fasen van het Fries, Engels, Nederlands, Duits en Gotisch.Ga naar eindnoot7 Na de Franse tijd, in 1816, werd Ten Broecke Hoekstra opnieuw tot grietman van Westdongeradeel benoemd, maar een jaar later nam hij zelf ontslag. In de nieuwe, sterk gecentraliseerde bestuursstructuur van het Koninkrijk der Nederlanden en zonder de vroegere rechterlijke bevoegdheden voelde Ten Broecke Hoekstra zich als grietman de ‘postbode’ van de gouverneur der provincie.Ga naar eindnoot8 Eenmaal benoemd tot hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde aan de nieuw geïnstalleerde hogeschool te Leuven moppert hij in een brief aan Hendrik van Wijn (gedateerd 18 januari 1818) nog na over deze teleurstelling: ‘na lang loopen bekwam ik eene post in Vriesland, die bloot den last des Gouverneurs ten uitvoer leide, waar de grootste ezel met hem, die werk maakt van wetenschappen en fraaije letteren, op den zelfden voorgrond staat, en met dezelfde wedde bezoldigd wordt.’Ga naar eindnoot9 Ook op zijn academische carrière in Leuven rustte geen zegen. De nieuwe hoogleraar zou - aldus een aankondiging in de Konst- en letterbode van november 1817 - ‘de Nederduytsche Spraakkunst ontvouwen en voorts over den Spiegel Historiael van van Maerlant handelen, zooveel om verouderde woorden optehelderen, als de overeenkomst tusschen de Vlaemsche en Nederduitsche | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
talen aantewijzen’.Ga naar eindnoot10 Maar in dezelfde brief aan Van Wijn verzucht Hoekstra dat geen van de studenten heeft ingetekend op zijn Maerlantcollege: ‘dezen persoon kenden zij niet, en geloofden 't een hedendaagsch schrijver, een mijner tijdgenooten uit Holland te zijn’. Hij is genoodzaakt om als een schoolmeester rudimentair taalonderwijs te verzorgen, geeft college vaderlandse geschiedenis in het Latijn, en ligt regelmatig overhoop met zijn studenten (die vuurwerk afsteken tijdens de lessen) en collega's. Nog in 1822 klaagt hij aan Van Wijn: ‘De spanning tusschen Belgen en Hollanders is nog te sterk, om vooreerst tusschen lieden van beide natien eene goede verstandhouding te hopen, ik ken geen tien Leuvenaars, en leef hier als Paulus op Pathmos’. Enkele maanden later werd hem op eigen verzoek ontslag verleend en ontving hij zijn pensioen als oud-grietman. In Amsterdam wijdde Hoekstra zijn laatste jaren (hij overleed in 1828) aan de wetenschap. In de bloemrijke woorden van M. Siegenbeek, die voor de Maatschappij der Nederlandse letterkunde zijn levensbericht opstelde: Ongeloofelijk is de arbeid, hieraan door hem besteed, en de menigte van aanteekeningen, op die wijze door hem bijeengezameld, zoo groot, dat niet ligt eenig geleerd taalbeoefenaar, in ons vaderland althans, een’ gelijken voorraad zal hebben aan te wijzen.Ga naar eindnoot11 Over zijn bevindingen heeft hij echter nauwelijks gepubliceerd; op twee artikelen na is zijn gehele werk in manuscript gebleven.Ga naar eindnoot12 Een deel ervan is in 1829 aangekocht voor de bibliotheek van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut en berust thans in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, als onderdeel van de collectie handschriften, brieven en archivalia die de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen sinds 1937 in bruikleen heeft gegeven.Ga naar eindnoot13 | |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Hoekstra's papierenDe handschriftencatalogus van Ter Horst doorbladerend was mijn oog wel eens op de papieren van Ten Broecke Hoekstra gevallen. Ik had evenwel nooit de moeite genomen om ze op te vragen. Totdat ik onlangs de Leeszaal Bijzondere Collecties van de Koninklijke Bibliotheek bezocht en de vijftien nummers met wetenschappelijk aantekeningen achtereenvolgens doornam: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
KA 12: Specimen glossarii etimologici philosophici. - KA 13: Etymologicon linguae Belgicae. - KA 14: Annotationes de rebus gestis Danorum poemate Anglosaxonico a Thorkelin. editio. Nec nono de Hickesii Linguarum Septentrionalium thesauro, anni 1825 initio. - KA 186: Excerpten uit het werk van Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse schrijvers. - KA 187: Aanteekeningen uit den roman Blansefloer en Florijs, Favelen van Esopet, uit den roman Fergut, Reinke de Vos, uitgave van Gotsched en een handschrift van de jare 1475. - KA 188: Verklaring van eenige min bekende woorden uit den Nederlandschen Reintje den Vos, in rijm en onrijm, 1475. - KA 189: Anmerckungen und Worter-Verzeichniss auss dem Nibelungen Lied, die Klage und Floren und Blantscheflur. - KA 190: Aanteekeningen op meest alle de verouderde woorden benevens den gehelen tekst waarin dezelve voorkomen, met een daarbij gevoegd woordenregister, uit een zeer ouden en zeldzamen druk des Titurels van den jare 1477. - KA 191: Aanteekeningen uit de oude Vriesche wetten, het Asega Buch, enz. enz. - KA 192: Aanteekeningen met bijgevoegde ophelderingen uit de Theutonista. - KA 193: Aanteekeningen uit Wilhelm der Heilige von Oranse en le Roman du Renart. - KA 194: Aanteekeningen uit den roman Gwigaloys, door Wyrink von Gravenberg, 1372. - KA 195: Aanteekeningen uit den Roman der kinderen van Limborg, 1357 en uit dien van Walewein, 1350. Met een woordregister. - KA 196: Aanteekeningen uit het Heldenbuch, uitgave 1590. - KA 197: Glossarium en woordregister op Gijsbert Japix. Het zijn meest handschriften van lexicografische aard, met alfabetisch geordende woordverklaringen en etymologische beschouwingen betreffende middeleeuwse teksten in diverse Germaanse talen. Twee stukken behandelen Oudengelse literatuur: aantekeningen op de Beowulf (KA 14) en een glossarium op de Genesisparafrase uit het zogeheten Caedmonhandschrift (KA 12).Ga naar eindnoot14 Andere handschriften bestuderen teksten in het Middelduits (KA 189, 190, 194, 196), Oudfries (KA 191, 197),Ga naar eindnoot15 Oudfrans (KA 193) en Middelnederlands (KA 13, 187-188, 192, 195). De aantekeningen over Middelnederlandse teksten houden vermoedelijk verband met de regeringsopdracht die - vooral dankzij het ijveren van D.J. van Ewijck, Administrateur voor het Onderwijs, de Kunsten en Wetenschappen bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken - aan Ten Broecke Hoekstra was verstrekt om een aantal Middelnederlandse handschriften uit te geven: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In het jaar 1826 ging [...] van den Heer van Ewijck de voordracht uit, om de voornaamste onuitgegevene oud-Nederlandsche Handschriften voor 's Rijks rekening ter algemeene Landsdrukkerij uittegeven in dier voege, dat alleen de tekst met bijgevoegde woordenlijsten, concordantiën of andere soortgelijke hulpmiddelen, door welke het gebruik en de studie van den tekst konden worden bevorderd, in deze uitgave zouden worden opgenomen. De zorg voor de uitgave zoude worden opgedragen aan Prof. A. ten Broecke Hoekstra, lid der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, te Amsterdam. De Koning bepaalde tevens, dat een onderzoek omtrent de kosten van zoodanige uitgave zou worden ingesteld. Nadat hieraan was voldaan, werd in 1827 door Z.M. in de uitgaaf bewilligd.Ga naar eindnoot16 De uit te geven ridderromans bevonden zich in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (waarvan Hoekstra lid was).Ga naar eindnoot17 Dat gold niet voor de handschriftelijke bronnen van ‘Reintje de Vos’, waarmee Hoekstra zich blijkens drie manuscripten uit zijn nalatenschap (KA 187, 188, 193) eveneens intensief heeft beziggehouden. In het vervolg van deze bijdrage hoop ik aannemelijk te maken dat deze aantekeningen, in samenhang met een voorrede die thans elders berust,Ga naar eindnoot18 beschouwd kunnen worden als bouwstoffen voor een onvoltooid gebleven editie, en een van de eerste wetenschappelijke beschouwingen over het Middelnederlandse dierenepos vormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Hoekstra's ReynaertuitgaveHoekstra stond in correspondentie met Hendrik van Wijn,Ga naar eindnoot19 die niet alleen het fragment van een berijmd Reynaerthandschrift bezat maar tevens een exemplaar van de oudste Nederlandstalige prozadruk. Blijkens een brief gedateerd 23 mei 1815 heeft Hoekstra beide geleend, afgeschreven en ook al aan een eerste onderzoek onderworpen: WelEdele gebooren Heer en Zeer geeerde Vriendt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
stuk te zijn, waaruit het onrijm van den goudschen druk genomen is, want met moeite is het zelve onderdrukt en stemt zoo woordelijk overeen, dat het zelve niet den geringsten twijvel overlaat: ook zoo is het met het Comburger rijm gelegen, woordelijk bijna met het onrijm overeenkomende dan dit H.S. schijnt door een Zeeuw afgeschreven te zijn - welk overal zijn h voor de vocalen geplaatst heeft als in huten, hamen, heten, onthervet, voor uten, amen, eten en ontervet; en zo op duizend plaatsen. In het onrijm zijn zeer veel drukfouten, welke ik alle zoo veel doenlijk verbeterd hebbe [...] 't Comburger H.S. en UEg.'s zijn stukken van een en het zelfde geheel maar UEg's is het oorspronkelijke en eene zeer fraaye brok, waarvan het te beklagen is dat wij het voorste gedeelte missen. - Zeer groten en onaangenamen arbeid heb ik volbracht met het afschrijven en beklaag bijna mijne tijd hier aan besteed; maar ben ook teffens zeer in mijn schik met het bezit van het zelve te meer daar ik het alles in een band vereenigd en het rijm tegen het onrijm overgeschreven hebbe; op het doorgeschoten blad zal ik nu mijne letterkundige aanmerkingen schrijven, en als het afgewerkt is zal ik het UEgeb., in 's Hage eens komende, vertoonen.Ga naar eindnoot20 Hoekstra's synoptische Reynaertafschriften in één doorschoten band zijn niet bewaard gebleven. Heeft A.H. Hoffmann von Fallersleben ze ingezien toen hij in 1821 een rondreis door Nederland ondernam, op zoek naar oude handschriften? De jonge Duitser publiceerde het resultaat van zijn zoektocht (het eerste systematische overzicht van de Middelnederlandse tekstoverlevering!) als een reeks korte bijdragen in de Algemeene konst- en letterbode. De twee handschriftelijke bronnen van ‘Reintje de Vos’ bespreekt hij in de laatste bij-drage en hij voegt eraan toe dat Hoekstra een Reynaertuitgave voorbereidt; ‘hij heeft met veel moeite uit den ouden Delftschen druk den geheelen Reinaerd in rijmen hersteld, dus ook de gapingen tusschen deze beide Fragmenten.’Ga naar eindnoot21 Van deze ambitieuze tekstreconstructie ontbreekt eveneens ieder spoor. Het bleek ook een overbodige onderneming te zijn, want vier jaar later, in 1826, werd in hetzelfde weekblad de ontdekking van een derde handschrift aangekondigd, middels een anoniem bericht: Dat men omtrent het bestaan van een' volledigen Roman van Reintjen de Vos in het Nederduitsch steeds onzeker is gebleven, heeft het verslag van den Heer Hoffman van Fallersleben overtuigend bewezen. Het eenige, 't welk men in dit opzigt kent, is, behalve het Kom- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
burgsche Handschrift, ook het Fragment, door den Heer Archivarius van Wijn aangegeven en men kon alzoo, na de onderzoekingen van den genoemden Heer H.v.F. bijna als zeker stellen, dat, altoos in ons Land, bij de Letterkundigen zoodanig een volledige berijmde Reintjen de Vos niet bestond. Men gelooft echter, het Letterminnend Publiek [...] geen ondienst te zullen doen, met te berigten, dat 'er inderdaad een volledig stuk, gelijk boven bedoeld is, in ons vaderland aanwezig is. Men wil voor als nog in geene bijzonderheden treden, doch zal hier slechts aanteekenen, dat de prologhe, beginnende Willam die madock maecte
Dair hi dicke om waecte
Hem iamerde zeer haerde
Dat die geeste van reynaerde
Niet te recht en is gescreuen
Een deel is dair after gebleuen
Daer om dede hy die vite zoeken
Ende heeftse wtten walsche boeken
In duutsche aldus begonnen.
44 verzen telt, terwijl het stuk zelf vervat is in niet minder dan 7,747 verzen. Uit deze voorloopige opgave, zal men terstond zien, welk een breed verschil 'er bestaat tusschen het onderhavige en dat, hetwelk Gräter heeft medegedeeld. Om niet te gewagen van het gebrekkige in het laatste stuk, zij alleen tot een voldingend bewijs aangemerkt, dat hetzelve, de prologhe 'er onder gerekend, uit slechts 3,465 verzen is zamengesteld, die met de 984 van het Fragment der Heeren van Wyn, iets meer uitmaken, dan de helft van het nu aangekondigde.Ga naar eindnoot22 Naar later zou blijken had dit complete handschrift van Reynaerts historie zich in de bibliotheek van de Amsterdamse burgemeester J. van Rendorp bevonden, was in 1825 geveild en in Engels bezit overgegaan (totdat de Koninklijke Bibliotheek te Brussel het in 1836 zou aankopen). Dirk Groebe, klerk en onderbibliothecaris van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut, had er voordien een afschrift van vervaardigd en was degene die het bericht geplaatst had.Ga naar eindnoot23 Waarom deed hij dat niet onder zijn eigen naam? Enkele nummers later plaatst de anonieme opsteller een soort rectificatie: de redactie had verondersteld dat de ‘geleerde schrijver’ het handschrift spoedig zou publiceren. Dit nu was niet het geval: ‘hij erkent zich als volstrekt ongeleerde; en na deze ronde betuiging | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zal men dus van hem zoodanige uitgave van het onderwerpelijke stuk noch begeeren noch verwachten.’ Waarop de redactie besluit met de mededeling: dat wij meenen in het zekere onderrigt zijn dat een onzer geleerden zich met Reintje de vos, uit een taal- en oudheidkundig oogpunt beschouwd, sinds eenigen tijd onledig houdt, en dat het ons zeer verwonderen zou, indien zijn betrekkingen hem den toegang tot het bedoelde afschrift niet reeds gebaand hadden.Ga naar eindnoot24 Hoe deze mysterieuze communicatie te duiden? De meest voor de hand liggende verklaring is dat Groebe - die het Rendorpse (thans Brusselse) handschrift mogelijk had ontdekt, in elk geval een volledig afschrift had vervaardigd - de wind van voren heeft gekregen van Ten Broecke Hoekstra. De gewezen hoogleraar en lid van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut had al langer een Reynaertuitgave in voorbereiding, was in de zomer van 1826 ook in bespreking met het Ministerie van Binnenlandse Zaken over een regeringsopdracht en moet gemeend hebben dat Groebe, die geen academische opleiding genoten had, onder zijn duiven schoot. Het kan niet anders of Hoekstra is de geleerde die, volgens de redactie van de Konst- en letterbode, ‘zich met Reintje de vos [...] sinds eenigen tijd onledig houdt’. Wellicht had Hoekstra zelfs al eerder dan Groebe een afschrift. Een postscriptum van Hoekstra in een brief aan Van Ewijck op het Ministerie van Binnenlandse Zaken (gedateerd 2 augustus 1827) zou hierop kunnen duiden: Intusschen zal ik de Reintje de Vos dien ik in H.S. bezit, met een afschrift 'twelk het Instituut of liever de Heer Groebe voor zich genomen heeft, vergelijken en de varianten afschrijven om aan de voet der bladzijde geplaatst te kunnen worden.Ga naar eindnoot25 Vermoedelijk betekent dit dat Hoekstra zijn eigen afschrift van het Rendorpse handschrift collationeerde met dat van Groebe.Ga naar eindnoot26 Meer informatie over het editieproject bevindt zich in de archieven van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, dat in deze tijd Nederland én België bestreek en over een omvangrijk bestuurlijk en administratief apparaat beschikte.Ga naar eindnoot27 Ook het onderwijs, de kunsten en wetenschappen vielen onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken. D.J. van Ewijck gaf als administrateur leiding aan deze afdeling. De verbalen over de jaren 1826-1828 bevatten diverse rapporten, ingekomen stukken en minuten van uitgaande brieven gewijd | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan de uitgave van Middelnederlandse handschriften, een onderneming die de warme belangstelling van Van Ewijck genoot. Dat Hoekstra als tekstbezorger werd aangezocht, hoewel hij nauwelijks gepubliceerd had, was niet zo vreemd. Hij gold bij zijn tijdgenoten als buitengewoon geleerd en had zich al meer dan tien jaar verdiept in de uit te geven teksten.Ga naar eindnoot28 In de voordracht van de minister aan Z.M. de Koning (gedateerd 2 september 1826) wordt gemeld dat de projectkosten - zowel ten aanzien van het drukproces (voor rekening van de Landsdrukkerij) als de tekstbezorging - meevallen: [...] dat volgens de opgave van gemelde directeur, de kosten niet aanmerkelijk zullen zijn, en ter gelegener tijd, dat die kosten kunnen worden gevonden, wanneer bij eene oplage van 500 exemplaren ook slechts de helft der exemplaren worden verkocht; zoodat van die zijde beschouwd de zaak allezins voortgang verdient te hebben. Een maand later, op 25 oktober 1826, meldt Hoekstra aan Van Ewijck dat hij de lettertypes en corpsgrootte benodigd voor het drukken heeft uitgezocht. Het eerste deel zou de Roman van Ferguut en de Floris ende Blancefloer moeten bevatten, de Reynaert het tweede deel. Hiervoor wenst hij het overeengekomen honorarium van vijfhonderd gulden per deel te ontvangen. Na UEd.gestr. verlaten te hebben, ben ik met den Heere Wenkebach naar deszelfs huis gegaan, en heb uit de mij voorgelegde drukproeven van Enschedé voor den text en voor de varianten onder den zelven gekozen Mediaan duitsch, of Mediaan no. 8, voor het woordenboek achter 't werk Dessendiaan no. 7; doch voor de woorden uit den text in 't w.boek zelve voorkomende Garmond duitsch, en voor de voorrede augustijn no. 5. - UEd.gestr. wijders voorstellende met den Roman Fergut, benevens Blansefloer en Florijs in eene band den aanvang te maken, den Roman Reintje de vos in eenen anderen band te laten volgen. Wijders, dat volgens gemaakte afspraak, UEd. gestr. Z.M. gelieve voor te dragen, van mij als honorarium voor ie- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
deren band de som van vijfhonderd guldens toe te leggen, met vier exemplaren gratis, en hoop dat het Z.M. zal behagen de uitgave der H.schriften bij deze twee niet te laten berusten.Ga naar eindnoot30 In dezelfde brief vraagt Hoekstra ook een aantal werken uit de Koninklijke Bibliotheek te leen, onder meer: [...] de laatste Fransche druk uit 't H.schrift van den Renard in 4 deelen door Meon 1826. - deze en andere ben ik benoodigd tot de historia litteraria, want in de voorrede, hoewel deze niet omslachtig behoeft te zijn, moet van de herkomst deszelven enig gewag gemaakt worden, en de welke ik voorenaleer de zelve ter druk over te geven, UEd.gestr. ter beoordeeling zal toezenden.Ga naar eindnoot31 Opmerkelijk genoeg draagt Van Ewijck bibliothecaris Flament pas een klein jaar later, in september 1827, op de gevraagde boeken te leveren.Ga naar eindnoot32 Tal van bijzonderheden betreffende de uitgave bespreekt Hoekstra met Van Ewijck. Of in de basistekst niet de abbreviatuurtekens van de handschriften konden worden gereproduceerd? Of de uitgave naast de woordverklaringen niet ook ‘breedere aanteekeningen’ diende te bevatten, in de trant van Huydecopers Rijmkroniek van Melis Stoke (Hoekstra sluit katerntjes met een proeve in)? Of niet eerst nog instellingen en personen moesten worden benaderd in verband met onbekende handschriften die interessante varianten of correcties van bedorven of onleesbare verzen in het basishandschrift konden opleveren?Ga naar eindnoot33 Van Ewijck wijst in een uitvoerige brief (gedateerd 9 augustus 1827) de eerste twee voorstellen af, maar ondersteunt het derde van harte. Hij heeft het editieproject met de heren K. van Hulthem uit Gent en J.F. Willems uit Antwerpen zelfs al besproken en adviseert Hoekstra om inlichtingen bij ze in te winnen. Verder stelt hij voor dat Hoekstra een concepttekst opstelt, ‘waarin het doel der uitgave worde bekend gemaakt en de houders van handschriften worden verzocht om dezelve wel te willen doen dienen tot volmaking eener uitgaaf, welke voor rekening van het Gouvernement en ter bevordering van de Nederlandsche letter- en taalkunde wordt ondernomen.’Ga naar eindnoot34 Inderdaad is een brief van Hoekstra aan J.F. Willems bewaard (gedateerd 14 augustus 1827) met een verzoek om inlichtingen: WelEdelgeboren Heer! | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met anderen, indien mogelyk, te vergelyken, de varianten op te teekenen, en 't ontbrekende daar uit aantevullen en te verbeteren, zoo is het my aangenaam dienaangaande UEgeb. te raadplegen [...].Ga naar eindnoot35 In het najaar van 1827 heeft Hoekstra Méons nieuwe editie van de Oudfranse Roman de Renart te leen ontvangen uit de Koninklijke Bibliotheek, bestudeerd en een begin gemaakt met de inleiding van de Reynaertuitgave. Hij doet er uitgebreid verslag van aan zijn vriend Willem Bilderdijk (in een brief gedateerd 2 november 1827): [...] bezig zijnde met eene voorrede voor den uitgave van de historie van Reintje de vos in rijm en onrijm, die op 's lands kosten staat gedrukt te worden, te schrijven, zoo is het mij bij nauwkeurig onderzoek gebleken, dat er oorspronkelijk geene wezenlijke historie van Reinaart de Vos bestaan heeft, maar dat de oorsprong ligt in de fabelen van Esopus, die, naar het mij toeschijnt, het eerst door Marie de France, d.i. van Fransche geboorte, ja veellicht vroeger door anderen, als ook een Gautier de Coinsi voorstander des kloosters Vic-sur Aisne, in 't jaar 1236 gestorven, uit begin der dertiende eeuw vertaald en eenigzins uitgebreid zij. Het geloof in die tijden, in handen eener [...] naar het leek slapenden geestelijkheid, als een trofee beschouwd wordende, konde het niet falen, of de lose vossestreken hier en daar in Esopus fabelen voorkomende en op des menschen levensregelen toegepast, moesten eenige klaarziende leken zeer welkom zijn, om deze door een meer of min kundige pen bestuurd, op der priesteren handel en wandel als pijlen, los te schieten. Onder deze dekmantel was er mogelijkheid met den verkoren stand eenige wrijving te veroorzaken, en langs deze weg zoo al geene verbetering ten minste het genoegen te smaken om door scherpzin en bijtenden hekel den last, door de geestelijkheid den leken opgelegd, zich wat bekwamer te maken. Uit dit gezichtspunt moet men den uitbundigen roem en het goed geluk de voortbrengselen dezer aard in dat tijdstip overgekomen, geloof ik, beschouwen, gelijk daar mede, zoo ik mij niet bedriege, zamenhangt de opgang en ijver welken de tijdgenooten van Marie de France daar aan besteed hebben, op dit onderwerp nog meer veld zoekende te winnen door andere fijne streken den vos bij te leggen, en daar uit als 't ware een bundel of geschiedenis bijeen te dragen. Ten minste Meon, de Fransche uitgever van den Roman du Renart, verklaart in eene zeer magere voorreden dat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
twaalf Handschriften van deze geschiedenis heeft gevonden en geraadpleegt, waar van niet een de zelfde orde van voorstelling bevatte, het is dus een samen geraapt werk, 't geen in den loop der tijdt door anderen uit verschillende natien en talen steeds is verhandeld, naar smaak opgediend en met nieuwe strekking den geest der eeuw passend verrijkt. [...].Ga naar eindnoot36 Hoekstra's laatste brief over de Reynaertuitgave aan het ministerie dateert van april 1828, wanneer hij Van Ewijck verzoekt om de werken geleend uit de Koninklijke Bibliotheek nog enige tijd te mogen gebruiken: [...] omdat ik den Franschen Roman du Renart geheel gelezen hebbende, plaatsen uit dat werk, zoo dikwijls zij met den Nederlandschen in aanraking komen, kan aanhalen, van welk hulpmiddel, wanneer ik verplicht zoude zijn, de boeken naar 's Hage te rug te zenden, verstoke worde.Ga naar eindnoot37 Begin augustus 1828 meldt de directeur van de Landsdrukkerij aan Van Ewijck nog het goede nieuws dat het papier voor het editieproject geleverd is: Ik heb de eer hiernevens aan Uwe Excellentie te zenden twee bladen van het klein mediaan, bestemd voor den druk van de verzameling oude handschriften door Ten Broecke Hoekstra, en gisteren geleverd door de fabrikeurs J. Kool en Cie. te Zaandijk. Ik geloof dat het papier aan het oogmerk zal kunnen voldoen.Ga naar eindnoot38 Maar de maand augustus eindigt in mineur als op de 27ste de tekstbezorger onverwachts overlijdt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. Het manuscript van Hoekstra's inleiding (LTK 142)Volgens de briefwisseling met Van Ewijck zou de Reynaertuitgave uit drie onderdelen bestaan: een basistekst met varianten aan de voet van de bladzijde, voorafgegaan door een inleiding en gevolgd door een glossarium. Hoekstra's basistekst is helaas niet bewaard gebleven, maar van de twee andere onderdelen zijn manuscripten overgeleverd. De inleiding berust in de Universiteitsbibliotheek Leiden (bruikleencollectie MNL), het glossarium in de Koninklijke Bi- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bliotheek (bruikleencollectie KNAW). Inleiding en glossarium verwijzen ook naar elkaar.Ga naar eindnoot39 Handschrift LTK 142 is getiteld ‘Voorrede van den oorsprong der fabelen in het algemeen en van dien van Reinaard den Vos in het bijzonder’. De tekst is genoteerd op twee katernen van losse, in elkaar geschoven dubbelbladen (p. 1-24, 25-44); op een los toegevoegd blad (p. 45-46) en het tweede blad (p. 47-48) van een dubbelblad dat als omslag om deze drie onderdelen is gestoken. Op de voorkant van het omslag (recto) is de titel geschreven. Binnen dit samenstel van bladen (340 × 210 mm.) zijn weer allerlei papieren toegevoegd, variërend van kleine strookjes tot bladen en zelfs een dubbelblad, soms geplakt, meestal los ingevoegd, maar altijd voorzien van een rood verwijzingsteken dat correspondeert met een teken in de lopende tekst.Ga naar eindnoot40 Ze bevatten toevoegingen, nadere verklaringen en literatuurverwijzingen. De complexe opbouw, gevoegd bij een flink aantal doorhalingen, wijst op werk-in-uitvoering. Niettemin moet deze kladversie pas eind 1827 of in de eerste maanden van 1828 zijn ontstaan, omdat Hoekstra op diverse bladzijden verwijst naar en polemiseert met Méons uitgave van de Roman de Renart. Deze verscheen in 1826 maar een exemplaar ervan belandde pas in het najaar van 1827, zo lazen we hierboven in de correspondentie met het ministerie, vanuit de Koninklijke Bibliotheek op de werktafel van Hoekstra. In de eerste zinnen van de voorrrede ontvouwt Hoekstra direct zijn opvattingen over de totstandkoming van de Reynaertstof: Het is niet meer dan billijk, om bij de uitgave der historie van Reinaard de Vos, in Nederlandsch rijm en onrijm, eenmaal te denken, den algemeenen oorsprong derzelve uit de oorkonden der vorige eeuwen op te delven, en aan te toonen, dat er geen wezenlijke geschiedenis deszelven besta, maar dat zij als zoodanig genoemd, eene zamenstelling van fabelen zij, in wier verdichtingen de Vos, de leeuw, het paard, ja zelf de schildpad, gelijk handelende personen ter algemeene verzameling verschijnen, waarin de Vos echter, als het hoofd der zelve, geschilderd wordt, van wiens list en vonden de fabeldichter in zijne meeste verdichte verhalen [...] zich bedient, en daarbij de verschillende in omloop zijnden verdichtselen des zelven naar eigen willekeur en luim, rangschikt, inkleedt, en met die van andere beesten, ja zelf met menschelijke handelingen vermengt, niet ongelijk aan den bundel fabelen, onder den naam van Aesopus gaande, aan welken zonder eenige bedenking de oorsprong dezer geschiedenis mag toegewezen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hoekstra schaart zich dus in het kamp der ‘esopisten’, die de oorsprong van de Reynaertstof herleidden tot de schriftelijke traditie van oude Griekse fabels op naam van Aesopos. Dit in tegenstelling tot ‘folkloristen’ zoals Jakob Grimm, die de middeleeuwse volkstalige dierenromans terugvoerden op een oud-Germaanse, mondeling verbreide diersage. Voor het ontstaan van de Roman de Renart wijst Méon in zijn korte inleiding op het belang van de Esope, een verzameling esopische fabels door Marie de France rond 1200 in Oudfranse verzen overgebracht. Hoekstra betoogt in het spoor van Méon dat de auteurs van diverse Renartverhalen uit de fabels van Marie de France geput hebben. Ook in het Middelnederlands zou iets dergelijks gebeurd kunnen zijn, want Jacob van Maerlant heeft in zijn Spiegel historiael [...] gewag gemaakt van deze fabelen van Esopus door Calfstaf en Noydekyn in rijm gebragt en niet onwaarschijnlijk tot eene historie van Reinaard tezamen gevoegd. Zie Boek drie, in 't begin van het derde hoofdstuk.Ga naar eindnoot41 Méon noch Hoekstra kon weten dat de auteurs van de eerste Oudfranse volkstalige vossenverhalen-op-rijm (die al snel verzameld werden in cyclusvorm: Roman de Renart) vermoedelijk niet direct uit de fabelliteratuur putten maar zich vooral oriënteerden op het Middellatijnse dierenepos Ysengrimus. Dit gedicht, midden twaalfde eeuw in Gent vervaardigd, was bij geleerden immers nog onbekend; het werd pas in 1834 voor het eerst gepubliceerd door F.J. Mone.Ga naar eindnoot42 Waar Méon in zijn inleiding beweert dat de Middelnederlandse en Middelengelse proza-Reynaert teruggaan op de Nederduitse Reinke de Vos, betoogt Hoekstra (terecht) dat integendeel de Engelse en Nederduitse versies terug moeten gaan op de Nederlandse traditie (p. 23, 25-27). Vervolgens buigt hij zich over de proloog van Van den vos Reynaerde in het Comburgse handschrift - waarin de auteur Willem zich uitspreekt over het ontstaan van zijn gedicht (A 1-9): Hoezeer nu deze woorden omtrent den oorsprong des Romans voldingend mogen gehouden worden, bevatten zij nogthands iets opmerkenswaardigs 't geen velen duister en onverklaarbaar zal blijven zonder deze kleine toelichting, ‘dat het namelijk Willem, die bij zijne letteroefeningen, en int opstellen van vele boeken, menigen nacht slapeloos doorbracht, ten uiterste speet, en verdroot, van Reinaard | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
avonturen in het Vlaamsch of Nederlandsch nergens geschreven te vinden (die hij, Willem, ook niet geheel ten einde gebracht heeft).Ga naar eindnoot43 Hij deed (daarom) die vyte d.i. de looze streken van den Vos Reinaerd opzoeken, en heeft ze naar den inhoud der Fransche boeken in onze taal dus aangevangen.’ Dit alles is met de waarheid volmaakt overeenkomstig, want het Komburger Handschrift bevat maar het eerste deel of boek, volgens de indeeling van de Nedersaksische Reinke de Vos, en die van het ander Nederlandsch Handschrift, uit de boekerij van den Heere Rendorp bij verkoop naar Engeland vervoerd, welke beiden uit vier boeken bestaan. De onwetendheid van den tweeden, of later afschrijver, die de avontuur van Reinaerd in eene veel nieuwer en dus voor de letteren minder belangrijke spraak ten einde gebracht heeft, staat hierdoor in een helder daglicht, daar hij niettegenstaande Willems gezegde, van deszelfs voorafspraak (waarin hij zegt maar het eerste deel of boek en niet de geheele vyte geschreven te hebben) gebruik gemaakt heeft. Deze laatste conclusie sluit naadloos aan bij wat Hoekstra in zijn brief aan Bilderdijk over het ontstaan van de matière renardienne meedeelde, hierboven geciteerd. De grenzen tussen auteur en kopiist, tussen tekst en afschrift weet Hoekstra evenwel niet steeds scherp te trekken. Als ik hem goed begrijp, acht hij de beknopte Reynaertversie uit ‘Comburg’ niet de bekorting van de uitgebreide versie uit ‘Rendorp’, maar de laatste een continuatie van de eerste. Waarom de onbekende ‘tweede afschryver’ uit onwetendheid de proloog van zijn voorganger met diens naam heeft overgenomen is mij niet duidelijk. Met evenveel recht zou men toch kunnen betogen dat hij, evenzeer auteur als Willem, de beknopte versie voortzet (daarbij puttend uit de Oudfranse Roman de Renart) en tevens de proloog en het auteurschap van zijn Middelnederlandse voorganger slim gebruikt. Immers: Willem schreef omdat Reynaertavonturen in dietsche onghemaket bleven, d.i. in het Nederlands ontbraken (A 4-5), terwijl ‘Willam’ schrijft omdat die geeste van reynaerde niet te recht (lees: volledig) in Nederlandse verzen is beschreven: een deel is dair after gebleven (B 4-5). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de datering van de Oudfranse en Middelnederlandse gedichten betreft, betoogt Hoekstra dat de oorspronkelijke Roman de Renart, met de continua ties Le Couronnement de Renart en Renart le Nouvel, twee eeuwen vroeger dan de Middelnederlandse en Nederduitse ‘vertalingen’ bestonden: Want de brok des Handschrifts (mij door den Heere Van Wyn toegezonden) die toch eenmaal met het verloren een geheel heeft uitgemaakt, is gedagteekend 1475 (daar 't eerste deel van het Comburger, en de vier deelen van het Rendorpsche Handschrift in 't geheel geene dagtekening vertoonen) terwijl Hendrik van Alkmaar bijna om dien zelfden tijd zijne vertaling in het Neder-Saksisch heeft voltooid, welke niet dan in 1498 te Lubek in het licht is verschenen. Acht Hoekstra nu de Middelnederlandse Reynaertteksten in de vijftiende eeuw ontstaan of alleen de bewaarde handschriften? De eerste mogelijkheid, dunkt mij. Maar dit valt moeilijk te rijmen met Hoekstra's hypothese (p. 28-29) dat Willem uit Van den vos Reynaerde vermoedelijk te identificeren is met Willem Utenhove uit de proloog van Maerlants Der naturen bloeme (v. 105), een priester die een bestiaris vanuit het Frans was begonnen over te zetten maar niet had voltooid. Deze Willem Utenhove leefde net als Maerlant in de dertiende eeuw, niet in de vijftiende. Bovendien is de uitgebreide versie in het Rendorpse handschrift in ‘eene veel nieuwer spraak’ voltooid dan de beknopte versie in het Comburgse handschrift. Voor deze uitgebreide versie levert Hoekstra ook een bruikbare terminus post quem: vanwege de vermelding van ‘donrebussen off bombaerden’ (B 3745) kan het gedicht alleen na de uitvinding van deze vuurwapens rond 1350 zijn ontstaan (p. 35). Dat Hoekstra in het literair-historische Wilde Westen anno 1828 (zonder betrouwbare literatuurgeschiedenis, tekstedities en woordenboeken) af en toe het spoor bijster is, hoeft niemand te verwonderen. Je ziet hem moeizaam om zich heen tasten en conclusies trekken uit schaarse gegevens. Wel is het opvallend dat Hoekstra aan de hand van Méons Renarteditie wél een kleine parallel tussen Van den vos Reynaerde en Renart le Nouvel aanwijst (beide verhalen beginnen aan Nobels hof tijdens het pinksterfeest, p. 26), terwijl hij de in onze ogen veel evidentere tekstuele verwantschap tussen Van den vos Reynaerde en Li plaid over het hoofd ziet.Ga naar eindnoot45 In deze branche van de Roman de Renart, waarmee het tweede deel van Méons editie opent, wordt de vos aan het hof van koning Noble, na klachten van Ysengrin de wolf, drie keer ingedaagd door achtereenvolgens Brun de beer, Tibert de kater en Grinbert de das en door deze laatste | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meegevoerd naar het hof, waar hij, in een proces wordt veroordeeld tot de galg, maar niettemin, uitgedost als pelgrim, aan zijn vijanden weet te ontsnappen... Hoekstra's inleiding eindigt met een samenvatting van de inhoud van de Reynaertversie volgens het Rendorpse handschrift (p. 37-41). Daarna volgen in bijlage (p. 42-46): een lijst met Latijnse esopische fabels waarin de vos optreedt; een overzicht van de fabels uit Marie de Frances Esope; een inhoudsoverzicht van de Roman de Renart, Le Couronnement de Renart en Renart le Nouvel volgens de editie-Méon. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5. Het manuscript van Hoekstra's glossarium (KA 188)Handschrift KA 188 heeft een rode halflinnen band; de kartonnen platten zijn bekleed met blauw-en-bruin marmerpapier. Op het titelschild van het voorplat noteerde Hoekstra: ‘Verklaring / van / eenige min bekende woorden / uit den / Nederlandschen / Reintje den Vos / in / Rijm en onrijm / 1475’. Het boekblok omvat 133 bladen (237 × 185 mm.); achteraan zijn zes losse blaadjes van diverse formaten ingevoegd. De paginering (1-266) is contemporain; nummers 25-26 ontbreken maar de tekst op 24/27 loopt door. Het handschrift bevat globaal alfabetisch gerangschikte woorden, met toelichtingen die variëren in omvang: van enkele regels tot enkele bladzijden. Het eerste alfabet met woordverklaringen beslaat pagina 1-174; een tweede alfabet met aanvullingen van pagina 175-266. Tussen deze onderdelen zijn kruisverwijzingen aangebracht. De alfabetletters zijn vooraf met rode inkt in de bovenmarge aangebracht.Ga naar eindnoot46 Het handschrift is niet gedateerd maar verwijzingen naar Méons editie van de Roman de Renart (1826) en naar het manuscript van de inleiding tonen aan dat KA 188 net als LTK 142 eind 1827 of begin 1828 moet zijn vervaardigd.Ga naar eindnoot47 Dat het glossarium een gepland onderdeel van de beoogde Reynaertuitgave is, valt af te leiden uit het feit dat Hoekstra de toekomstige lezer van zijn publicatie meermaals toespreekt (dat geldt ook voor de inleiding).Ga naar eindnoot48 Omdat lang niet alle bladen beschreven zijn,Ga naar eindnoot49 omdat de woorden per letter niet strikt alfabetisch zijn gerangschikt en er twee alfabetten nodig waren, kan het niet anders of dit handschrift is werkendeweg tot stand gekomen. De woorden zijn (behoudens enkele uitzonderingen) per alfabetletter genoteerd in de volgorde van de Middelnederlandse verstekst, zoals bijvoorbeeld die in de ‘B’-rubriek laten zien:Ga naar eindnoot50 ‘bouke’ (1), ‘babilonien’ (23), ‘begripic’ (32), ‘beseekede’ (75), ‘bake’ (217), ‘blauwen’ (251), ‘baraten’ (353), ‘begheven’ (273), ‘broede’ (332), ‘bekin- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nen’ (A 457), ‘barbecane’ (A 522), ‘bequame’ (A 620), ‘baerde’ (A 701), ‘busant’ (A 1150), ‘besteecse’ (A 1193), ‘beijaert’ (A 1268), ‘baroene’ (A 1329), ‘bedroghen’ (A 1479), ‘te blauwen’ (A 1580), ‘bewant’ (A 1626). Deze steekproef doet vermoeden dat in dit manuscript alleen woorden uit het eerste deel van Van den vos Reynaerde worden verklaard, een vermoeden dat wordt bevestigd door de overige in het glossarium verklaarde woorden.Ga naar eindnoot51 Het is dus geen compleet glossarium. Uiteraard kan niet uitgesloten worden dat er materiaal verloren is gegaan.Ga naar eindnoot52 Waarschijnlijker is echter dat Hoekstra bij zijn overlijden medio 1828 nog niet klaar was om te publiceren. Gezien het feit dat hij voor het eerste deel met de ridderromans nog geen drukkerskopij had geleverd, is het niet verwonderlijk dat hij de woordverklaring voor het tweede deel van het editieproject nog niet had afgerond. Hoekstra schrijft in zijn inleiding en glossarium over de uitgave van ‘Reintje de Vos in rijm en onrijm’ (mijn cursivering). Was het dan zijn bedoeling om een synoptische uitgave te publiceren: per opening de verstekst links en de prozatekst rechts? Hoekstra had immers in 1815 - met dank aan Hendrik van Wijn - voor zichzelf een dergelijk handschrift vervaardigd: ‘[...] daar ik het alles in een band vereenigd en het rijm tegen het onrijm overgeschreven hebbe’. Deze mogelijkheid moet niet uitgesloten worden. Een synoptische uitgave van de geschreven verstekst en de gedrukte prozatekst zou 15.000 à 16.000 verzen/regels omvatten. Bij 30 verzen c.q. prozaregels per bladzijde zou een band zeker op 600 pagina's uitkomen (inclusief een honderdtal voor inleiding en glossarium). Ter vergelijking: Huydecopers editie van de Rijmkroniek van Melis Stoke (1772), een tekst van vergelijkbare omvang, omvat drie banden van circa 600 bladzijden elk. Dat is een gemiddelde van zeven verzen per bladzijde, vanwege de menigte aan ‘historie-, oudheid- en taalkundige aanmerkingen’. Een Reynaertband van 600 bladzijden zou wel flink dikker zijn dan de band met de beide ridderromans; de Ferguut en de Floris ende Blancefloer beslaan tezamen ruim 9.500 verzen. Aan de andere kant van het spectrum staat Gräters editie van Van den vos Reynaerde, waarin elke aantekening of variant ontbreekt: 3465 verzen afgedrukt op honderd bladzijden. Ook al is de basistekst verloren gegaan, soms kunnen we een glimp ervan opvangen. Als Hoekstra zijn aantekening over ‘ter elmare’ (p. 42) begint met een verwijzing naar ‘bl. 52.2’, verwijst hij dan naar zijn band met Reynaertafschriften (uit 1815), naar zijn Rendorpafschrift (vóór 1825) of misschien naar een nog recenter handschrift met de basistekst? En hoe zou de basistekst er- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uitgezien hebben? Is het te gewaagd om te veronderstellen dat voor de versbewerking het eerste deel van de basistekst de oudere redactie van ‘Comburg’ zou volgen (A 1-3469) en het tweede deel de jongere redactie van ‘Rendorp’ (B 3469-7793)? Hoekstra had dan niet anders gehandeld dan Jan Frans Willems in zijn Reynaerteditie zou doen, acht jaar later. Uit de correspondentie met het ministerie bleek reeds dat Hoekstra er niet op uit was om een tekstuitgave naar één bron te plegen; hij wilde bronnen met elkaar vergelijken en interessante varianten aan de voet van de bladzijde noteren (zo ook Willems). Wellicht gold dat ook voor verworpen lezingen van het basishandschrift, want Hoekstra wilde (anders dan Willems) de bedorven plaatsen in het basishandschrift verbeteren. Tegelijkertijd wilde Hoekstra zó dicht bij de redactie van het basishandschrift blijven dat hij tegenover Van Ewijck de reproductie van abbreviatuurtekens in de basistekst bepleitte (in plaats van de afkortingen op te lossen en mee af te drukken). Gräter was hem in de allereerste wetenschappelijke uitgave van Van den vos Reynaerde (1812) hierin voorgegaan; die had ook afgezien van een moderne interpunctie. Hoe Hoekstra deze diplomatische geestesgesteldheid met zijn neiging tot tekstkritiek wilde combineren blijft in het ongewisse. In elk geval heeft Hoekstra het Comburgse handschrift niet zelf onderzocht en afgeschreven; hij gebruikte een afschrift van Gräters gedrukte transcriptie. Deze wemelde van de fouten en dat diverse ervan opduiken in het glossarium bewijst Hoekstra's schatplichtigheid aan zijn Duitse collega: ‘finxen’ (p. 47) i.p.v tsinxen (Pinksteren); ‘Rudolf metten crommen vingheren’ (p. 168) i.p.v. Ludolf metten crommen vingheren (een van de dorpers die Bruun de beer belagen). De versnummering van Gräter is niet adequaat, omdat hij vier verzen vergat af te drukken, onder meer een na vers 485: ‘Mach hi hi sal hu bedrieghen’. De verspringing in de nummering vinden we ook terug in een aantal van Hoekstra's verwijzingen.Ga naar eindnoot53 Soms is Hoekstra zich bewust van de risico's die hij loopt met een niet zelf op de middeleeuwse bron gecontroleerde transcriptie. Zo noteerde hij bij ‘graendeline’ (p. 72): ‘(er staat gaerdeline, maar dat is zeker eene schrijf- of drukfout). Kil. graenen, peli felis [...]’. Met schrijffout doelt hij op de Vlaamse kopiist van Comburg, met drukfout op een leesfout van Gräter of een zetfout door de Duitse drukker. Als Hoekstra inderdaad ‘graendeline’ in de basistekst van zijn uitgave heeft opgenomen: Hem staen wel de graendeline
In tine muulkine over al
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bedrijft hij tekstkritiek. A 1412 leest inderdaad gaerdeline, B 1454 granekijn; Pg (= prozadruk Gouda 1479) zwijgt. Hoekstra's conjectuur is een niet overgeleverde woordvorm. Wel geattesteerd zijn (zie MNW s.v. ‘grane’): granelijn en gaernelijn (snorhaartjes). Andere gevallen van tekstkritiek in het glossarium zijn bijvoorbeeld: • ‘Maupertus’ (p. 102), waarbij Hoekstra noteert: ‘het kasteel van Reinaard, een Fransch woord zamengesteld uit mau, mauvais en pertuis, trou, een slecht hol’. In de Nederlandse bronnen komt de lezing maupertus niet voor (A 512, 514 ma(n) pertus; B 535, 537 mapertuus; Pg 372, 374 malperduijs). Vermoedelijk baseerde Hoekstra zich voor deze emendatie op zijn lectuur van de Roman de Renart in de editie van Méon: Reynaerd hadde so menich huus
Maer die casteel Maupertus
Dat was die beste van sinene borgen
• ‘veraset’ (p. 163), waarbij Hoekstra noteert ‘[...] verasen door te veel spijze zijne maag overladen, door te groote gulzigheid zijn gezondheid bederven. Hiervandaan stamt het woord vraat als veraat, gulo, vorax heluo, qui nimia inglurie se perdit’. Hoekstra verwerpt de lezing van ‘Comburg’ vanwege het gebrekkige rijm (A 211-212 laset:v(er)sadet) maar combineert het prefix ver- met de rijmende lezing van ‘Rendorp’ (B 215-216 laset:aset) tot verasen. Latere tekstbezorgers emendeerden hier op vergelijkbare wijze (zie ook MNW s.v. verasen):Ga naar eindnoot54 Ende ghi die beste pladijse up laset
Daer ghi hu ane hadt veraset.
Blijkens de spelling van de aangehaalde woorden in het glossarium behandelt Hoekstra in het eerste deel van zijn uitgave zoveel mogelijk de lezingen van ‘Comburg’ (A). In een aantal gevallen lijkt hij echter de voorkeur te geven aan de lezing van ‘Rendorp’ (B). Vergelijk bijvoorbeeld: ‘want ter stupen’ (p. 137) i.p.v. ‘[Daer na lamfroyt] vander stupen’ (A 860); ‘sext, noen en vesper’ (p. 136) i.p.v. ‘[Ic hebbe] middach ende noene / Ende priemen [te segghene van den daghe]’ (A 384-385). Verondersteld mag worden dat deze Rendorpse varianten in de basistekst stonden. In zijn woordverklaringen maakt Hoekstra herhaaldelijk gebruik van Huydecopers aantekeningen op de Rijmkroniek van Melis Stoke.Ga naar eindnoot55 Niet verwonderlijk, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
want diens taalkundige annotaties waren veelal voortreffelijk, onder meer omdat Huydecoper de verklaring niet alleen baseert op de context maar ook op parallelle plaatsen uit andere Middelnederlandse handschriften uit eigen bezit.Ga naar eindnoot56 Wat echter het meest opvalt is dat Hoekstra vaak zijn etymologisch stokpaardje berijdt, zozeer dat zijn uiteenzetting ophoudt tekstverklaring te zijn. Het woordmateriaal uit Reintje de Vos is dan eerder grondstof voor taalkundige uiteenzettingen, die de toets der kritiek niet meer kunnen doorstaan omdat zij meer intuïtief-associatief dan systematisch-wetenschappelijk zijn. Dat de vergelijking van woorden uit verschillende talen aan vaste regels moet worden onderworpen, aan klankwetten zoals de Germaanse klankverschuiving, vinden wij bij Hoekstra nog niet terug.Ga naar eindnoot57 Een voorbeeld van hoe Hoekstra kan ontsporen biedt zijn verklaring van het woord ‘Elmare’ (p. 41-42), naar wij thans weten de benaming van een klooster in Vlaanderen. Cantecleer de haan vertelt dat de vos hem probeerde te misleiden als kluizenaar: ‘Hi toechde mi palster ende slavine / Die hi brochte van der elmare / Daer onder eene scerpe hare’ (A 372-374). Hoekstra noteert: Het H.S., den Heere Rendorp in eigendom behoord hebbende, heeft elemaer, hetgeen mij doet vermoeden, dat de maker of omwerker des gedichts, als in een later tijdstip geleefd hebbende, aan dit woord in vele oude Romans der duistere middeleeuwen aanbehorende te vinden, geene kennis meer gehad, en maar iets diergelijkes in zijn werk ingevlochten hebbe. 't Woord elmare is van 't Fransche armoire, Kil. armaris, ammaris, armarium. Verderop in Van den vos Reynaerde verklaart de vos in een biecht zijn ‘oom’ Ysengrijn de wolf veel misdaan te hebben: ‘Ic maectene moonc ter elmaren / Daer wi beede begheven waren’ (A 1483-1484). Onder ‘ter elmaren’ noteert Hoekstra (p. 42-44): armarium, was, juwelenkas, en dus ook boekenkas, en teevens eene nevens het altaar ingerichte bewaarplaats, waar echter niets geborgen werd, dan eenig gereedschap noodig tot plechtigheden alleen in gewonen kerk dienst gebruikelijk, b.v. de gouden kelken maar daarenboven beteekenende het meer algemeen de plaats waar de heilige zaken als kerkgereedschappen en misklederen weggelegd en bewaard werden, de sacristie, sacrarium, cimeliarchium sacrum, waarvan de koster, de bewaarder der boekerij, voorzanger, en tevens het oppertoezicht over de kerkplechtigheden uitoefende, armarius genoemd is geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Maar er zijn zeker ook plaatsen waar Hoekstra's geleerdheid én intuïtie hem wel op het rechte pad houden. Zie hierboven sub ‘Maupertus’ en ‘veraset’. Zie ook zijn verklaring van de allereerste versregel uit ‘Rendorp’ - Willam die Madock maecte (B 1) - waar hij met beperkte middelen knap de contouren van Willems vroeger werk weet te schetsen: Robinson Southey een Engels dichter van den nieuwen tijd heeft in twee deelen een gedicht vervaardigd den titel Madoc voerende; deze Madoc of liever een Welsch vorst (prince Galois van dien naam) in 't jaar 1170 levende, werd door een naburigen prins uit zijne bezittingen gedreven en had in dien tijd zijn vaderland verlaten hebbende met eene zeetocht naar Amerika te ondernemen eenige honderd jaren voor de aankomst van den bekenden Christophorus Columbus aldaar eene volksplanting gesticht. Een laatste voorbeeld ontleen ik aan de passage waarin Reynaert opbiecht dat hij een keer 's nachts met Ysengrijn op een dak van een woning klom en de wolf door een ‘valdore’ liet tasten naar kippen (die onder het dak op de hanenbalken zaten). Toen de wolf zich te ver naar voren boog, stiet de vos hem door het luik naar beneden. Ysengrijn viel op de vloer, de bewoners schrokken wakker toen zij iets hoorden vallen ‘voer dat vuyergat’ (A 1642; B 1654 ‘duer dat gat’). De Reynaertfilologie is inmiddels al 200 jaar onderweg maar Hoekstra's verklaring, neergepend op een los papiertje (f. 3r), zou mijns inziens serieus overwogen moeten worden. Volgens deze verklaring (die een emendatie doer dat vuyergat veronderstelt) wordt met valdeur en vuurgat dezelfde constructie aangeduid: valdore (en wat lager) vuyergat - [...] tot goed verstand daarvan is echter eene korte ontvouding noodzakelijk, dat namelijk op zommige plaatsen, van Zevenwouden in Friesland, Drenthe, Overijssel, Oost Frieschland en in het Oldenburgsche in 't midden der boere woningen 't vuur op den vloer gestookt en de rook niet uit een schoorsteen maar uit een opening aan weerzijden des daks daar toe gelaten en naar gelang des winds met een valdeur te sluiten of te openen geloosd worde. Zie Fr. wetten d. 1 bl. 85.' | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
6. BesluitWas Hoekstra enkele jaren later overleden, zou hij dan de Reynaertuitgave voltooid hebben? Misschien. Wel is het zo dat de wijdlopigheid van zijn aantekeningen en wellicht ook een gebrek aan zelfkritiek (Friese stijfkoppigheid?) de publicatie van minstens enkele geschriften in de weg hebben gestaan (onder meer zijn edities van Gijsbert Japiks en Caedmon). Hoekstra's papieren werden op advies van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut in 1829 met overheidssteun aangekocht. Maar de meeste manuscripten bleken niet goed in lijn te brengen met de nieuwe wetenschappelijke opvattingen en bleven onuitgegeven. J.H. Halbertsma, die in 1838 rapport uitbracht over de papieren, concludeerde meedogenloos: ‘de geschriften van ten Broecke Hoekstra vallen niet op door hun inhoud, maar door hun gewicht’. Bij een eventuele uitgave ‘moet niet alleen het verkeerde en het geleende, maar ook het overtollige geschrapt worden’?Ga naar eindnoot58 Overigens zou Halbertsma de papieren van Hoekstra tot 1852 onder zich houden, onder meer om ze te gebruiken voor zijn Aanteekeningen op het vierde deel van den Spiegel historiael van Jacop van Maerlant (1851).Ga naar eindnoot59 Van Ewijck heeft nog wel geprobeerd om de regeringsopdracht door een andere geleerde te laten afmaken, maar zijn suggestie om de Duitser J.F. Mone als opvolger te benoemen, kon niet op de steun van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut rekenen.Ga naar eindnoot60 Vervolgens bracht de Belgische Opstand het project op een zijspoor - dat vervolgens dood liep. Het is de ironie der geschiedenis dat de Reynaertuitgave in het nieuwe België werd bezorgd, door een Vlaming. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|