| |
| |
| |
Artikel
Honden in Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie
Hans Rijns
In verschillende episodes van Van den vos Reynaerde (RI) en Reynaerts historie (RII) komen één of meerdere honden voor. In RI gaat het om negenGa naar eindnoot1, in RII om vijftien gevallene.Ga naar eindnoot2 Soms maakt de auteur terloops een opmerking over honden, maar soms werkt hij ze
wat meer uit. Ze krijgen een naam en aan hen worden bepaalde eigenschappen toegedicht. Om te achterhalen wat het aandeel van de honden in RI en RII is, heb ik
bij een aantal commentatoren gekeken wat zij over de honden te melden hebben.Ga naar eindnoot3
Niet alle honden worden door commentatoren besproken. Als Reynaert in RII weer naar het hof moet, neemt hij afscheid van Hermeline en zijn kinderen Rossel en Reynaerdijn. Hij zou zijn kinderen wat vaker eropuit willen sturen om een prooi te vangen, maar ze moeten eerst leren hoe zij zich voor de jagers met hun honden kunnen hoeden (RII: v. 3888-3891). Als Isegrim een dreun voor zijn kop krijgt van de merrie, wier veulen hij wil kopen in de fabel over de merrie en de wolf, huilt hij als een hond (RII: 4070-4073). Jachthonden zitten in de fabel over de kat en de vos Reynaert en Tibeert achterna (RII 5753-5814). Tijdens het duel met de vos zegt Isegrim dat hij bloedt als een hond (RII: 7102). Dit zijn stuk voor stuk verwijzingen naar honden die geen nadere
| |
| |
uitleg nodig hebben. De overige episodes worden wel, de een wat meer dan de ander, door de commentatoren behandeld. Ik heb de commentaren op een rijtje gezet. Het is een samenvattende rondgang door ruim anderhalve eeuw Reynaertonderzoek.
| |
De onschuldseed op de kettinghond Roonel
(RI: 79-85, RIL 90-95)
Isegrim klaagt aan het begin van de hofdag Reynaert aan. Na zijn klachten heeft hij het ook nog over de weigering van de vos om in het verleden de onschuldseed af te leggen. Hiermee verwijst de wolf naar een geschiedenis die in de Vlaamse Reynaert niet verhaald wordt, maar wel uitvoerig aan bod komt in de Franse Roman de Renart. Daarin wordt de vos uitgenodigd te zweren op de tanden van de zich dood houdende hond Roonel. Renart doorziet het plan om hem uit de weg te ruimen en neemt de benen. Deze gebeurtenis is terug te vinden in branche Va Les plaintes d'Isengrin et de Brun (1177) van de Roman de Renart (Dufournet en Méline 1985: v. 883-1272). In de Vlaamse versie vertelt de wolf niets over de omstandigheden waarin de eedaflegging moest gebeuren. Bouwman en Besamusca zien hierin een van de aanwijzingen dat het publiek voorkennis had van dierenverhalen (Bouwman & Besamusca 2002: 192 en 210).
Willems licht de onschuldseed toe in een voetnoot. ‘Wanneer men zich met een eed zuiveren wilde (onschuld doen), deed men dit op de overblijfselen van heiligen, men noemde dit ‘sekeren ten heiligen’ (Willems 1850:4, noot 83).
Buitenrust Hettema behandelt ook de onschuldseed en verwijst daarbij naar diverse bronnen die de onschuldseed vermelden (Buitenrust Hettema 1903: 6 en 7).
Het oud-Germaanse recht kende, volgens Muller, geen gerechtelijk onderzoek. Een eed gold als bewijsmiddel. Wanneer een aangeklaagde, gesteund door ‘eedhelpers’ of getuigen, het feit waarvoor hij was aangeklaagd ontkende en de aanklager hem niet kon overtuigen, dan verloor de aanklager de zaak. Het zweren op relikwieën van heiligen is tegenwoordig vervangen door het zweren op de Bijbel. Op een valse onschuldseed stond straf. Volgens Muller vluchtte de vos omdat hij de eed niet durfde af te leggen (Muller 1942: 20). Dat de vos dit niet durfde, was natuurlijk omdat hij vreesde voor zijn leven, niet omdat hij schuldig bevonden zou worden. Roonel lag klaar om hem te grijpen.
| |
| |
Lulofs vult Muller aan. Dat men groot belang hechtte aan de onschuldseed komt omdat men een heilige angst had voor het plegen van meineed (Lulofs 1985: 205).
Volgens Bouwman wil Isegrim tijdens zijn aanklacht Reynaert zo zwart mogelijk afschilderen om zijn aanklacht kracht bij te zetten (Bouwman 1991: 61).
Paul Verhuyck gaat in zijn artikel ‘Roonel en de honden in de Roman de Renart’ elders in dit jaarboek uitgebreid in op de rol van de mastin Roonel in de verschillende branches.Ga naar eindnoot4
| |
Cuwaert leert een liedje om hazewindhonden stil te doen staan
(Zuid-Nederlands volksboek, 1700: A2v-A3r)
In het Zuid-Nederlandse volksboek uit 1700 (Hz1700), maar ook in de daarop volgende Zuid-Nederlandse volksboeken, vindt een opmerkelijke adaptatie plaats. (Hoewel de Noord- en Zuid-Nederlandse volksboeken eigenlijk buiten dit minionderzoek vallen, vond ik de aanpassing in het Zuid-Nederlandse volksboek zo opmerkelijk dat ik besloot deze ook op te nemen.) In hs. A en alle andere bronnen staat dat Reynaert Cuwaert het credo leert om hem kapelaan te maken en dat hij tussen de benen van de vos plaats moet nemen. Dit werd hoogstwaarschijnlijk te gortig gevonden door de katholieke censuur. In Hz1700 leert de haas van de vos een liedje om hazewindhonden stil te doen staan, als hij door hen bejaagd zou worden:
Hoort toch Heer Coninck/ ende alle [40] ghy Heeren/ wat rancken dat hy gi- [A2vb] steren aen Ruwaert den Hase bedreven heeft/ die hier oock teghenwoordigh is. Hy beloofde Ruwaert dat hy hem soude leeren singen een Lie- [5] deken/ daer mede hy de Hase winden (als hy van haer ghejaeght wordt) soude doen stille staen/ om hem middel tijdt van hun te bevrijden. Doen dede hy hem Bitten tusschen [10] zijn Beenen/ ende hiel hem daer wel vast.
(Hz1700: A2v-A3r)Ga naar eindnoot5; Rijns 2007:23).
Het is een merkwaardige aanpassing. Er is een legende bekend over de heilige Aegidius (ook Egidius, Gilles of Gillis) van Sint-Gilles, die leefde eind zevende begin achtste eeuw, waarin de heilige, dankzij de hulp van God, jachthonden stil kon laten staan. Als kluizenaar leefde Sint-Aegidius teruggetrokken in een grot waar soms een hinde op bezoek kwam om hem van melk te voorzien.
| |
| |
Tijdens een jacht kreeg men het hert in de gaten. Doodsbang zocht het dier zijn toevlucht bij Aegidius. Hij vroeg God om het dier te redden waarop geen van de jachthonden het hert durfde te benaderen.
Waarschijnlijk was deze legende in de zeventiende eeuw bekend bij de censuur en vond men dit een passende vervanging voor het credo zingen. Aegidius is onder anderen de beschermer van opgejaagd wild, maar ook patroonheilige van de jacht, van kreupelen en andere weerlozen in de samenleving.Ga naar eindnoot6
| |
Courtoys, het klagende Franssprekende hofhondje
(RI: 98-125 en 253-262, RII: 103-133 en 264-288)
Courtoys klaagt ‘in francoys’ dat Reynaert hem in de winter een worst had afgepikt die Courtoys op zijn beurt van Tibeert de kater had gestolen. De kater had de worst van een slapende molenaar gejat.
Willems ziet hier een bewijs dat ‘de franschen reeds in de XIIe eeuw om hunne courtoisie beroemd waren’. (Willems 1850: LXIII). Onder ‘courtoisie’ verstaat het WNT onder andere een ‘handeling, behandeling of handelwijze die bepaald of gekenmerkt wordt door wat de fijne manieren voorschrijven of door wat de hoffelijkheid, de beleefdheid of ook wel het protocolair correcte vereischt’. Willems staat bekend als flamingant (Van Daele 1996, Stynen 2011). Het is daarom opvallend dat hij het Franssprekende hofhondje een positieve connotatie meegeeft. Wij zouden dit hondje nu veel meer als een parodie beschouwen op de Franse invloed in Vlaanderen.
Buitenrust Hettema gaat uit van een negatieve connotatie en houdt rekening met een vroege bespotting van de fransquillons, een (later gebruikt) scheldwoord voor de voorstanders van de overheersing van het Frans in België (Buitenrust Hettema 1903:8).
Muller neemt aan dat het verhaal ontleend is aan een bestaand dierenverhaal (Muller 1942: 21-22). Het verhaal van de worst die afhandig wordt gemaakt, komt ook voor in de Roman de Renart. In branche XV (1178) Renart, Tibert et l'andouille v. 1-364, is het Tibert die Renart de worst aftroggelt. In branche XXVI (tussen 1205 en 1250), L'andouille jouée à la marelle, v. 27-131, steelt Tibert met drie anderen een worst. Hij weet hem alleen te behouden, maar Renart ontfutselt de worst door te zeggen dat hij een vette muis vlakbij gezien heeft. Muller merkt op dat branche XXVI waarschijnlijk jonger is dan RI en dat daarom dit verhaal teruggaat op branche XV (Muller 1942: 21-22; Dufournet en Méline 1985: 499 en 501).
| |
| |
Muller gaat uit van een negatieve connotatie. In zijn lijst van eigennamen lezen we onder het lemma ‘Courtois’ dat het hier eenjuffers- of schoothondje betreft. ‘Co(u)rtois' betekent in het Oudfrans en Middelnederlands hoofsch, hoffelijk. Het wordt als eigennaam gebruikt voor het “Franssoys” sprekende hondje.’ Muller voegt eraan toe dat het een ‘merkwaardig vroege bespotting is van den “Fransquillon”’.Ga naar eindnoot7
Lulofs ziet in Courtoys een kale hofjonker, die ondanks zijn ‘voorgewende deftigheid niets bezit’. Het feit dat de dieren zijn Frans goed begrijpen, is voor Lulofs aanleiding om aan te nemen dat aan het Vlaamse gravenhof Frans werd gesproken (Lulofs 1985: 205).
Bouwman ziet een toespeling in de nachtelijke diefstal van een worst bij de slapende molenaar. Hij verwijst naar het afbijten door Tibeert van een testikel van de aanvankelijk slapende pastoor. Bouwman gaat uitgebreid in op het juridische aspect. Hij bespreekt de ‘anevangsprocedure’ en verwijst hier naar Hermesdorf (Hermesdorf 1955: 145-148). Degene die was bestolen en de dief had achterhaald, mocht de buit zelf behouden. Reynaert had volgens Grimbeert het recht om gestolen goed op te sporen en in beslag te nemen. Dat Reynaert hier zelf ook niet vrijuit gaat, laat de advocaat Grimbeert begrijpelijk buiten beschouwing. Bovendien was de worst niet van de vos maar van de molenaar gestolen. Dat Willem de klacht in de indirecte rede weergeeft, ziet Bouwman als een slimme oplossing: het ‘zou de tekst nodeloos compliceren’ (Bouwman 1991: 62-63 en 74).
Buitenrust Hettema zegt dat in RII het Frans niet wordt geschuwd. Gente, de koningin, neemt het op voor Reynaert aan het begin van het tweede deel, wanneer Reynaert weer van alle kanten wordt beschuldigd:
Ten lesten sprac die coninghynne: |
|
‘Sier, pour dieu, ne croys mye |
(sire, in Godsnaam, geloof niet) |
Toutes choses que on voys dye |
(alles wat men u zegt) |
Et ne jures pays legierement, |
(en oordeel niet lichtvaardig) |
Want ten sel geen man van eren |
|
Te licht gelouen noch hoge sweren, |
|
Eer hi claer wel weet die zake |
|
Ende hoort die weder sprake [...]’. |
|
(B 3665-3667) |
|
Over het gebruik van het Frans zegt Buitenrust Hettema dat de verfijnde hoofse dieren Frans spreken. Hij verwijst daarbij naar Grimm. Onder de Frans- | |
| |
sprekende hovelingen rekent Grimm onder anderen de vos die bijvoorbeeld de beer na zijn toetakeling boosaardig in het Frans toespreekt: ‘Siere, priester, dieu vo saut.’ (Heer, moge God u behoeden). (A 937). De niet verfijnde, plompe hovelingen, waaronder de wolf en de ezel worden gerekend, spreken ‘deutsch’ (diets). (Buitenrust Hettema 1903: 8).
Ook Bouwman en Besamusca zien in het Franssprekende hofhondje een aanwijzing dat het oorspronkelijke publiek tweetalig was. De molenaar was in de middeleeuwen bekend om zijn seksuele prestaties. Dat de worst hier een dubbelzinnige betekenis heeft, vinden zij niet onwaarschijnlijk (Bouwman & Besamusca 2002: 193 en 210-211).
| |
Waakhonden bij de hoenderhof
(RI: 336-347 en 401-418; RII 364-382 en 444-446)
Het lukt Reynaert maar niet om de kippetjes te pakken in de hoenderhof, die Van Daele associeert met het dorp (Van Daele 1994: 335-337). Niet alleen is deze hof goed ommuurd, maar er zijn ook veel waakhonden die menig dier al hebben verscheurd en de vos steeds verjagen. Dat het Reynaert uiteindelijk toch lukt om elf van de vijftien kinderen van de haan Cantecleer te verschalken, ondanks de felle waakhonden, komt omdat Reynaert zich als heremiet verkleedt en Cantecleer misleidt. Coppe, een van de dochters van Cantecleer, is door de honden van Reynaert afgepakt, toen de vos haar de kop had afgebeten en er met de rest vandoor wilde gaan.
Buitenrust Hettema gaat uitgebreid in op de juridische kant van de zaak en verwijst daarbij naar diverse bronnen. Wat de honden betreft, betrapten zij Reynaert op heterdaad, maar omdat de daad gisteren gebeurd was (een ‘overnachte daad’), moest Reynaert driemaal gedaagd worden. De honden hadden, omdat Reynaert bij de aanhouding ontkomen was, het recht om hem te doden (Buitenrust Hettema 1903: 20).
De omsloten hoenderhof behoort volgens Muller bij een kloosterhof. Hij laat in het midden welk klooster hij hier bedoelt. Een hoenderhof verbonden aan een klooster speelt later in het verhaal een rol, wanneer Reynaert, na zijn biecht, begerig achterom kijkt naar de hoenders van het klooster van de zwarte nonnen. Volgens Muller behoren honden bij een boerenerf, maar ook bij een kloosterhof, vooral ter beveiliging van pluimvee tegen vossen en andere dieren (Muller 1942: 40).
| |
| |
Bouwman meent dat de beschrijving van de waakhonden en de moeilijkheden die Reynaert door hen ondervond, zijn latere succes extra glans moeten geven. Willem zou het vossenjachtmotief aan branche I, Le jugement de Renart (1179), ontleend hebben. Aan het eind van branche I achtervolgt ‘een opgehitste horde dieren’ de vos. Zij grijpen hem waar ze hem maar raken kunnen, waardoor de haren van de vos in het rond vliegen: ‘Si li poillent le peliçon / Qu'en haut en volent li flocon.’ Dit komt overeen met beschrijving van de honden die de hofbewaken. Ze vallen Reynaert zo erg aan ‘Dat hem die pelse zeere stoef’ (RI, v. 352). (Bouwman 1991: 84; Dufournet en Méline 1985: 121-124, citaat v. 1587-1588).
| |
Een troep jachthonden mishandelt Isegrim, die in het ijs vastgevroren zit
(RI: 1504-1507; RII: 1552-1554)
Reynaert, op weg naar het hof, biecht met zichtbaar genoegen zijn zonden op bij zijn pseudobiechtvader Grimbeert de das. Een daarvan is zijn rol bij de visvangst van Isegrim. Reynaert speldt hem op de mouw dat hij met zijn staart in een wak vissen kan vangen. Wanneer Isegrim de volgende morgen met zijn staart in het ijs vastgevroren zit, wordt hij ontdekt en krijgt hij een ongenadig pak slaag. In slechts vier verzen wordt de visvangst van de wolf in RI aangehaald. In RII zijn het nog maar drie verzen en er komt geen (jacht)hond bij te pas.
Bij de visvangst op het ijs verwijst Muller naar een uit het Noorden afkomstig aetiologisch (oorzaak verklarend) dierensprookje over hoe de beer aan zijn korte staart gekomen is. Het is een bekend, geliefd verhaal. Muller verwijst ook naar verschillende literaire werken (Muller 1940: 90).
De verwijzingen naar de visvangst gaan terug op de Ysengrimus (circa 1150), boek I v. 599 tot en met boek II v. 158 en branche III, Les Poissons, (circa 1178), 377-510 van de Roman de Renart (Mann 1987: 236-271; Dufournet en Méline 1985: 299-307). In de Ysengrimus mishandelt een woedende menigte dorpelingen hem. In de Roman de Renart is het een passerende edelman met een troep jachthonden. Het oude verhaal komt ook voor in Reynardus vulpes (circa 1275). Balduinus, de vertaler/bewerker, heeft de passage uit Van den vos Reynaerde uitgebreid tot zestien verzen (Hellinga 1952: 92, L v. 662-677). Balduinus moet één van deze verhalen gekend hebben. Met name de troep honden heeft hij ontleend aan de Roman de Renart. Lulofs, Bouwman en Besamusca
| |
| |
gaan ervan uit dat dit verhaal bekend was onder het publiek (Lulofs 1985:234; Bouwman & Besamusca 2002: 190 en 221-222).
| |
Honden die Isegrim opjagen na diefstal in de schuur van de paap van Bloys
(RI: 1508-1593; in RII ontbreken hier de honden)
Onder de zonden die Reynaert opbiecht komt ook de achtervolging van Isegrim voor door toedoen van de vos. Reynaert leidt Isegrim naar de voorraadschuur van de pastoor van Bloys. Daar doet de wolf zich zo tegoed aan het opgeslagen spek en het rundvlees dat hij, wanneer hij er weer uit wil, klem komt te zitten in het gat waar hij door naar binnen is gekropen. De vos pikt dan een vette kapoen van de tafel van de paap en rent ermee naar de vastzittende wolf. De woedende paap roept de dorpelingen op om de vos te pakken te krijgen om vervolgens, dankzij de aanwijzingen van de vos, vast te stellen dat de wolf vastzit in zijn voorraadschuur. De vos ontkomt met de haan. In de meute die de wolf, eenmaal losgerukt uit het gat, achtervolgt, zijn ook losgelaten honden die hem blaffend opjagen. De honden ontbreken in de stoet in Reynaerts historie.
Buitenrust Hettema merkt over de steen aan de hals op dat het dragen van een steen een straf voor vrouwen was die door ‘openlike ruzie’ de rust verstoord hadden. Hij vraagt zich af of Willem daarnaar verwijst (Buitenrust Hettema 1903: 45).
Muller weidt uit over de achtervolging door de honden. Hij onderscheidt twee soorten van jagen: het jagen met speurhonden (brakken) en de ‘lange’ ‘Franse’ parforce jacht met windhonden. Een parforce-jacht is een drijf- of klopjacht, gewoonlijk op reeën en herten maar ook op vossen. Isegrim kreeg van de kinderen, nadat hij vastgebonden was, een zware steen om de hals. Die was volgens Muller niet alleen bedoeld ter verzwaring om de door de brakken ingezette afmattende jachtpartij te verlengen, maar ook om hem daarna te verdrinken in een sloot (Muller 1942:96).
| |
Jachthonden in het land van Saksen
(RI: 2441-2457; RII 2460-2475)
Wanneer de vader van Reynaert troepen verzamelt om koning Nobel van de troon te stoten ten faveure van Bruun de beer, komt hij door Saksen, waar hij
| |
| |
alle dagen achtervolgd wordt door jachthonden en jagers. Ze jagen hem vaak angst aan. De doorgewinterde Reynaertkenner weet dat dit een onderdeel van het leugenverhaal is.
Van Daele merkt op dat Reynaert hier hyperbolische spraak toepast om de koning zo ongerust mogelijk te maken over de samenzwering. De huurlingen komen uit barbaarse streken (Saksen en Thuringen) waar ‘hoge burchten, wrede honden en onverbiddelijke jagers’ zijn (Van Daele 1994:475-476).
| |
Reynout de valsemunter en Rijn de dichter
(RI: 2656-2689, RII: 2673-2706)
Bij Kriekeputte heeft Cuwaert de haas relaties met honden. Een daarvan is Reynout, eenjachthond, de andere is Rijn, een niet nader gedefinieerde hond. Reynout is een valsemunter en Rijn blijkt te kunnen dichten. Reynout zorgde goed voor zichzelf en zijn gezellen. Met Rijn sloot Cuwaert een nauwe vriendschap. De hond betaalde het schoolgeld voor de haas geregeld. Deze episode komt niet voor in de Roman de Renart. De episode over Kriekeputte is een vinding van Willem. Er is hier sprake van een aantal obscene en scabreuze ambiguïteiten die wij, een kleine acht eeuwen later, maar met moeite kunnen achterhalen (Rijns 2006: 353).
Over de vriendschap die Cuwaert met Rijn sloot, schrijft Buitenrust Hettema dat hond en haas in de regel geen vrienden zijn. Toch is het hem bekend dat een teef, zolang ze zoogt, duldt dat jongen van andere dieren, bijvoorbeeld van konijnen, van haar melk gebruik maken. Hij verwijst naar Brehm. Heeft Willem, zo vraagt Buitenrust H ettema zich af, een oude kennis, een troetelkind of een rijke vrouw uit zijn omgeving op't oog? (Buitenrust Hettema 1903: 69).
Volgens Muller gaat Willem in deze passage ‘in zijn anthropomorphische voorstelling wel zéér ver, ja “over de schreef”’. Muller gaat ervan uit dat de jachthond, door hem Tibout de sies (Tibout de jachthond) genoemd, bij Kriekeputte één en dezelfde hond is: ‘de schoolmakker van Cuwaert, een valsmunter en een dichter’. Dat Muller wist dat er twee honden bij Kriekeputte aanwezig waren, blijkt een alinea verder wanneer hij Rine de hond behandelt: ‘noch het valsche munterschap van den “sies”, noch het “gheselscap” van den “zoo snel als water lopende jachthond” Rijn [...] heeft, zover wij weten, iets te maken met de gelegenheid van den schat van Hulsterloo.’ Muller springt hier ronduit slordig om met de tekst.
| |
| |
Volgens Muller blijkt uit de verschillende ‘tekstredactiën’ van de naam van Tibout (zie hieronder) dat dit ‘hondensprookje’ reeds vroeg onbekend moet zijn geweest. De toevoeging van deze episode, een ontlening uit een onbekend verhaal of een vinding van Willem, analyseert hij als een afleidingsmanoeuvre van Reynaert om de aandacht van de koning af te leiden van de vraag naar de waarheid over de schat (Muller 1942: 150-151).
In zijn kritische editie uit 1944 somt Muller onder het lemma Tibout de sies de verschillende naamsvarianten van Reynout ‘een soort van jachthond’ op: Reynout de ries (A), Symon die Sies (F), [..]munt die sies (E), Symonet die rike vriess (B), Tibundus catulus (L) (Muller 1944: 101). Pater simonet die vriese in de prozadruk van Leeu 1479 (Pg) vermeldt hij niet (Rijns 2007: 130). Muller omschrijft de hond Rijn als een schoolmakker van Reynaert en een dichter (Muller 1944: 100;). Dit is opvallend, want het is niet Reynaert de vos die een hechte vriendschap sloot met Rijn, maar Cuwaert. Ook betaalde Rijn het schoolgeld voor de haas.
Dat was tevoren eer ic met Rijne |
|
Mijn gheselscap makede vast, |
(een hechte vriendschap onderhield) |
Die mi ghequijtte meneghen past.’ |
(die zo vaak het schoolgeld voor mij betaald heeft) |
(A 2672-2675) |
|
Ook in 1944 analyseert Muller deze passage onnauwkeurig.
Peeters, die zoals bekend in RI een sleutelroman zag, neemt op aanwijzing van Muller de naam Tibundus catulus over uit de Reynardus vulges als het gaat om de jachthond. Hij verwijst naar Histoire de Renarz, een verhaal van de menestreel van Reims uit circa 1260, waarin twee jachthonden voorkomen. Tibout brengt Peeters in verband met Tibaut de Bar, een aangetrouwd familielid van de Vlaamse gravin Margareta. De jachthonden staan voor de Franse ridders die Margareta steunden in de strijd tegen de Hollandse rooms-koning Willem II. Alle honden in RI, ook Courtoys, verbindt Peeters met Franse of Franssprekende edelen. ‘Hun woorden zijn’ volgens hem ‘voor de “Vlaamsgeaarde” Reynaertdichter onderwerp van satire’ (Peeters 1973-1974: 164 en 172-175; Van Daele 1994: 143-144).
Hellinga vermoedt dat Cuwaert homoseksuele relaties met deze twee honden onderhield. Het valse penningen slaan voor zichzelf en zijn metgezellen door de jachthond Reynout, het gheselscap maken, het meneghen past ghequijtten
| |
| |
van de hond Rijn, het zijn volgens Hellinga allemaal uitdrukkingen die geinterpreteerd moeten worden als toespelingen op homoseksualiteit (Hellinga 1958-1959: 362-363).
Lulofs meent dat hier waarschijnlijk gezinspeeld wordt op andere, toen bekende dierenverhalen. Rijn zou vernoemd zijn naar de rivier de Rijn, een Germaans equivalent van de Franse Roonel. Honden kregen vaak de naam van een rivier om boze geesten en magische krachten af te weren. De omgang van Cuwaert met de honden noemt Lulofs een ‘absurde combinatie’ (Lulofs 1985: 274).
Bouwman meent een sprekerswisseling te bespeuren. Volgens de versie A begint Reynaert over het lieflijke hondje Rijn:
‘O wy,’ sprac Reynaert, ‘soete Rijn,
Lieve gheselle, scone hondekijn,
Vergave God waerdi nu hier!
Ghi sous toeghen vor desen dier
Met scone rijme, waers te doene,
Dat ic noint wart so coene
Dat ic eeneghe saken dede
Daer ic den coninc mochte mede
Te mi waert belghen doen met rechte.’
Deze lezing wordt in F, E en L overgenomen. Bouwman stelt voor om ‘O wy,’ sprac Reynaert, ‘soete Rijn,’ te vervangen door ‘O wy sprac hi soete Rijn,’. ‘Hi’ slaat dan op Cuwaert. Dit lijkt Bouwman logischer. De haas wil zich vrijpleiten van verdachtmakingen (profiteren van een valsemunter, bedenkelijke vriendschap tussen hem en de hond) die hij over zichzelf afriep in zijn getuigenis dat Kriekeputte bestaat. Deze sprekerswisseling vindt niet plaats in B en Pg. Of een kopiist verduidelijkte foutief ‘sprac hi’ met ‘sprac Reynaert’, of de auteur van B wijzigde ‘sprac Reynaert’ in ‘sprac hi’ omdat hij het beter vond als Cuwaert deze woorden zei (Bouwman 1991: 295). In de Plantijndrukken en de Noord- en Zuid-Nederlandse volksboeken komt de getuigenis van Cuwaert over Kriekeputte niet meer voor. Met het schrappen van deze passage zijn ook de honden uit het verhaal verdwenen (Rijns 2007: 130).
Voor Bouwman en Besamusca is het niet duidelijk of deze passage teruggaat op een verloren geraakt dierenverhaal, of dat het een toespeling is op personen en gebeurtenissen uit de werkelijkheid. Dat Cuwaert vertelt dat Reynout een
| |
| |
valsemunter is, maakt het verhaal van Reynaert over de schat bij Kriekeputte er niet geloofwaardiger op. Opvallend is dat Reynout in RII ‘Symonet die rike Vriess’ (B 2685) wordt genoemd. Dit zou volgens Wackers een toespeling kunnen zijn op simonie, de in de middeleeuwen wijdverbreide praktijk van handel in geestelijke ambten. In RII speelt deze praktijk een belangrijker rol dan in RI. Een oom van de aap Mertijn heet Symoen, werkt aan het hof in Rome en hij helpt graag degenen die wat geven.
Dair is oec mijn oom Symoen
Die machtich is ende seer verheven.
Hi helpt gern die wat geven.
We zagen hierboven dat in Pg de naam van de valsemunter, Simonet die vriese, gekoppeld is aan een pater. Dit versterkt de interpretatie van Wackers dat hier een allusie gemaakt is op simonie.
In twee eerder in Tiecelijn gepubliceerde artikelen is het contact van de homoseksuele haas met de twee honden uitgebreid door mij besproken. In mijn eerste artikel ‘Of hi den credo niet en wel las’ (Tiecelijn, 12 (1999), p. 163-176) concludeer ik dat in de Reynaert episodes voorkomen die niet in de Roman de Renart zijn terug te vinden. In twee daarvan speelt Cuwaert de haas een hoofdrol. De eerste episode gaat over het kapelaan maken van Cuwaert door Reynaert, de tweede over Kriekeputte, waar Cuwaert bedenkelijke omgang heeft met honden. Beide episodes zijn, naar mijn stellige overtuiging, verwijzingen naar homoseksualiteit. Ze zijn doorspekt met dubbelzinnige toespelingen. De verwijzingen naar homoseksualiteit komen alleen voor als Reynaert en Cuwaert samen optreden en niet in andere dubbelzinnige episodes. Ik toon dit aan door het dubbelzinnig taalgebruik in beide episodes te behandelen. Ook komen de afbeeldingen waarop een vos te zien is die een haas het credo leert, uitgebreid aan de orde.
Het onderzoek naar de connotatie van de haas in de loop der eeuwen wordt uitgebreid besproken in mijn tweede artikel ‘Het Cuwaertmotief, sodomie in de Reynaert?’ (Tiecelijn, 19 (2006), p. 352-369). In dit artikel behandel ik openhartig de term ‘sodomie’ (= niet alle op de voortplanting gerichte seksualiteit, waaronder homoseksualiteit). De homoseksuele connotatie van de haas, reeds bekend bij de Grieken en Romeinen en in de niet apocriefe boeken, komt men ook nog in de dertiende eeuw tegen in diverse handschriften. Toespelingen op
| |
| |
de ‘peccatum mutum’ (stomme zonde) of de ‘crimen nefandum’ (goddeloze of onbenoembare misdaad), werden vaak gedaan met behulp van dubbelzinnige verwijzingen. John Boswell noemde dit ‘gay-topoi’. Onder de gay-topoi vinden we ook de haas terug die in verband wordt gebracht met tegennatuurlijke seksualiteit. Het zou te ver voeren om hier beide artikelen uitgebreid samen te vatten.Ga naar eindnoot8
| |
Bruun en Isegrim worden met dolle honden vergeleken bij hun gevangenneming
(RI: 2825-2835; RII: 2828-2832)
Als Isegrim en Bruun de galg voor Reynaert gereed maken, worden ze gewaarschuwd door de raaf Tiecelijn. Reynaert is in eer hersteld. De wolf en de beer keren terug naar het hof en zijn woest. De koning laat ze onmiddellijk gevangen nemen.
Isingrijn quam met groeten gheninde
Ghedronghen voer de coninghinne
Ende sprac met eenen fellen zinne
Te Reynaert waert so verre
Dat die coninc wart al erre
Worden si ghevanghen ende ghebonden.
Ghi ne saghet nye verwoedde honden
Doen meer lachters dan men hem dede,
Ysingrine ende Brunen mede.
Deze zinnen worden verschillend vertaald. Volgens Lulofs worden Bruun en Isegrim gegrepen door woedende honden. Zij treden volgens hem op als rechtsdienaren en nemen hen als jachthonden gevangen. De ‘verwoedde honden’ zijn bij Lulofs het onderwerp van de zin. (Lulofs 1985: 279.)
Bouwman weerlegt deze interpretatie van Lulofs. De verwoede honden zijn bij hem het lijdend voorwerp. Hier is sprake van een vergelijking van de wolf en de beer met dolle honden (Bouwman 1991: 310). Van Daele volgt Bouwman. De twee baronnen worden behandeld als ‘verwoedde honden’
| |
| |
(Van Daele 1994: 508). Bouwman en Besamusca vertalen de zin als volgt: ‘nooit zag u hoe men dolle honden meer vernederde’ (Bouwman en Besamusca 2002: 140)
In RII luiden deze verzen:
So dat hi Ysegrim deden vaen
Ende Brunen vangen. Also zaen
Worden sy gevangen ende gebonden.
Ghi en naecht nye so verwoede honden
Aen doen meer pinen dan men hem dede.
In B is het veel duidelijker dat Isegrim en Bruun met dolle honden vergeleken worden.
| |
Reynaert houdt zich dood ‘Recht gelijc enen doden hont’
(RII: 3568-3569)
Tijdens de tweede hofdag klaagt de kraai Corbout de vos aan, omdat hij zijn vrouw Scerpenebbe heeft opgevreten. Hij lokte de beide kraaien door net te doen alsof hij dood was. Hij lag daar op de grond met zijn bek wijd open als een dode hond. Toen de kraaien op zijn buik kwamen zitten (en een bedenkelijke belangstelling hadden voor zijn penis), greep hij Scerpenebbe. In de bestiaria wordt de vos die zich dood houdt met de duivel vergeleken. De vogels staan voor de zondige mens die zich laat verlokken (Wackers 2002: 379).
| |
In de juwelenrede: de fabel van de hond en de ezel
(RII. 5684-5752
In de juwelenrede komt een aantal fabels voor uit de Esopus. Een daarvan is de fabel over het hondje en de ezel. Een ezel is jaloers op een hondje dat door zijn baas vertroeteld wordt. Als hij ook zijn baas wil vertroetelen door boven op hem te springen en hem te likken, ontzetten de knechten de baas en krijgt de ezel een flink pak rammel (Leeu 1485: F4r-F4v).Ga naar eindnoot9
| |
| |
Willems merkt op dat in ‘de oudere en nieuwe prosa’ vuylen catijff (B: 5695) vervangen is door vuylen canis. Onder de ‘oudere prosa’ verstaat Willems Leeu 1479 en Van der Meer 1485 (Willems 1850: 217). In de Plantijndrukken en de Noord- en Zuid-Nederlandse volksboeken is het ‘vuyle canis’ vervangen door ‘onsen Canis’ c.q. ‘nostre Canis’ (Rijns 2007: 254-257).
Wackers licht deze fabel in RII toe. Deze fabel benadrukt dat velen uit afgunst ‘boven hun eigen staat willen uitstijgen, hoewel ze daartoe niet in staat zijn’. Egoïsten, zo zegt Reynaert, zijn slechts uit op eigenbelang en komen steeds vaker aan de macht. ‘Deze regels krijgen door het eind van Reynaerts historie een extra lading.’ Reynaert wordt door de koning aan het slot van het verhaal aangesteld als soeverein baljuw, een hoog ambt dat alleen in Vlaanderen voorkwam. Het hof kan Reynaert niet missen, omdat hij de beste adviezen ter beschikking heeft (Wackers 2002: 399 en 411).
| |
Het exempel van de hond met een stuk vlees in zijn bek
(RII: 7459-7549)
Reynaert vertelt bij zijn afscheid van het hof een leerzaam verhaal aan de koning over een hond die met een vette kluif in zijn bek een keuken uit komt rennen. Een aantal honden prijst hem, maar de hond zegt dat hij door een
| |
| |
woedende kok overgoten is met heet water, waardoor hij er van achteren rauw en afgrijselijk uitziet. Reynaert vergelijkt de meelopers aan het hof met de troep honden die achter de andere hond aanhollen. Wanneer ze zien dat hij van achteren verbrand is, willen ze niets meer met hem te maken hebben.
Wackers ziet hier een verhaal dat afwijkt van alle eerdere, ingebedde verhalen. In plaats van een moraal die aan het verhaal gekoppeld wordt, interpreteert Reynaert het verhaal ‘allegorisch [...], als ware het een verhaal uit de Bijbel.’ Onderdelen uit het verhaal worden van betekenis voorzien, niet de gebeurtenis als geheel. De hond met de vette kluif staat voor de slechte machthebber; de staart voor het laatste oordeel wanneer God de boosheid bestraft; de uitvallende haren voor de valse vrienden die de machthebbers dan in de steek laten. Reynaert geeft er op zijn gebruikelijke wijze een draai aan. Niet de meelopers (de troep honden) krijgen de aandacht, hoewel hij zegt dat dit exempel daarover gaat, maar vooral de hond met het bot in zijn bek. Die staat voor ‘alle scalcke die aan de hoven onrecht bedrijven om er zelf beter van te worden.’ Hij noch zijn familieleden zijn zo. Voor het publiek is het overduidelijk dat Reynaert juist wel het gedrag van zichzelf en zijn familie beschrijft. Wackers verwijst in zijn aantekening bij dit exempel van Reynaert naar zijn artikel waarin hij verschillende typen interpretaties behandelt (Wackers 1994: 320-322 en 336-337; Wackers 2002: 411). Het verhaal komt niet, zoals ik verwachtte, voor in de fabelverzameling van Leeu 1485.
| |
Tot besluit
In Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie komen opvallend veel honden voor. In vergelijking met de andere dieren/personages worden zij nauwelijks uitgewerkt. Van Isegrim, Bruun en Tibeert komen wij veel meer te weten dan bijvoorbeeld van Courtoys, Reynout de valsmunter of Rijn de dichter. Het gaat in alle gevallen om nuttige honden, als we ook aan een schoothondje enig nut toeschrijven.
Courtoys en het hondje in de fabel van het hondje en de ezel zijn schoothondjes. Roonel en de honden bij de hoenderhof zijn waakhonden. De hazewindhonden die in Hz1700 stil zouden moeten staan na het zingen van een liedje, zijn jachthonden. Ook honden die Isegrim achtervolgden nadat hij zijn staart in het ijs achter moest laten, de honden die Isegrim opjagen na de diefstal in de schuur van de pastoor van Bloys, de honden in Saksen, de twee honden bij
| |
| |
Kriekeputte, de honden waarvoor Reynaert zijn kinderen waarschuwt als hij in RII afscheid neemt en de honden die Reynaert en Tibeert achterna zitten in de fabel over de kat en de vos, zijn jachthonden.
Op een viertal plaatsen is het niet duidelijk wat voor soort honden het betreft: Isegrim die huilt ‘als een hond’, Isegrim die bloedt ‘als een hond’, Bruun en Isegrim die met ‘dolle honden’ vergeleken worden, en ‘de hond met de vette kluif in zijn bek’.
De honden zijn vaak bedreigend voor de andere dieren en moeten tot de wereld van de mensen worden gerekend. De waak- en jachthonden achtervolgen Reynaert, die slim genoeg is om ze te ontlopen. Isegrim, niet zo slim, wordt regelmatig achtervolgd en ernstig verwond. De honden die wel tot de dierenwereld behoren, zijn Roonel, Courtoys, Reynout en Rijn. Zij kregen in de dierenverhalen (Roman de Renart en in Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie) een naam. Ook komen we van hen iets meer te weten dan van de overige honden die slechts terloops worden vermeld of in een vergelijking worden gebruikt. Overigens zijn de gegevens summier. Van Courtoys weten we alleen dat hij Frans spreekt. De honden bij Kriekeputte hebben na ruim anderhalve eeuw onderzoek, ondanks alle speculaties waaraan ik dapper heb meegedaan, ook hun geheimen nog niet prijsgegeven.
Concluderend kunnen we vaststellen dat de honden in Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie overwegend als figuranten worden opgevoerd die door hun aanwezigheid de situaties een beangstigende en soms wrede dimensie geven.
| |
Illustraties
Houtsneden uit Gheraert Leeu, Dye hystorien ende fabulen van Esopus, Boek I, F4r (ezel en het hondje) en Boek V, E3r (hond en kat), Antwerpen, 1485; Den Haag Meermanno-Westreenianum IBI.
| |
| |
| |
Geraadpleegde literatuur
• | W. Bisschop en E. Verwijs, Gedichten van Willem van Hildegaersberch, vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Leiden, 1870. |
• | F. Buitenrust Hettema, J.W. Muller, Van den vos Reynaerde, opnieuw naar het Comburgsche handschrift uitgegeven met inleiding, aanteekeningen en woordenlijst door F. Buitenrust Hettema en J.W. Muller, Zwolle, 1903. |
• | Rik van Daele, Ruimte en naamgeving in ‘Van den vos Reynaerde’, Gent, 1994. |
• | Rik van Daele, ‘Van overspeligheên tot buitensporigheên. Over de wordingsgeschiedenis van de Reynaertbewerking voor schoolgebruik van Jan Frans Willems uit 1839’, in: Tiecelijn, (1996) 3, p. 90-104. |
• | W.Gs Hellinga, Van den vos Reynaerde. I teksten. Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500, Zwolle, 1952. |
• | W.Gs Hellinga, ‘Het laatste woord is aan Firapeel’, in: Maatstaf, 6 (1958), p. 353-373. |
• | B.H.D. Hermesdorf, ‘Van den vos Reynaerde, Rechtshistorische aantekeningen’, in: Recht en taal te hoofde, Zwolle, 1955, p. 106-161. |
• | F. Lulofs, Van den vos Reynaerde, de tekst kritisch uitgegeven, met woordverklaringen, commentaar en tekstkritische aantekeningen, Groningen, 19852. |
• | André Bouwman, Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart, proefschrift, 2 delen, Amsterdam, 1991. |
• | André Bouwman & Bart Besamusca, Reynaert in tweevoud. Deel I, Van den vos Reynaerde, Hilversum, 2002. |
• | Jean Dufournet & Andrée Méline, Le roman de Renart. Texte établi et traduit. Introduction, notes, bibliographie et chronologie, Parijs, 1985. |
• | Gheraert Leeu, Dye hystorien ende fabulen van Esopus, Antwerpen, 1485; Den Haag Meermanno-Westreenianum IBI. |
• | Jill Mann, Ysengrimus: text with translation, commentary and introduction, Leiden, 19877. |
• | J.W. Muller, Van den vos Reynaerde. Exegetisch commentaar, Leiden, 1942. |
• | J.W. Muller, Van den vos Reinaerde, critisch uitgegeven door prof. dr. J.W. Muller, inleiding met aantekeningen, lijst van eigennamen, tekst, derde, opnieuw herziene en vermeerderde druk, met XVIII platen en een kaart, Leiden, 1944. |
• | Mark Nieuwenhuis, Ysengrimus, uit het Latijn vertaald door Mark Nieuwenhuis, Amsterdam 1997. (Griffioenreeks.) |
• | L. Peeters, ‘Historiciteit en chronologie in Van den vos Reynaerde’, in: Spektator, tijdschrift voor neerlandistiek, 3 (1973-1974) 3, p. 157-179. |
• | Hans Rijns, ‘Of hi den credo niet en wel las’, in: Tiecelijn, 12 (1999) 4, p. 163-176. |
| |
| |
• | Hans Rijns, ‘Het Cuwaertmotief. Sodomie in de Reynaert?’, in Tiecelijn, 19 (2006), p. 352-369. |
• | Hans Rijns, De gedrukte Nederlandse Reynaerttraditie. Een diplomatische en synoptische uitgave naar de bronnen vanaf 1479 tot 1700, Hilversum, 2007. |
• | Hans Rijns, ‘De fabelverzameling van Gheraert Leeu (1485), Dye hystorien ende fabulen van Esopus’, in: Tiecelijn 24, Jaarboek 4 van het Reynaertgenootschap, (2012), p. 217-245. |
• | Hans Rijns, Het leven en de fabels van Esopus (in voorbereiding). |
• | Ludo Stynen, ‘Van censuur en pragmatiek, Reinaert tussen Willems en Van Hemel’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 127 (2011), p. 290-305. |
• | Paul Wackers, ‘Opvattingen over taal en taalgebruik’, in: M. Stoffers (red.), De middeleeuwse ideeënwereld 1000-1300, Hilversum, 1994, p. 317-341. |
• | Paul Wackers, Reynaert in tweevoud. Deel II, Reynaerts historie, Hilversum, 2002. |
• | J.F. Willems, Reinaert de vos, Episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw, met aenmerkingen en ophelderingen van J.F. Willems, Gent, 18502. |
|
-
eindnoot1
- Honden in RI: Roonel de kettinghond (79-85); Courtoys het hofhondje (98-125 en 253-262); waakhonden bij de hoenderhof (336-347 en 401-418); honden die Isegrim opjagen na diefstal in de schuur van de paap van Bloys (1508-1593); jachthonden in het land van Sassen (2441-2457); de jachthonden Reynout en Rijn bij Kriekeputte (2656-2689); dolle honden waarmee Bruun en Isengrim worden vergeleken bij hun gevangenneming (2825-2835).
-
eindnoot2
- Honden in RII: Roonel de kettinghond (90-95); Courtoys het hofhondje (103-133 en 264-288); waakhonden bij de hoenderhof (364-382 en 444-446); jachthonden in het land van Sassen (2460-2475); de jachthonden Reynout en Rijn bij Kriekeputte (2673-2706); dolle honden waarmee Bruun en Isegrim worden vergeleken bij hun gevangenneming (2828-2832). Reynaert die zich dood houdt met zijn tong uit zijn bek ‘gelijk een jonge hond’ (3568-3569); Reynaert die zijn kinderen waarschuwt tegenjagers met hun honden (3888-3891); Isegrim die huilt als een hond, nadat hij een dreun voor zijn kop had gekregen van de merrie (4070-4073); de fabelvan de hond en de ezel in de j uwelenrede (5684-5752);jachthonden in de fabel van de kat en de vos in de juwelenrede (v. 5753-5614); Isegrim die tijdens het duel zegt dat hij bloedt als een hond (7102); de hond die met een vette kluif in zijn bek uit een keuken komt rennen (7459-7549).
-
eindnoot3
- Willems (1850), Buitenrust Hettema (1903), Muller (1942 en 1945), Hellinga (1958-1959), Peeters (1973-1974), Lulofs (1985), Bouwman (1991), Van Daele (1994), Bouwman en Besamusca (2002), Wackers (2002), Rijns (1999 en 2006).
-
eindnoot4
- Roonel komt voor in branche II, branche Va (bevat het verhaal over de onschuldseed), branche VI, branche X, branche XI, branche XIII, branche XVI, branche XVII en branche XXIII.
-
eindnoot5
- Citaten komen uit Reynaert in tweevoud, deel I en II (Bouwman, Besamusca & Wackers 2002) en uit De gedrukte Reynaerttraditie (Rijns 2007).
-
eindnoot6
- De heilige Aegidius is de beschermheilige van wild waarop gejaagd wordt, van vee en bosbescherming, van jagers en boogschutters, van herders en paardenhandelaren, van slijpers en smeden, van bedelaars, van grieppatiënten, leprozen, melaatsen, van zogende moeders, huilende kinderen en van kreupelen. Hij wordt aangeroepen tegen epilepsie, besmettelijke ziekten, chronische infectie, kanker, lepra, pest, spastisch lijden, waanzin en tegen echtelijke onvruchtbaarheid; storm, droogte en brandgevaar; tegen angst en ongeluk; bovendien bij geestelijke nood, schaamte en verlatenheid, voor goede biecht (hij zou Karel Martel ooit zover hebben gekregen iets beschamends toe te geven) en tegen veedieven (http://www.heiligen.net/heiligen/09/01/09-01-0723-aegidius.php).
-
eindnoot7
- De naam Cortois komt ook voor bij Hildegaersberch LIX, de naam voor een ‘lichtmis, wereldling, modepop, “verloren zoon”’. Hoe Muller aan die betekenis kwam is mij een raadsel, want in een voetnoot bij het gedicht van Hildegaersberch staat slechts vermeld dat hier de benaming wordtgegeven ‘aan den verloren zoon [...] evenals men den rijken man uit de gelijkenis wel eens Dives noemt’ (Bisschop en Verwijs 1870:115 en 282). Muller somt nog een aantal werken op waar deze naam in de Nederlandse, maar ook in de Franse en Duitse literatuur voorkomt (Muller 1944: 97).
-
eindnoot8
- De artikelen zijn te raadplegen via de DBNL: https://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=rijn018. Informatie over de gay-topoi is terug te vinden in: J. Boswell, Christianity, Social Tolerance, and Homosexuality. Gay People in Western Europe from the beginning of the Christian Era to the Fourteenth Century, Chicago/Londen, 1980.
-
eindnoot9
- In mijn artikel ‘De fabelverzameling van Gheraert Leeu (1485)’, in Tiecelijn 24, (2011), p. 217-248, behandel ik uitgebreid de ontstaansgeschiedenis van de esopische fabels. In de paragraaf ‘Fabels uit de Esopus in de Reynaert’ (p. 237-238) vermeld ik de fabel over de ezel en het schoothondje.
|