Uiteindelijk wordt het punt bereikt waarop de taal alle macht over de dingen verliest en de dingen zich sprakeloos blootgeven. Wat zou dan over kunnen blijven? Vrieslucht? Ritmische geluiden? Vertes die niet nader komen?
Hier hadden we de taal verlaten
met het klappen van de linkerhand,
het rommelen van een onweer in de verte,
het zwellen van een rivier. (p. 25)
Kan men de cultuur ten einde denken? De taal die daarbij hoort bevriezen? De gevolgen laten zich raden, maar zéker is dat alles wat daarbij hoort, wordt meegesleurd. Het einde van de oude tijden en het begin van de nieuwe zouden iets kunnen hebben van wat Lies van Gasse in het lange gedicht ‘Maelstrom’ verbeeldt. Wat naar teloorgang neigt of ondergang, zoals eenzaamheid of ledigheid, wordt met de stroming meegezogen. Tot niets meer dan helderheid overblijft?
men kan wel lachen om de waterdrager
maar niemand draagt sneer duidelijkheid.
Er klinkt een vogel in het dal.
het verlies van elke stem. (p. 34)
Kan men water ten einde zwemmen? ‘De kampen blijven dezelfde. / Laat ons er geen drama van maken’ (p. 36). Wie drama wil, geeft zich over aan omhaal van woorden, aan verbaal geweld. Valt hiertegen een remedie te bedenken? Een middel dat naar waterdichtheid neigt?
door de dans van een hand in de wind,
de zoemende ondertoon van huid. (p. 39)
Hoe moet men zich een schoongespoelde wereld voorstellen? Als een silhouet van stille gebaren? Als dauw die de ochtendzon gevangen houdt? Als een echo die het topografische ‘hier’ nader benoemt? Daar dus? Waar gedanst wordt en