Tiecelijn. Jaarboek 4 (jaargang 24)
(2011)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Poëzie/ReflectieOver de houdbaarheid van de schaduw
| |
[pagina 352]
| |
Zijn gedichten zijn ‘klassiek’ van snit en ogen (dus) te weinig vernieuwend, grensverleggend of gedurfd. Deze appreciatie, die zowel slaat als zalft, komt ook voor in het al geciteerde verslag van het Fonds: hij is een dichter die ‘zichzelf consequent in een klassieke traditie plaatst’ (...) maar ‘binnen dat traditionele kader de laatste tijd te weinig inventief’ moet worden geacht. Met dit oordeel is op zich weinig mis, ware het niet dat begrippen als ‘traditie’ en ‘klassiek’ niet waardevrij zijn en in de contemporaine kritiek doorgaans negatief worden geconnoteerd. Ikzelf heb Tritsmans' vorige bundel, en bij uitbreiding zijn hele oeuvre op een gegeven moment ‘anekdotisch’ en ‘romantisch’ van inslag genoemd en dat met de uitdrukkelijke bedoeling die intussen beladen termen in neutrale of positieve zin te gebruiken.Ga naar eind3 Of ze zo zijn begrepen, is een ander verhaal. In ieder geval roepen de positionering van Tritsmans' poëzie en de manier waarop er door critici over wordt gerapporteerd de vraag op naar de criteria om over poëzie te oordelen. Het komt me voor dat het meest gebruikte, maar daarom niet minder vage criterium dat van de vernieuwing, de taalcreativiteit of inventiviteit is. In concreto betekent dit dat dichters als Dirk van Bastelaere, Piet Gerbrandy, Mark van Tongele, Ilja Leonard Pfeijffer, Astrid Lampe, Peter Verhelst, Tonnus Oosterhoff, Anneke Brassinga en Peter Holvoet-Hanssen telkens weer als innoverend worden voorgesteld. Toch impliceert dit eenvoudig lijkende, brede criterium een aantal vooronderstellingen die bijzonder moeilijk expliciteerbaar en nog moeilijker objectiveerbaar zijn. Laat ik er even van uitgaan dat een nieuwe bundel zich onderscheidt van een eerdere door zijn ‘ontregelend’ of ‘avant-gardistisch’ karakter. Dit uitgangspunt veronderstelt niet alleen dat er een continue lijn van vernieuwing zou zijn binnen elk zichzelf respecterend oeuvre, maar ook binnen elke (sub) literatuur, hoe heikel of betwistbaar een daarop gebaseerde periodisering ook is.Ga naar eind4 De meest opmerkelijke vernieuwing zou zich dan boven de grenzen van de nationale literaturen aan de literatuur tout court weten op te dringen. Een dergelijk theoretisch en, toegegeven, wat vereenvoudigend model, betekent ook dat elke niet-vernieuwend bevonden bundel of iedere aan elke vernieuwing voorafgaande stroming gaandeweg minder belangrijk wordt. Is een dergelijke benadering verdedigbaar en/of houdbaar? Botst ze niet op een aantal benaderingen die elk genreonderscheid, elk vernieuwingsdenken en elke contextgebonden praktijk overstijgen? Gaat zo'n benadering niet voorbij aan de wezenlijke vraag wat poëtisch te noemen is en wat niet (meer)? Hoe waardevol is het oordeel van een Nederlandstalig recensent die geen weet heeft van wat zijn | |
[pagina 353]
| |
Russische of Portugese vakgenoot in hetzelfde tijdsgewricht over totaal andere dichtbundels optekent? Hoe taal- of literatuurgebonden zijn alle pogingen om ‘objectieve’ criteria aan te wenden? In welke mate wordt de beeldvorming van het literaire landschap vertekend door recensenten die vaak andermans werk aangrijpen om indirect over zichzelf te schrijven? Hoe ingeheid is de praktijk waarbij menig poëzierecensent het ‘lyrische ik’ gelijkschakelt met de biografische persoon van de dichter, waardoor vaak ‘een treurige vermenging van het literaire met buitenliteraire domein’ tot stand komt?Ga naar eind5 Op al die vragen durf ik in kort bestek allerminst een antwoord te formuleren, al vormt ‘de taal van vragen’ onmiskenbaar een centraal bestanddeel van het poëtische register en ‘maakt’ iemand die ‘overal een antwoord op heeft (...) zichzelf maar wat wijs’.Ga naar eind6 Het volstaat zich voor te stellen dat Het vaderhuis (1903) van Karel van de Woestijne, waarover de meeste tijdgenoten en biograaf Peter Theunynck terecht lovend schrijven,Ga naar eind7 vandaag zou verschijnen naast Studie van de schaduw van Marc Tritsmans of de voor de gelegenheid in het Nederlands vertaalde bundel Serres chaudes (1889) van Maurice Maeterlinck, de enige Vlaamse Nobelprijswinnaar voor literatuur (1911) tot nog toe. Zouden Van de Woestijnes zwaar steunende, in /aa/- en /ee/-klanken zwelgende verzen het winnen van die van Maeterlinck of Tritsmans? Welke formele vernieuwingen zouden er tussen pakweg 1889 - het jaar waarin de eerste zang van Gorters Mei is verschenen - en 2010 vooral te danken zijn aan ontwikkelingen ‘binnen’ de Nederlandstalige poëzie? Durft iemand het aan te oordelen over het kwaliteitsverschil tussen Les Fleurs du Mal (1857) van Charles Baudelaire en The Leaves of Grass (1855) van Walt Whitman? Zijn R.M. Rilkes vormvaste Sonette an Orpheus (1922) beter dan de soms vormloze gedichten van Fernando Pessoa?Ga naar eind8 Wordt de vraag (niet) interessanter als Pablo Neruda's sonnetten of die van Octavio Paz in het geding worden gebracht? Of als Miguel Declercqs sonnettenkrans Person@ges (1997) en Jan Lauwereyns' Nagelaten sonnetten (1999) er even worden bijgehaald? De meeste poëzielezers zouden huiveren hierop te antwoorden. Ook ik besef intussen dat objectieve maatstaven niet bestaan en hoogst afhankelijk zijn van tijd, ruimte, taal en context. Voor critici is echter wél de opdracht weggelegd zich over deze en andere vragen grondig te bezinnen in de hoop ‘zowel de criteria die aan de basis van het waardeoordeel liggen duidelijk uiteen (te) zetten als de argumenten voor het oordeel aan (te) voeren’.Ga naar eind9 Eén van de resultaten zou kunnen zijn dat begrippen als traditie en vernieuwing met de nodige schroom moeten worden gehanteerd. | |
[pagina 354]
| |
Wie de literaire traditie als minder hoogwaardig beschouwt of voorstelt, herinner ik graag aan de volgende, hopelijk ongewild wat seksistisch klinkende woorden van T.S. Eliot, wiens modernistische The Waste Land (1922) nagenoeg de hele westerse traditie omhelst: ‘The historical sense compels a man to write not merely with his own generation in his bones, but with a feeling that the whole of the literature of Europe from Homer and within it the whole of the literature of his own country has a simultaneous existence and composes a simultaneous order’.Ga naar eind10 De gelijktijdigheid van elkaar opvolgende bundels, dichters, generaties, stromingen, dat is een idee waarmee te leven valt. Er is nood aan ‘onttachtiging’, ook al omdat de vernieuwing die de Tachtigers inluidden al lang tot de traditie behoort.Ga naar eind11 De Tachtigers zijn dood en begraven. De meeste Vijftigers ook. Maar de poëzie van Marc Tritsmans leeft en tintelt, zonder meteen schatplichtig te zijn aan die van Kloos of Claus, maar ongetwijfeld wél aan die van Herman De Coninck. Het erg leesbaar geachte werk van De Coninck is een taaluniversum waarin ‘metatalige lagen en reflexiviteit’Ga naar eind12 bij nader toezien geenszins ontbreken, en dat geldt op een vergelijkbare manier ook voor het intimistische oeuvre van Tritsmans. Daarom past de geprijsde dichter niet zomaar in het benepen en zuurstofarme hokje waar hij zo vanzelfsprekend in wordt ondergebracht. Onder meer daarom heeft Marc Tritsmans zijn Herman de Coninckprijs dubbel en dik verdiend. Mede daarom is de redactie van dit jaarboek er trots op Marc Tritsmans' vossengedicht ‘Taferelen’ in het laatste (dubbel)nummer van het tijdschrift Tiecelijn te hebben opgenomen.Ga naar eind13 Het slotvers van het gedicht lijkt achteraf een zekere voorspellende kracht te hebben gehad: ‘Postuum leedvermaak blikkert in je felle linkeroog’. Iets dergelijks moet Marc Tritsmans hebben ervaren bij het ontvangen van zijn jongste literaire onderscheiding. Met dank aan Yves T'Sjoen en René van Daele voor hun opmerkingen bij een eerder versie van deze tekst. |
|