Tiecelijn. Jaarboek 4 (jaargang 24)
(2011)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
RecensieEen boek dat iedereen moet lezen?
| |
[pagina 315]
| |
ons beeld van de werkelijkheid kan manipuleren. Dan volgen hoofdstukken over afzonderlijke auteurs en teksten: Marie de Frances (Franse) Fables; de Latijnse Speculum Stultorum, over de lotgevallen van de ezel Burnellus; (Engelse) teksten over vogels, waarbij The Owl and the Nightingale en The Parliament of Fowls, twee debatteksten, veel aandacht krijgen; de Britse (eveneens Engelse) varianten van twee dierenverhalen (namelijk ‘Vos en Wolf in de Put’ en ‘Vos en Haan’) en tenslotte de nogal episch aandoende fabels van de Schotse auteur Robert Henryson. In de conclusie brengt Mann dit materiaal (dat in sommige opzichten heterogeen is, hoewel er tussen de achtereenvolgens besproken teksten altijd wel verbanden zijn) samen door te benadrukken dat de hele traditie eigenlijk gedragen wordt door twee thema's: de macht van de natuur (‘power of nature’) en taalmisbruik (‘words and deeds’). Geen enkel wezen kan aan zijn natuurlijke aanleg ontkomen en pogingen daartoe lopen meestal desastreus af. Veel fabels, als bijvoorbeeld de Speculum stultorum (waarin Burnellus arts wil worden en later bisschop, maar natuurlijk altijd een ezel blijft) thematiseren deze gebondenheid van wezens aan hun natuur. Voor mensen is dit een belangrijk thema omdat niet alle aspecten van de menselijke natuur positief zijn en mensen dus een evenwicht moeten vinden tussen hun natuur volgen en hun natuur proberen te onderdrukken. Beide uitersten leiden tot ellende en dat kan op verschillende manieren in verhalen over dieren worden getoond. De menselijke samenleving is ondenkbaar zonder taalgebruik en het misbruik van taal is daarom een belangrijk thema. Dat dit in dierenverhalen vrijwel automatisch belangrijk wordt, komt doordat dieren zich in de werkelijkheid van mensen onderscheiden aangezien ze geen taal gebruiken. Geef je ze in een fictioneel verhaal dat vermogen wel, dan wordt het bijna als vanzelf een belangrijk element van het verhaal. Dat dit thema in fabels en in dierenverhalen heel verschillende vormen kan aannemen, is hierboven al aangewezen. Een samenvatting als deze doet op geen enkele manier recht aan de uitzonderlijke rijkdom van Manns boek. Ze streeft niet naar een model of een sluitend methodologisch kader. (Dat moet men toch in Duitse studies zoeken.) Haar kwaliteiten liggen vooral in de heel zorgvuldige analysevan afzonderlijke teksten en het interpreteren van de uitkomsten. Ze heeft een feilloos oog voor belangrijke elementen in teksten en is heel goed in het samenvoegen van haar observaties tot interpretaties die hout snijden. Opmerkelijk daarbij is dat haar boek geleidelijk aan rijker wordt en dat de analyses elkaar aanvullen en versterken. Het methodologische hoofdstuk is tamelijk beperkt en gaat eigentijk niet verder dan het onderscheiden van fabel en dierenverhaal. Als Mann daarna | |
[pagina 316]
| |
Marie de France bespreekt, breidt ze haar beschouwingen uit hoofdstuk 2 uit door Maries fabels te vergelijken met haar Lais (korte, rijmende verhalen die vooral over de liefde gaan en veel aandacht hebben voor menselijke emoties). Op dat moment geeft dat meer reliëf aan de eigenheid van Maries fabels. Maar verderop wordt het verschil tussen fabel en lai opnieuw belangrijk omdat in The Owl and the Nightingale de nachtegaal een fabel vertelt om een negatief licht te werpen op de uil en de uil reageert door een lai te vertellen dat de nachtegaal negatief voorstelt.Ga naar eind3 De eerdere analyse wordt dan opnieuw productief voor het doorzien van de eigenheid van The Owl and the Nightingale. Wanneer ze het over die tekst heeft, bespreekt Mann daarnaast de verschillende soorten Latijnse debatliteratuur en laat zien dat The Owl and the Nightingale daarmee enerzijds trekken gemeen heeft maar anderzijds unieke eigenschappen vertoont. En die analyse helpt weer als vervolgens Chaucers Parliament of Fowls besproken moet worden. Hoewel Manns hoofdstukken in principe op zichzelf gelezen kunnen worden, horen ze bij elkaar en is het slechts uit het boek als geheel dat haar uiterst genuanceerde schets van de enorme ‘formele’ veelzijdigheid van dierenliteratuur naar voren komt. Mann gebruikt twee instrumenten, enerzijds haar eigen heel zorgvuldige analyses, anderzijds het al eerder verrichte onderzoek. Dat laatste is natuurlijk op zich doodgewoon, maar Mann heeft het wel met ongewone breedheid en zorgvuldigheid gedaan. In dit opzicht heeft haar boek iets verpletterends. Ze schrijft over middeleeuws Latijn, Frans, Engels en Schots en vertaalt al die talen zelf. En bij haar analyse van de teksten in die talen gebruikt ze dan moderne edities en studies in het Engels, Frans, Duits, Italiaans en Nederlands. En het is duidelijk dat ze al die talen echt beheerst. Er is geen sprake van het citeren van maar half verwerkte buitenlandse studies. Om alleen bij het Nederlands te blijven: Mann heeft het nooit echt nodig, maar waar ze erover schrijft heeft ze de juiste literatuur gelezen en geeft ze daar de relevante opvattingen en gegevens correct uit weer. In dit opzicht is Manns boek de meest ‘Europese’ (of internationale) studie die ik op het terrein van de dierenverhalen ooit ben tegengekomen. Hoewel ze geen model biedt dat zonder meer nagevolgd kan worden, mag geen enkele onderzoeker van de West-Europese dierenverhalen haar boek ongelezen laten. Wie zich wil bezighouden met een van de teksten die ze bespreekt, doet er goed aan bij haar analyse te beginnen omdat hij dan meteen ook een verwerking krijgt van al het eerdere onderzoek. En men hoeft het niet in alles met haar eens te zijn om toch te kunnen profiteren van haar analy- | |
[pagina 317]
| |
tisch en interpreterend vermogen. Maar ook wie heel andere dierenteksten wil onderzoeken, kan hier veel leren. Zoals al gezegd biedt Mann geen eenvoudig over te nemen methode en ook haar leeswijze is niet zonder meer na te doen. Maar ze zet altijd aan het denken en is altijd inspirerend. En ik ben ervan overtuigd dat de twee hoofdthema's die ze in haar boek bespreekt, relevant zijn voor de hele Europese traditie van dierenverhalen. Om opnieuw naar het Nederlands te kijken: mijn eigen onderzoek naar Reynaerts historie heeft altijd veel aandacht besteed aan taalmisbruik en enkele van mijn artikelen zijn als directe pendant te beschouwen van Manns werk over dit thema. En ook over de scone tale die Reynaert als wapen inzet in Van sten vos Reynaerde, is veel geschreven. Het thema van de macht der natuur is in het moderne Nederlandstalige onderzoek veel minder duidelijk aan te wijzen, maar zit wel degelijk ook in de Middelnederlandse Reynaertverhalen. Denk alleen maar aan de omslag die Bruun maakt als hij Reynaert over voedsel, en vervolgens over honing hoort praten; of aan de onvergetelijke regels als Grimbeert Reynaert berispt heeft omdat die direct na zijn biecht geprobeerd heeft om een haan te grijpen. Ze lopen verder, maar Reynaert kijkt voortdurend om. ‘Hij kon zich niet inhouden. Hij moest zijn natuur volgen. Als men hem het hoofd had afgeslagen, was dat zover in de richting van de kippen gevlogen als het gekund had’ (1728-1732). Lezen van Manns boek scherpt de blik, ook wanneer men naar andere teksten of tradities wil kijken. Manns boek is dus wezenlijk voor wetenschappers en relevant voor de Nederlandse Reynaerttraditie, hoewel het daar niet over gaat. Betekent dat nu dat ook reynaerdofielen het moeten lezen? Het antwoord is mijns inziens nee. In elk geval: de noodzaak is er niet. (En is die er eigenlijk ooit wel?) Ik denk dat Manns boek voor liefhebbers problemen kan geven bij het lezen. Dat is niet omdat ze moeilijk schrijft. (Integendeel: ze is glashelder.) Maar ze veronderstelt vrij veel bekend en ze vindt het belangrijk ook op detailniveau precies te zijn. Ik denk dus dat voor een niet ingewijde lezer het lezen veel aandacht, energie en mogelijk het opzoeken van bekend veronderstelde gegevens zal eisen. Bovendien staan er erg veel voetnoten in de tekst. Voor wetenschappers zijn die een schatkamer. Voor wie alleen in hoofdlijnen geïnteresseerd is, kunnen ze echter een belemmering zijn. Wie zonder reflectie wil genieten van de kwaliteiten van de Nederlandse Reynaertverhalen zou ik daarom adviseren het boek van Mann ongelezen te laten. Maar reynaerdofielen die willen begrijpen waarom ze zoveel plezier beleven aan de Reynaertverhalen, waarom Watership Down zo'n ander soort verhaal is dan Van den vos Reynaerde, of waarom | |
[pagina 318]
| |
sommige mensen (vooral wetenschappers) zich zo opwinden als allerlei dierenverhalen op één hoop worden gegooid in de categorie ‘fabels’, doen er goed aan Manns boek een keer ter hand te nemen. Misschien lezen ze het niet helemaal uit, maar hoogstwaarschijnlijk zullen ze geen enkele spijt hebben van hun grasduinen. Jill Mann, From Aesop to Reynard. Beast literature in Medieval Britain, Oxford, Oxford University Press, 2009, 380 p., 110 pond. ISBN 978-0-19-921768-7. |
|