Tiecelijn. Jaarboek 4 (jaargang 24)
(2011)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |||||||||
Vertaling
De wolf van Ovidius
| |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
zodat ik terugkom op de dag die jij bepaalt.
Als ik niet terugkom, is je schade minimaal
wanneer de jonge sterft en niet de zwakke grijsaard.
35[regelnummer]
Hij kan nog kwaad doen, ik niet meer zolang ik leef.
Geen enkel voordeel brengt mijn overlijden jou.
Je neemt mijn vel? Je kunt er nog geen laars van maken.
Je neemt mijn vlees? Als voedsel is het waardeloos.
Ik weet niet waarom jij dit arme lijf probeert
40[regelnummer]
te slechten, want geen enkel deel is jou tot nut.’
Om kort te gaan: de herder, lichtgelovig, liet
de wolf vertrekken toen zijn gijzelaar verscheen.
De wolf, die met een list de herder wil bedriegen,
komt onderweg een monnik en zijn dienaar tegen.
45[regelnummer]
‘Gegroet,’ zo zegt hij, ‘vader. Hoor mijn smeken aan
en lees me niet de les omdat ik heb gezondigd.
Van zonden heb ik spijt, genoeg van aardse goederen,
ik schaam me voor de moord op dieren zonder schuld.
Lichamelijk en onbegrensd genot is mij
50[regelnummer]
niets waard als ik geen zielenheil verwachten mag.
Sla mij maar met een roe of geef mij met de zweep,Ga naar eind3
maar geef tenminste deze ziel aan God, mijn beste.
Ik vraag je, maai mijn brede kop en scheer mijn kruin
en geef me, nu ik ben bekeerd, een monnikspij.
55[regelnummer]
Denk niet dat je dit grootse werk vergeefs verricht hebt:
een schaap, aan mij gegeven, schenk ik nu aan jou.
Bevalt de schapenbout die ik je geef je niet,
geef dan het vlees maar aan je knecht en houd het vel.’
De monnik pakte dankbaar het geschenk aan en
60[regelnummer]
nam dadelijk een schaar ter hand en ging hem scheren
en maakte daarbij de tonsuur wel zo groot dat
hij hem een ruime cirkel schoor van oor tot oor.
Ook leerde hij hem hoe de orderegel naGa naar eind4
te volgen en gebood de wolf een pij te dragen.
65[regelnummer]
De wolf nam blij zijn intrek in een monnikscelGa naar eind5
en ging - onnozel leek zijn smoelwerk - voor het koor staan,
ontblootte daar zijn hoofd en sprak toen: ‘Broeders, wees
gezegend, eeuwig zij de Here God met u.’
Hij kwam wat dichterbij en werd omringd door monniken
70[regelnummer]
en sprak: ‘De Heer vervulle jullie met Zijn vrede.
Wees toch niet bang voor mijn schrikwekkend ruige kop;
| |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
mijn broeders in mijn vaderland zijn allen viervoeters.’
Na deze woorden stonden alle monniken op
en gaven hem geestdriftig talloos vele kussen.
75[regelnummer]
Toen sprak hij: ‘Wijs mij jullie heer, de prior, aan,
ik heb met hem het een en ander te bespreken.’
Ze renden weg en riepen naar hun heer, de prior,
dat hij, als hij een ondier wilde zien, moest komen.
De prior kwam, verwelkomde hem opgewekt
80[regelnummer]
en sprak: ‘Wat kom je, broeder, doen? Waar kom je weg?’
‘Heb meelij, vader,’ zei de rover met een snik.
‘Ik ben een arme monnik, uit mijn land gevlucht,
behoeftig zwierf ik als een balling in den vreemde,
kon niemand vinden die een arme stakker hulp biedt.
85[regelnummer]
Ons klooster is aan plunderaars ten prooi gevallen,
ze hebben het volledig in de as gelegd
en roofden alles wat we hadden met geweld.
Dat is de reden voor mijn droefheid en mijn reis.’
De prior had zijn woorden aangehoord en sprak:
90[regelnummer]
‘Ik vraag je, broeder, laat je droefheid nu maar varen.
Wees vrolijk, hier zul jij gaan lachen, niet meer huilen,
want voortaan ben je onze broeder als je wilt.’
Vervolgens vroeg de hele broederschap hem smekend
of hij misschien hun sleuteldrager wilde zijn.
95[regelnummer]
Door deze woorden werd de wolf flink opgemonterd
en daarom dankte hij toen iedereen uitbundig.
En schijnbaar niet gewillig deed hij zijn gelofte,
aanvaardde hij meteen de afgesproken taak.
Aandachtig, nauwgezet, oplettend, vlijtig en
100[regelnummer]
bekwaam vervulde hij zijn taak geruime tijd.
Verstandig en zorgvuldig meed hij slechte daden;
alléén besloot hij alles wat hij wilde doen,
maar hoe dan ook laat de natuur haar wetten gelden.Ga naar eind6
Nu wil ik jullie over deze wolf iets zeggen.
105[regelnummer]
De broeders waren eens een tijd lang aan het vasten,
verplicht. De abt sprak deze woorden tot de wolf:
‘Mijn broeder, monniken die vasten worden traag,
ik draag je daarom op hen goede vis te geven.’
Hij nam een monnik mee en ging naar de rivier,
110[regelnummer]
en toen hij daar een ezel gras zag eten zei hij:
‘Geloof me, broeder, als ik klaag dat ik onwel ben.
| |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
Het vlees van kreeften is voor mij gezonder voedsel.
Die kreeft daar - kijk! - kruipt in zijn hol als ik niet toesla.
Hier is wat ik mij wens.’ Zijn metgezel zei toen:
115[regelnummer]
‘Een kreeft is niet zo groot. Het lijkt meer op een ezel.’
‘Verzinsels!’ zei de rover en verslond het dier.
De monnik hield zijn zonde en zijn daad geheim,
verzweeg zijn medebroeders wat hij had gezien.
De wolf at overdag maar weinig meer of niets
120[regelnummer]
en deed alsof hij altijd weinig voedsel nam,
maar kwam de nacht, dan vrat hij volgens oud gebruik
en roofde stiekem alles wat hij maar kon grijpen:
van worsten, vlees en melk tot karpers, schapen, kippen,
nog verder aangevuld met biggen, ganzen, lammeren.
125[regelnummer]
Maar toen de abt geen kip of gans meer kon bekennen
zoals hij eerder wel kon, vroeg hij aan de wolf:
‘Vertel eens broeder, waar zijn onze kippen toch
gebleven, waar is al het pluimvee dat er was?’
Vertoornd sprak toen de rover tot de abt als volgt:
130[regelnummer]
‘Maar wat gaat mij de zorg voor jullie varkens aan?
Ik ben geen varkenshoeder maar een herenhoeder!
Spreek nooit meer over mij als stalknecht van het huis!’
‘Nee, goede broeder,’ sprak de abt, ‘niet zo, niet zo
vertrouwden wij al wat we hebben aan jou toe.
135[regelnummer]
Jij bent daarover rekenschap aan ons verschuldigd.
Zeg nu, zeg nu meteen waar onze goederen zijn.’
Ze rukten aan de wolf en aan zijn zwarte pijGa naar eind7
en trokken hem nogal hardhandig aan zijn haren.
Ze ranselden zijn rug met vele slagen af
140[regelnummer]
en zeiden: ‘Broeder, los nu snel je schulden in!’
‘Ach, spaar me!’ riep de wolf en smeekte om genade
en om zijn leven dat de dood al op zag doemen.
En bevend op zijn poten staand vroeg hij om uitstel,
dan zou hij na een vijftal dagen alles teruggeven.
145[regelnummer]
Vermurwd omdat de wolf nog jong was, sprak de abt
heel liefdevol: ‘Je krijgt het uitstel dat je vraagt,’
Verheugd vertrok de rover; nooit zag men hem weer,
want snel zocht hij meteen zijn toevlucht in het bos.Ga naar eind8
De dag brak aan waarop de gijzelaar moest gaan,
150[regelnummer]
waarop de wolf zoals beloofd weer terug zou keren.
Hij kwam, maar nauwelijks herkenbaar voor de herder:
| |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
hij was nu zwart terwijl hij kort tevoren bruin was.Ga naar eind9
‘Je ziet er heel erg anders uit,’ aldus de man, ‘dan
toen jij als veedief in mijn strik gevangen zat.’
155[regelnummer]
Hij boog zijn hoofd, sprak daarna: ‘Wees gezegend’ en
bracht deze woorden uit terwijl hij tranen plengde:
‘Verminkt door wonden die je mij had toegebracht
met stenen was ik onlangs ernstig ziek. Een dokter
bezocht me, voelde dat mijn polsslag niet in orde was.
160[regelnummer]
Hij sprak: ‘Je blijft niet leven, nee, je zult nu sterven.’
Maar ondertussen kwam een monnik aan mijn ziekbed
en gaf de raad berouw te tonen van mijn zonden.
Hij gaf me goede hoop, want niemand is verloren,Ga naar eind10
al was zijn leven slecht, zolang zijn dood maar goed is.
165[regelnummer]
Hij overreedde mij de wereld te verzaken
en gaf mij dit habijt na 't scheren van mijn kruin.
Ik gaf mijn oude eetgedrag en leven op,
waarna op stel en sprong mijn ziekte was verdwenen.
Omdat mijn gijzelaar het leven nu moet laten,
170[regelnummer]
wil ik het mijne geven voor mijn broeders leven.
Ik ben wel zoals afgesproken teruggekomen,
maar heb niets van mijzelf wat ik je terug kan geven.
Ik wil je goedheid niet beschamen. Spaar me zo
je wilt, maar wil je dat ik sterf, dood mij dan snel.’
175[regelnummer]
‘Geen haar,’ zo sprak de herder, ‘zal mijn hand jou krenken.
Omdat ik je verwond heb, vraag ik om vergeving.Ga naar eind11
Als ik een monnik dood is dat een dubbele moord.
De gijzelaar mag gaan; ga jij nu ook naar huis.’
Ze keerden blij en veilig naar de velden terug.
180[regelnummer]
De wolf sprak uitgehongerd toen de ander toe:Ga naar eind12
‘Geloof me, broeder, schapenvlees is heel erg lekker
maar kaas en bonen eet ik tegen heug en meug.
Ik neem geen last op mij die ik niet dragen kan.’Ga naar eind13
Zo sprak hij en ging schapen roven als voorheen.
185[regelnummer]
De herder zag hem niet veel later eten van
een lam dat hij geroofd had en wees hem terecht:
‘Je bent een monnik en gezond; voor jou geen vlees.
Dit is niet wat Basilius' vrome regel oplegt.’Ga naar eind14
Voor mij is er niet slechts één orde,’ sprak de wolf.Ga naar eind15
190[regelnummer]
‘Vandaag ben ik kanunnik, morgen weer een monnik.Ga naar eind16
En met een sprong verdween de wolf het bos in enGa naar eind17
de herder treurde dat hij lelijk was bedrogen.Ga naar eind18
| |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
NawoordBovenstaand gedicht is een bewerking van De Lupo, De wolf, een anoniem overgeleverd gedicht.Ga naar eind19 Het dateert uit de elfde eeuw en is waarschijnlijk in de Loirestreek ontstaan. Later, in de veertiende eeuw, heeft een dichter uit de Lage Landen er een bewerking van gemaakt door tussen v. 64 en 65 een interpolatie van eigen makelij in te voegen.Ga naar eind20 Deze interpolatie telt 84 verzen, zodat dit gedicht van 192 verzen dus behoorlijk wat langer is dan de oorspronkelijke tekst, die 108 verzen telt. De jongere tekst staat te boek als Ovidius de lupo, letterlijk: Ovidius over de wolf. Het gedicht werd dus aan de Romeinse dichter Ovidius toegeschreven. Dat klinkt nogal merkwaardig, te meer omdat het om een overduidelijk christelijke tekst gaat. Er zijn uit de middeleeuwen echter wel meer zogenaamde pseudo-ovidiana bekend, gedichten die op naam van Ovidius werden overgeleverd en daar gezag aan ontleenden. Overigens bestaat er ook nog een derde, eveneens geïnterpoleerde bewerking van De wolf. Dit gedicht, Luparius geheten, heeft een heel andere afloop dan de oorspronkelijke tekst. De wolf vindt namelijk tenslotte de dood ten gevolge van zijn vraatzucht. Anders dan in de oorspronkelijke versie treedt de wolf in Ovidius de lupo daadwerkelijk in een klooster in. Daar wordt hij hartelijk ontvangen en mag de gelofte afleggen. Geruime tijd weet hij zich aan de kloosterregels te houden, maar uiteindelijk laat de natuur toch haar wetten gelden en wordt zijn vraatzucht hem te machtig. Dan wordt hij ter verantwoording geroepen en krijgt een pak slaag, maar weet dankzij een leugen te ontkomen, waarna hij weer teruggaat naar de herder en ook tegenover hem zijn woord niet gestand doet. Het motief van de wolf die in het klooster intreedt, is ook bekend uit de Ysengrimus, de Roman de Renart en Van den vos Reynaerde. Het komt eveneens voor, maar dan niet met een wolfsmonnik in de hoofdrol maar een kater, in De Tiberto mistico, een waarschijnlijk in Engeland geschreven Latijns gedicht uit omstreeks 1200.Ga naar eind21 Ook in dat gedicht treedt de dierlijke monnik in een benedictijnerabdij in, gezien de zwarte pij waarin de kater gekleed gaat.Ga naar eind22 En ook dat roofdier kan de aanvechtingen die zijn vraatzucht hem ingeeft niet beteugelen. De wijze les voor de monniken - want dat is waarschijnlijk het publiek van deze Latijnse dierenverhalen - is dat ze niet mogen toegeven aan vraatzucht en de door de kloosterregel voorgeschreven bepalingen omtrent de maat van het voedsel moeten volgen, want anders verlagen ze zich tot dieren. | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
De tekst is vertaald naar de editie van Voigt (1878). De vertaling van v. 1-64 en 149-192 is behoudens een enkele wijziging overgenomen uit mijn eerder in Tiecelijn verschenen vertaling van De Lupo. In een aantal verzen wijkt de tekst van de niet geïnterpoleerde verzen in Ovidius de lupo af van die van De lupo; deze afwijkingen zijn in de aantekeningen aangegeven. Ik heb de Latijnse disticha vertaald in zesvoetige jamben. | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
Literatuur
|
|