Tiecelijn. Jaarboek 1 (jaargang 21)
(2008)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
ThemaDolen door het land van Reynaert
| |
[pagina 80]
| |
vrijheidslievende burger, zo is de snoodaard wellicht de interpretatie van een postmoderne samenleving die tal van illusies achter zich heeft gelaten? Latere generaties zullen dit moeten uitmaken en zo is het onderzoek ook de komende decennia gegarandeerd.
Sinds het overzicht van de themabundel zijn we intussen tien jaar verder. Waren die jaren even vruchtbaar als de vorige? Ik bekijk de oogst met het oog van de literatuurhistoricus, en ga hier en daar wat dieper op de zaak in, zonder evenwel volledigheid na te streven. | |
2. De stem van Willem op schriftRond een terminus ante quem voor het ontstaan van Willems dierenepos bestaat grote eensgezindheid. Vooral de verwijzingen in het werk van Jacob van Maerlant suggereren een datum vóór 1270: de Vlaamse dichter voltooide immers zijn Rijmbijbel met een verwijzing naar Reynaert én Madoc, naar eigen zeggen op 25 maart 1271.Ga naar voetnoot7 Dat ligt anders voor een datum post quem. ‘Zoveel hoofden, zoveel zinnen’, schreef Frits van Oostrom in die andere samenvatting van het Reynaertonderzoek in 1984.Ga naar voetnoot8 De datering loopt uiteen van ca. 1185 (Van Mierlo, Hellinga, Gysseling) tot ca. 1270 (Peeters). En hoewel na het onderzoek van André Bouwman een ontstaan in de twaalfde eeuw niet meer plausibel is, verschillen de dateringsvoorstellen toch nog altijd met een halve eeuw.Ga naar voetnoot9 Dat zette niemand minder dan de vader van de moderne medioneerlandistiek, Wim Gerritsen, ernstig aan het twijfelen over de mogelijkheid van het schrijven van een geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde.Ga naar voetnoot10 Dat was in 1975. 31 jaar later maakt Gerritsens leerling, Frits van Oostrom, op briljante wijze duidelijk dat diens mening toentertijd al te somber was. De nieuwste literatuurgeschiedenis, Stemmen op schrift (2006), is een magistraal werk, briljant geschreven en ongemeen boeiend. Het bevat op iedere bladzijde stilistische pareltjes en suggestieve beelden. Het is - zo geeft de auteur volmondig toe - ‘een liefdesverklaring aan een object én aan een vak’ (p. 21). Het lijvige boek beantwoordt bovendien helemaal aan de doelstelling, geformuleerd door de Nederlandse Taalunie: een meeslepend verhaal met de laatste wetenschappelijke stand van zaken, voor een breed publiek. We hebben in het Nederlandse taalgebied na de vijfde druk van Knuvelder (1970) meer dan een kwarteeuw op een nieuwe literatuurgeschiedenis moeten wachten. De ons omringende taalgebieden slaagden er intussen in om verschillende degelijke syntheses op de markt te brengen. Dit nieuwe boek compenseert ruimschoots de ontstane frustraties en de lange wachttijd.Ga naar voetnoot11
Het eerste van de twee delen die Van Oostrom over de middeleeuwen heeft gepland, gaat uitvoerig in op Van den vos Reynaerde, dit meesterwerk van toen en nu (p. 464-502).Ga naar voetnoot12 Daarmee komt de dichter van de Reynaert qua uitvoerigheid van behandeling | |
[pagina 81]
| |
op de vierde plaats, na Veldeke, Maerlant en Hadewijch.Ga naar voetnoot13 Het aantal bladzijden voor deze laatsten moet echter recht doen aan een gediversifieerd oeuvre, in het geval van Mr. Willem betreft het slechts één enkel werk.
Slechts één enkel werk: maar wat voor een! Van Oostrom start zijn beschouwingen met de erkenning dat de Reynaert een ongewoon meesterwerk is dat zowel in Nederland als in Vlaanderen, zowel door middeleeuwers als door de internationale mediëvistiek op de hoogste waardering kan rekenen (p. 464-466). De verwijzingen naar Willem Elsschot en Louis Paul Boon maken Van Oostroms bedoeling duidelijk: hij wil de medioneerlandistiek als superspecialisme uit haar isolement halen en laten aansluiting vinden bij de studie van de moderne (Nederlandse) literatuur, wat erg lovenswaardig is en in het kader van een ontwikkelingsgeschiedenis natuurlijk wel voor de hand ligt. Of dit de lectuur voor het geïntendeerde publiek steeds gemakkelijker maakt, valt evenwel te betwijfelen. Van Oostrom vergelijkt bijvoorbeeld het slot van de Reynaert met het einde van de ontluisterende novelle Het behouden huis ‘van een verre naamgenoot en geestverwant’ (p. 478). Daarbij veronderstelt hij nogal wat. De lezer dient niet enkel te weten dat dit werk van Willem Frederik Hermans is, maar moet bovendien in staat zijn om het nihilistische einde - chaos en zinloosheid gesymboliseerd in een statig huis, dat door partizanen wordt vernietigd - te vatten en dat met het pernicieuze slot (p. 474) van het Vlaamse dierenepos in verband te brengen. En dit is geen alleenstaand geval. Van Oostrom typeert het verschil tussen de Eerste Branche van de Roman de Renart en Van den vos Reynaerde als ‘het verschil tussen de tekenfilms met Tom en Jerry en de roman Lord of the Flies’ (p. 486). Dat het brede publiek de bedoelde tekenfilms kent, mag worden verondersteld. Maar de eerste roman van William Golding - qua plot een voorloper van de Amerikaanse sciencefiction tv-soap Lost, qua betekenis de pessimistische vaststelling dat iedere menselijke beschaving een illusie is - kan men redelijkerwijs toch niet beschouwen als behorend tot de culturele bagage van de doorsneelezer? Van Oostrom heeft de lat ook in dit opzicht erg hoog gelegd.
Het voorgaande maakt duidelijk dat er ten minste één taboe uit de recente medioneerlandistiek is gesneuveld: de principiële houding om (moderne) esthetische uitspraken en waardeoordelen te vermijden. Van Oostrom aarzelt niet om zijn eigen voorkeuren uit te spreken, zijn mening te onderbouwen en de lezer van dit oordeel te overtuigen.Ga naar voetnoot14 Hij heeft daarbij gekozen voor een eclectische aanpak: naargelang het hem en zijn onderwerp goed uitkomt, verandert hij het geweer van schouder: historisch functionalisme en comparatisme, codicologie en filologie, vakgeschiedenis en anekdotiek, cultuur- of mentaliteitsgeschiedenis en literaire kritiek, zelfs numismatiek en gnostiek komen (soms samen) aan bod. Dat verhoogt beslist de aantrekkelijkheid voor de gemiddelde lezer, maar houdt ook gevaren in. Vooral de interpretatie via vergelijkingen met moderne literaire werken komt wel eens op gespannen | |
[pagina 82]
| |
voet te staan met een historiserende benadering, waarvan hij de voorbije decennia de onbetwiste kampioen was.Ga naar voetnoot15 Opvallend is in dit verband Van Oostroms gewijzigde interpretatie van Reynaert als hoofdpersonage en zijn visie op het slot van Willems dierenepos. | |
2.1. Een ambivalente Reynaert?Van Oostrom suggereert dat de aanhangers van een negatief Reynaertbeeld - zoals hijzelf 25 jaar geleden - zijn bezweken voor een te simpele, enkelvoudige lectuur van het werk en onvoldoende recht doen aan de meerduidigheid ervan (p. 490). Er heerst - zo schrijft hij - in Willems versie een onloochenbare dubbelzinnigheid rond de vos, die weliswaar wreed en perfide is, en schaamteloos zichzelf buiten en boven de rechtsorde plaatst, maar die tegelijk imponeert, fascineert en zelfs wel sympathie opwekt door hoe hij dubieuze macht en schone schijn over de hekel haalt. Via de begeleidende website - een bijzonder gelukkig initiatief bij een dergelijk boek - geeft Van Oostrom zelfs te kennen dat hij een al te ‘Hollandse’ passage uit het boek heeft geschrapt. Hij vergeleek er de vos met de controversiële advocaat Gerard Spong, die evenzeer dat ambivalente van Reynaert heeft: grote scherpzinnigheid, maar tegelijk ook iets ijzing wekkends, iets diabolisch.Ga naar voetnoot16
Dat moderne lezers Willems vos op deze manier ervaren, lijkt me waarschijnlijk. Dat ambivalente hebben ook de meest uitgesproken negatieve figuren in de moderne literatuur: ook Hannibal Lecter fascineert door zijn uitzonderlijke intelligentie, en kan als kannibaal zelfs op enige sympathie rekenen omdat hij zijn zusje door Duitse soldaten heeft zien opeten. Hij is zelfs bijwijlen merkwaardig ontwapenend. Ook Jean-Baptiste Grenouille krijgt in zijn obsessie om een eigen lijfgeur te creëren, wat hem door de natuur ontzegd is, iets aandoenlijks, zeker als hij daardoor op een gruwelijke wijze aan zijn einde komt. Via dergelijke hoofdfiguren worden we ons inderdaad huiverend bewust van onze eigen duistere kanten (p. 491). Maar is dat niet een typisch moderne ervaring in een tijd als de onze waarin goed en kwaad onontwarbaar in elkaar zijn verstrengeld, we het kwaad in onszelf hebben leren aanvaarden en we zijn gaan openstaan voor de schoonheid van het lelijke? In 1983 vond Van Oostrom dat ons moderne Reynaertbeeld niet authentiek kon zijn, onder meer vanwege de zeer negatieve contextuele receptie van de vos, waar hij vele bewijzen voor aandroeg.Ga naar voetnoot17 Zijn gewijzigde vossenbeeld overtuigt me niet.
Dezelfde ambivalentie als in de Reynaert vindt Van Oostrom in een authentiek middeleeuwse parallel: de Tristan (p. 491). Ook hier doorkruisen goed en kwaad elkaar op een provocerende manier en wekken de hoofdpersonages desondanks onze (en wat belangrijker is: schrijvers) sympathie op. Dat klopt, maar er is wel een niet onbelangrijk verschil. Tristan en Iseut worden onweerstaanbaar naar elkaar toege- | |
[pagina 83]
| |
zogen, ze kunnen niet anders, hun vrije wil is door de toverdrank (en de gevolgen ervan) buiten werking gesteld. Tristan erkent bij de kluizenaar rouwvol hun zondige dwaasheid, maar verzucht: dit was nu eenmaal ons noodlot!Ga naar voetnoot18 Reynaert daarentegen overtreedt iedere morele code met voorbedachten rade, met sadistische wreedheid en leedvermaak.
En fungeert deze booswicht dan niet als trotse en liefdevolle huisvader? Er zijn - zo schrijft Van Oostrom - voor de pleitbezorgers van een positievere Reynaert geen tederder verzen, dan waar de vos afscheid neemt van zijn gezin, vooraleer naar het hof te vertrekken (p. 490). Maar is ook dat geen moderne projectie? Van Oostrom citeert de betreffende passage (consequent zonder versnummering, wat ik in het boek een spijtige beslissing vind): ‘Hoert,’ seit hi, ‘vrauwe Hermelijne,
Ic bevele hu die kindre mine,
Dat ghire wale pleghet nu.
Voer alle dandre bevelic hu
Minen zone Reynaerdine.
Hem staen wel de gaerdeline
In zine muulkine over al;
Ic hope, dat hi mi slachten sal.
Hier es Rossel, enen sconen dief,
Die hebbic nochtan harde lief,
Ja, als yement sine kindre doet.
(Comburgse redactie, v. 1407-1417)
Is deze lieflijkheid niet bedrieglijk? Reynaert hoopt dat zijn Reynaertje op hem zal lijken, met andere woorden: een even grote schurk, bedrieger en moordenaar!? En zijn Rossel - ros is in de middeleeuwen een bij uitstek duivelse kleurGa naar voetnoot19 - is geen haar beter. De dichter laat hier op een merkwaardige wijze ‘dief’ en ‘lief’ op elkaar rijmen... Vader vos blijkt inderdaad erg trots te zijn, met name op de misdadigheid van zijn kinderen. In mijn ogen kunnen middeleeuwers dit enkel als bijzonder ironisch hebben opgevat.Ga naar voetnoot20 Ik ben er met andere woorden niet van overtuigd dat middeleeuwers de Reynaert als een uitzonderlijk werk hebben gewaardeerd vanwege de morele ambivalentie van de tekst. Wél vanwege Willems geniale spel met de taal, vanwege diens onovertroffen humor en ironie. Geniaal dubbelzinnig, ja, maar mijns inziens niet in moralis, althans niet op de wijze zoals Van Oostrom dat ziet. Maar het is oppassen geblazen. Diezelfde Van Oostrom besloot indertijd zijn status quaestionis wijselijk - maar meteen ook reynaerdiaans cynisch - met de woorden: ‘ook na hon- | |
[pagina 84]
| |
derd vijftig jaar intensieve Reinaertstudie kunnen de kenners nog altijd van mening verschillen over zoiets fundamenteels als het karakter van de hoofdfiguur’.Ga naar voetnoot21 | |
2.2. Het pernicieuze slotVan Oostrom besteedt niet minder dan negen bladzijden aan de interpretatie van het eigenzinnige slot (p. 470-478). Er is de laatste tijd ook nogal wat over geschreven en de interpretatie ervan blijft hachelijk.Ga naar voetnoot22
Van Oostrom stelt dat Willem de open, cyclische structuur van zijn Oudfranse voorbeeld tot een finale heeft omgebouwd en daarmee de Reynaert tot een boek heeft gemaakt dat in feite alle andere Reynaertboeken overbodig maakt (p. 470-71). Daardoor is de Vlaamse Reynaert uit de hele Nederlandstalige middeleeuwen de meest echte roman in hedendaagse zin (p. 474). Maar het slot ontgoochelt hem: na de dramatische ontmaskering van het leugenverhaal en de ontluisterende schreeuw van koning Nobel vindt hij de Firapeelpassage een vreemde tournure, die alle onvermijdelijkheid ontbeert die men van het slot van een meesterwerk verwacht (p. 476). Zelfs na de rechtshistorische interpretatie van Jan de Putter, die de passage verklaart in het licht van de dertiende-eeuwse verzoeningsprocedure (zie verder), blijft Van Oostrom met een onbevredigd gevoel achter. Het slot is eigenlijk een anticlimax en dat is uit het oogpunt van de moderne literaire smaak eigenlijk jammer (p. 478). Maar doet dat laatste er eigenlijk toe? Moeten we ons niet in de eerste plaats afvragen hoe het geïntendeerde publiek de passage heeft beoordeeld? Of iets minder pretentieus: zou kunnen hebben beoordeeld?
De bijdrage van De Putter vanuit rechtshistorisch oogpunt is een erg waardevolle aanzet tot een bredere discussie: in hoeverre vormt het fictionele kader van het verhaal een spiegel van de historische werkelijkheid van Vlaanderen in de dertiende eeuw.Ga naar voetnoot23 Met betrekking tot het slot toont hij met tal van voorbeelden uit de rechtspraktijk aan dat een virulente koningscrisis door Firapeel wordt bezworen door de ontstane vete tussen Nobel en Bruun/Isegrim met een verzoening ongedaan te maken: dat is de ‘pays’ uit de laatste versregel. Het is een einde waarmee ook het publiek zich kon verzoenen, een happy end volgens de toenmalige hoofse normen. Het verhaal eindigt niet in chaos, maar precies zoals het begon: met een hofdag waarop alle dieren aanwezig zijn, behalve de vos. Net als zijn Franse voorbeeld heeft het verhaal een cyclische structuur.Ga naar voetnoot24
Met dat laatste ben ik het volmondig eens: Reynaert II is er het bewijs van. Verder ben ik er met De Putter van overtuigd dat de middeleeuwse rechtsopvattingen haaks staan op de moderne en bijvoorbeeld het recht op wraak erkenden. Ik ben het met De Putter ook eens over het statuut van Firapeel: er is inderdaad onvoldoende grond | |
[pagina 85]
| |
voor de opvatting van Van Daele, voor wie de luipaard een fel en onhoofs dier is dat de macht van de koning overneemt.Ga naar voetnoot25 Ik vind overigens de vergelijking tussen Firapeel en loodgieter Jean-Luc Dehaene schitterend gevonden.Ga naar voetnoot26 Voor het overige heb ik ook bij de bijdrage van De Putter vele vragen. Op sommige kan ik niet antwoorden: is het inderdaad zoals de Putter het stelt, dat ‘pays’ en ‘vrede’ een totaal andere realiteit betreffen? De betekenissen in het Middelnederlandsch Woordenboek lijken me - ook in dertiende-eeuwse teksten - eerder tautologisch te zijn, wat ook door de uitdrukking ‘peis en vree’ wordt bevestigd. Ik ben evenwel geen rechtshistoricus en speel de discussie graag door aan specialisten ter zake.
Ik kan me wel voorstellen dat binnen het verhaalsverloop (op het niveau van de personages) de zaken zich in grote lijnen hebben afgespeeld zoals De Putter het voorstelt. Voor de dieren aan het hof is de zaak tot een delicate oplossing, een ‘pays’, gekomen. Maar is het dat ook voor het geïntendeerde publiek (of voor dat deel ervan dat men in het huidige onderzoek ook wel eens ‘de fijnproevers’ noemt), m.a.w. voor die luisteraars/lezers die Willem bij het schrijven van zijn werk op het oog had? Die moeten toch beseft hebben dat het einde van de Reynaert (anders dan in Reynaert II) wezenlijk verschillend is van de afsluitende hofdag in de populaire ridderromans van die dagen. In die romans worden de onvolkomenheden van de gemeenschap, verzameld in een initiële hofdag, uiteindelijk in een grootse ‘joie de la cour’ op het einde opgeheven, waardoor het finale hof een betere gemeenschap is geworden dan het aanvankelijke. In de Reynaert gebeurt het omgekeerde. Het verhaal eindigt niet zoals het begon: waar in het begin alle dieren, behalve de vos, aanwezig zijn (vanwege het gekrakeel overigens niet bepaald in hoofse harmonie), worden op het einde, behalve de vos, nogal wat andere dieren uitgesloten: Grimbeert en zijn verwanten (gevlucht voor de schande), Belijn en de zijnen (slachtoffers van de ‘zoen’), Cuwaert (enkel zijn kop is aanwezig). En de edelen aan het hof zijn voor het geïntendeerde publiek niet meer dezelfden als in het begin: Bruun heeft zich laten kennen als een vraatzuchtig beest, enkel hoofs in woorden, Isegrim is een aartsleugenaar, maar hij is daarin niet alleen, Nobel raakt verblind door hebzucht, enzovoort. Ik geloof met andere woorden dat Willem naar zijn publiek ‘knipoogt’ (als je dit werkwoord in deze ontnuchterende context kunt gebruiken): de ‘pays’ is enkel op het eerste gezicht geruststellend. Willem geeft dus (achter, tussen de woorden, maar dat is nu eenmaal de essentie van literatuur) een andere boodschap binnen de relatie verteller - publiek dan op het niveau van de personages. Dat is ironie (in dit geval zowel verbale, dramatische als intertekstuele).Ga naar voetnoot27 Dat is uiteindelijk ook de mening van Van Daele, die door Van Oostrom terzijde wordt geschoven: ‘Toch lijkt deze visie wat te veel uit nood geboren, en ook al te modern: bedrieglijk neutrale regels die in feite zwanger zouden zijn van onheil’ (p. 478). Dat deze interpretatie te modern zou zijn, geloof ik niet: er zijn in Willems werk zo vele voorbeelden van ironie te vinden, in de meest denkbare vormen, dat het eigenlijk voor de hand ligt dat dit evenzeer in zijn conclusie het geval | |
[pagina 86]
| |
is. Ook De Putter is het niet eens met de ironische duiding van de slotregel. Het is immers de auctoriële verteller die de laatste woorden zegt en de uitspraken van deze verteller zijn doorgaans bedoeld om het publiek te helpen de situatie juist te doorzien.Ga naar voetnoot28 Dat klopt in het geval van een ‘eenvoudige vertelinstantie’. Recent onderzoek heeft evenwel geleerd dat de verteller in middeleeuwse verhalen vaak heel wat ingewikkelder is dan algemeen wordt gedacht.Ga naar voetnoot29 En dat geldt beslist voor de verteller in de Reynaert. Binnen de eerste verzen van zijn proloog (de passage bij uitstek waar de auctoriële verteller objectieve informatie meedeelt) is hij al uitgesproken dubbelzinnig: waken om een droomverhaal, een heiligenleven van een dier (een schurk, bovendien)? De verteller helpt het publiek hier inderdaad om de situatie juist te doorzien: opgepast, zo waarschuwt hij, mijn vertellen is dubbelzinnig! Ik heb deze vertelwijze in het huldeboek voor Fernand Vanhemelryck zeer grondig, vanuit het oogpunt van ironie en intertekstualiteit, duidelijk proberen te maken voor het pleidooi van Grimbeert.Ga naar voetnoot30 Geruggensteund door historische studies als die van De Putter, maar ook uitgedaagd door een comparatisme à la Van Oostrom en door de analyses van vele anderen, zou dit eigenlijk eens voor de hele Reynaert moeten gebeuren. Het zou een prachtig boek kunnen opleveren. Of zal dit vanwege de ongrijpbaarheid van het werk een vrome wens blijven? Wellicht moeten we ons vooral bevrijden van de ambitie om hét definitieve Reynaertboek te schrijven: een monografie met een synthese van de vossenavonturen van en voor onze generatie zou al een behartigenswaardige verwezenlijking zijn. Zoals ook Stemmen op schrift zélf de stem is van een begenadigde literatuurhistoricus, niet voor de eeuwigheid, maar van en voor onze tijd.
Met alle hoge en oprechte bewondering die ik voor Van Oostroms literatuurgeschiedenis koester, moet ik bekennen dat ik het met zijn Reynaertvisie niet eens ben. In 1984 pleitte hij ervoor om de Reynaert in de toekomst, en met alle respect, niet te ‘uniek’ te behandelen (p. 228). Ik vrees dat hij met zijn groot enthousiasme voor het werk in de door hem geschetste val is getrapt. Dat verklaart vermoedelijk ook waarom hij op p. 491 in de fout gaat als hij beweert dat de Reynaert als enige Nederlandse tekst in de hele middeleeuwen in het Latijn is vertaald. Hij weet natuurlijk beter: de Latijnse vertaling van Maerlants Martijn door Jan Bukelare en de omzettingen van Ruusbroecs traktaten zijn hem uiteraard bekend. | |
3. Dichter en publiekToen ik in oktober 2005 met bijzonder emeritaat (vervroegd pensioen met nog een beperkt mandaat binnen de universiteit) ging, kreeg ik onverwacht een aandoenlijk afscheid aangeboden. Daar hoorde een lijvige bundel bij, uitgegeven bij het Davidsfonds en de Amsterdam University Press. De raadselachtige titel verwijst naar een didactisch-wetenschappelijke tic van mij: een visie voorstellen om dan te laten blijken | |
[pagina 87]
| |
dat de zaak daarmee toch nog niet ten gronde is verklaard, ‘Maar er is meer...’Ga naar voetnoot31 De bundel bevat interessante informatie met betrekking tot de Reynaertmaterie. Martine Meuwese is een groep Vlaamse handschriften op het spoor, die dicht aanleunen bij de Dampierrehandschriften met het Cuwaertmotief (waaraan zij nog een handschrift toevoegt, nl. het getijdenboek Cambridge, Trinity B.11.22 - zie verder) (p. 354). Drie artikels zijn integraal aan de Reynaert gewijd: ze zijn zelfs thematisch samengebracht in het midden van het boek, achtereenvolgens: What's in a name? door Astrid Houthuys (p. 172-192); De robotfoto van de Reynaert-dichter door Rik van Daele (p. 193-215) en Een rondje bewerken door Paul Wackers (p. 216-237).
Paul Wackers, die op middellange termijn een boek wil schrijven over de Reynaerttraditie, is dit project duchtig aan het voorbereiden. Ik denk hierbij aan het onlangs bij uitgeverij Verloren verschenen boek van H. Rijns, waarvoor hij de inleiding schreef.Ga naar voetnoot32 In dat opzicht is het bij Davidsfonds verschenen Reinaerts streken (2001) een belangrijke aanzet. Dat is vooral de verdienste van Rik van Daele, die het wisselende beeld van de Vlaamse vos tot in onze tijd gedetailleerd heeft gevolgd.Ga naar voetnoot33
In de bundel bespreekt Wackers een nauwelijks bekend (en intussen verloren) zeventiende-eeuws handschrift: Den grooten ende nieuwen Reinaert de voss, een opmerkelijke tekst uit het Duits bewerkt, waardoor we - naast de bekende traditie van ‘volksboekjes’ - mogelijk een intellectuele, elitaire vossentraditie op het spoor komen, waarvan vermoedelijk ook de luxe kabinetten en de Reynaertbewerking van Segher van Dort deel uitmaken. Er blijkt ook met betrekking tot het zeventiendeeeuwse literaire leven, zelfs rond de vossentraditie, nog heel wat te onderzoeken.
De twee andere artikelen betreffen rechtstreeks Van den vos Reynaerde en bevatten discussiepunten, die ook in Stemmen op schrift aan bod komen. Ik bespreek ze daarom afzonderlijk. | |
3.1. De cisterciënzers en de ReynaertWat weten we over de Reynaertdichter? ‘Zijn voornaam kennen we in elk geval, en vergeleken met de auteur van Karel ende Elegast is dat al heel wat’, schrijft Van Oostrom (p. 496). Maar we weten nog meer: de dichter moet vlot Frans en Latijn hebben gehanteerd, hij kende zijn Bijbel goed, hij was vertrouwd met de volkstalige literatuur uit zijn dagen en was thuis in het Gentse en het Land van Waas. Uit het onderzoek van Bouwman komt bovendien naar voren dat hij kritisch de overlevering van de Roman de Renart evalueerde en voor die varianten koos die het best in zijn opzet pasten. Kortom: hij was een intellectueel, meer dan waarschijnlijk een clericus.Ga naar voetnoot34 Was hij een ‘taalman’ (iemand die direct bij de rechtspraktijk betrokken was, bijvoorbeeld als griffier of jurist), zoals Van Oostrom veronderstelt? Ook over deze kwestie | |
[pagina 88]
| |
moeten rechtshistorici zich maar eens opnieuw buigen. Ik moet eerlijk bekennen dat ik door de vele vroegere artikelen en verwijzingen in deze richting niet overtuigd ben geraakt. Een intelligente clericus - en dat is het minste wat van Willem kan worden gezegd - moet op grond van zijn opleiding in de rhetorica en zijn kennis van de artes poeticae (waarin bijvoorbeeld wordt aangeraden om een betoog met een spreuk te beginnen) tot advocatentrucs en talige kunstgrepen als in de Reynaert in staat zijn geweest.
Ik vind het spoor van Rik van Daele, die in de bundel Maar er is meer een lans breekt voor de cisterciënzer lekenbroeder Willem van Boudelo (gestorven in 1261) als auteur van de Reynaert minder gratuit dan Van Oostrom (p. 585).Ga naar voetnoot35 Integendeel, hij lijkt me onder de vele aangehaalde Willems één van de meest serieuze kandidaten. Hij was als gravenklerk dicht genoeg bij onderhandelingen, transacties en rechtstoestanden betrokken om de juridische achtergronden van een proces dichterlijk te kunnen weergeven. Hij was met het Gentse stadspatriciaat verbonden via zijn zuster, die in de stad voor een refugium van de abdij van Boudelo zorgde. Bovendien moet hij in zijn persoonlijk leven zowel als in zijn kloostergemeenschap een bewogen tijd hebben gekend. Zijn grondtransacties maakten dat hij ook met minder belangrijke plaatsen als Absdale en Hulsterlo vertrouwd kon zijn. Qua profiel past dit helemaal bij de dichter van de Reynaert. En qua ontstaansdatum komt de Reynaert op die manier in de buurt van een jaartal dat ik plausibel acht: circa 1250-1260.Ga naar voetnoot36 En de oplossing is niet in tegenspraak met ‘the Ghent connection’ in het dierenepos, integendeel.Ga naar voetnoot37
Dit alles moet nog gedetailleerder worden onderzocht, maar wekt grote verwachtingen. Het materiaal biedt inderdaad bouwstenen voor een grotere monografie. Bij dit alles moet ook opnieuw de rol van de gravinnen Johanna en Margaretha van Constantinopel bekeken worden: de eerste was als opdrachtgeefster betrokken bij de Continuations Perceval, de laatste was door haar huwelijken de oorzaak van de bitsige strijd tussen de Dampierres en de Avesnes, die ook in de Reynaert lijkt door te schemeren. Binnen deze Vlaams-Henegouwse context krijgen zowel de Minnestreel van Reims, de dichter van Le couronnement de Renart, alsook de Cuwaertmarginaaltjes, maar vermoedelijk ook een aantal Franse Perceval- en Lancelothandschriften hun plaats.Ga naar voetnoot38 En de banden met het cisterciënzermilieu verdienen binnen dit kader beslist meer aandacht: het is merkwaardig dat in de Ferguutbewerking, onafhankelijk van de Franse brontekst, verwezen wordt naar het cisterciënzerklooster Marquette bij Rijsel, waar de eerste Dampierres begraven liggen.Ga naar voetnoot39 Bovendien blijken geïllustreerde handschriften uit Ter Doest - onder meer de befaamde Bijbel, gekopieerd door de cisterciënzer lekenbroeder Henricus omstreeks 1260 - of Ten Duinen nauw verwant te zijn aan manuscripten uit de Dampierregroep.Ga naar voetnoot40 Een intellectueel als Willem van Boudelo moet de Ysengrimus hebben gekend, zo lijkt mij. Ook die relatie tussen | |
[pagina 89]
| |
het Vlaamse en het Latijnse dierenepos, moet maar eens definitief uitgeklaard worden (Van Oostrom lijkt te aarzelen, p. 467). Er is nog werk aan de winkel! | |
3.2. Seksueel geobsedeerd?De interpretatie van de seksuele dubbelzinnigheden hoort tot de lastigste Reynaertkwesties, meent Van Oostrom. Ze varieert al naargelang van de persoonlijke appreciatie en waarschijnlijk ook wel dirty mind (p. 482-483). Ik voel me aangesproken, maar troost me met de wetenschap dat ik rondom mij een hele schaar onderzoekers met troebel broeierige breinen ontwaar (Hellinga, Lulofs, Bouwman, Van Daele, Houthuys om er maar enkele te noemen).Ga naar eind41 Van Oostrom zelf ziet ook een aantal scènes waar de Reynaert zich in het obscene uitleeft, maar hij is voorzichtig. Hier en daar té voorzichtig, vind ik. Of Grimbeerts verweer dat Isegrims gemalin dank zij Reynaert ‘sciere ghenesen’ was, nu ook betekent dat de wolvin spoedig een hoogtepunt bereikte, is volgens hem voor twijfel vatbaar (p. 483). Ik ben in mijn lectuur van middeleeuwse epiek en lyriek intussen zovele voorbeelden tegengekomen van ‘ghenesen’ (Ofr. guarir) met erotische connotaties, dat ik daar toch niet meer aan zou twijfelen. Het vrouwelijk geslachtsorgaan wordt in een amoureuze context vaak als een ‘wonde’ (plaie) voorgesteld, die door geslachtsgemeenschap dient te worden ‘genezen’.Ga naar eind42 Eens te meer staan we, geloof ik, voor een spreken op dubbel vlak. Op het verhaalniveau zegt Grimbeert tot het luisterend hofpubliek dat de wolvin van Reynaerts actie weinig schade heeft ondervonden. De verteller knipoogt naar zijn geïntendeerde publiek en verwijst intertekstueel naar de vrijpartij tussen vos en wolvin uit Branche II-Va: de geile vrouw was erg snel klaargekomen.
Ik ga met Van Oostrom akkoord dat het niet gemakkelijk is te bepalen hoever men met dergelijke interpretaties in sexualibus kan gaan. Dat de Cuwaertpassage seksueel geladen is, lijkt me waarschijnlijk. Waarom anders die vreemde leshouding van de haas, ‘vaste tusschen sine beene’? In haar artikel in mijn afscheidsbundel gaat Astrid Houthuys nog een stap verder: de naam van de haas is een samenstelling van ‘cul’ (Ofr. achterste) en ‘waert’, dus: kontwaarts. Ze vindt bevestiging in een nieuw marginaaltje, dat door Martine Meuwese in een Vlaams getijdenboek van rond 1300 werd ontdekt: een angstige haas met een boek die een wonde vertoont aan zijn achterste, dat met bloed is bedekt, de gevolgen van Reynaerts penetratie van de haas, die daartoe cu[l]-waert werd benaderd (p. 184).Ga naar eind43 In de verklaring van Houthuys krijgt de haas duidelijk een ander statuut: terwijl hij voor de buitenwereld doet alsof hij bij Reynaert lessen volgt, geilt hij in werkelijkheid op de vos en laat hij zich stiekem door hem bevredigen. Maar al even interessant is haar vaststelling dat Willem, door het creatief bedenken van de Pancerpassage, zijn werk schitterend heeft gestructureerd (p. 175-177). Ze spreekt in navolging van Jauss van ‘kompositorische Umklamme- | |
[pagina 90]
| |
rung’; ik heb dit procédé om climaxwerking te creëren ooit ‘het potentie/akt-schema’ genoemd.Ga naar eind44 Het schema is een speciale vorm van (cotekstueel) analogisch schrijven. In een eerste fase wordt een handeling gesuggereerd, een handeling-in-potentie, die pas later werkelijk in een akt wordt gerealiseerd. De vos stond op het punt om Cuwaerts hoofd af te bijten... de haas laat het hof de verse littekens als bewijs van Reynaerts schanddaad zien. Op het einde zal de vos het hoofd van de haas effectief afbijten en verschijnt dit aan het hof als pseudobrief opnieuw als bewijs van de moorddadigheid van de gevluchte schurk. Maar de situatie is vele malen grimmiger geworden. | |
3.3. Een polyglot publiek?Indien Houthuys het met de naamgeving van Cuwaert bij het rechte eind heeft, veronderstelt dit bij het geïntendeerde publiek een zekere kennis van het Frans. Maar dat werd bij andere namen ook al verondersteld: Cortoys, Crayant, Cantaert, Hawy, Canteclaer... Van Oostrom voegt er nog een nieuwe aan toe: Firapeel, fier-a-pièl, trots op zijn (gevlekte) huid (p. 475). En dat blijkt een vondst van Willem te zijn, want in de Roman de Renart komt weliswaar een luipaard voor, maar die heet daar Frumant.Ga naar eind45
Dat brengt ons bij een oud probleem: waar moeten we dat geïntendeerde publiek zoeken? In de omgeving van Willem van Boudelo? Maar was dat dan het Gentse stadspatriciaat? Of toch eerder het hof van de gravin van Vlaanderen? En als we in het spoor van Bouwman intertekstualiteit veronderstellen, ook met Franse werken, dan moet de tweetaligheid van het publiek vrij stevig zijn geweest.Ga naar eind46 En dat leidt ons tot een ander heikel probleem: de taalsituatie in het graafschap Vlaanderen in de dertiende eeuw. Daar is de laatste tijd nogal wat over gepubliceerd en het verdient aanbeveling om de hele problematiek vanuit deze inzichten opnieuw te bekijken.Ga naar eind47 Zo moet wellicht ook de afweging van het receptiemilieu, hof of stad of iets er tussenin,Ga naar eind48 eens te meer ter discussie worden gesteld. Volgens De Putter mag immers de mogelijkheid dat de Reynaert voor het Vlaamse hof is geschreven, niet worden uitgesloten. Volgens hem zijn er inderdaad duidelijke sporen van het gebruik van Nederlands in de directe grafelijke omgeving.Ga naar eind49 Wordt vervolgd... | |
4. En nu?In 2002 verscheen in de Deltareeks bij Bert Bakker Reynaert in tweevoud, een handige dubbeluitgave van Van den vos Reynaerde (deel I door André Bouwman en Bart Besamusca) en van Reynaerts historie (deel II door Paul Wackers). De edities zijn bijzonder verzorgd met voorbeeldige commentaar en informatierijke nawoorden. En ook de internationale discussie kan nu verantwoord op gang komen dank zij de | |
[pagina 91]
| |
uitgave met Duitse vertaling van Reynaerts historie door Rita Schlusemann en Paul Wackers (Münster 2005) als tweede deel binnen het bimili-editieproject (Bibliothek mittelniederländischer Literatur).Ga naar eind50 Mochten we binnenkort ook een Engelse en Franse vertaling van hetzelfde hoge niveau van ons Vlaamse meesterwerk verwachten!
En hoe moet het nu verder? Van Oostrom suggereert een weg die het verdient om nader te worden verkend. ‘Waar nu precies de kracht in schuilt van Willems stijl, wacht nog op een zorgvuldige typering. Het recept achter de taalmagie is minder evident dan zij werkt. Zeker lijkt wel dat het veel van doen heeft met klank en ritme van de verzen...’ (p. 480). In het hoofdstuk Humor in stijl heeft hij het tot drie keer toe over het ‘flitsende’ van Willems taal: het flitsend schakelen tussen dieren- en mensenniveau, het flitsende woordenspel, de flitsende dialoog. Maar hoe wordt dit meesterschap, in vergelijking met andere epische werken, precies bereikt? Een van mijn studenten, Mike Kestemont, heeft me in een gesprek ooit verbaasd door in een aantal passages de klankpatronen in de Reynaert bloot te leggen. Het vergelijkend stilistisch onderzoek van Joost van Driel lijkt me een veelbelovende aanzet in deze richting.Ga naar eind51
Het nieuwe millennium is met betrekking tot het Reynaertonderzoek goed gestart, de oogst is aanzienlijk. Toch moeten we alert blijven. Met het verdwijnen van het Leidse onderzoeksprogramma ‘Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen’ (nlcm) heeft de turbomediëvistiek gas teruggenomen. Ook Vlaanderen heeft in de slipstream van nlcm een grote bloei van de studie van de oudere letterkunde gekend. Thans blijven we wat verweesd achter, ook al omdat enkele oudere professoren met pensioen zijn gegaan en zij niet of onvolledig worden vervangen. Bovendien hebben de programmavernieuwingen aan de universiteiten het aandeel van de literaire mediëvistiek in de opleiding soms drastisch gereduceerd; vooral de hulpwetenschappen (bijvoorbeeld Middelnederlands voor historici, zelfs voor studenten van Taal- en Letterkunde) staan in het Bacheloronderwijs onder grote druk. Ook hier geldt dat iets nooit definitief verworven is: iedere generatie zal telkens opnieuw haar verantwoordelijkheid moeten opnemen en tegen de stroom in moeten roeien, moeten vechten voor het behoud van ons historisch patrimonium, om er maximaal van te kunnen genieten en het zo optimaal mogelijk aan de volgende generaties door te geven. |
|