| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
Keizer Reynaert (branche XVI)
Inleiding
Het is lente. In Malpertuis lijden de zwangere Hermeline en zonen Rosvel, Quadhout en Doordhage honger. Reynaert moet dus dringend op rooftocht. Hij ontmoet compeer Ysegrijn, die achtervolgd wordt door een groep boeren. Hij vlucht mee tot ze ‘geen dorpeling meer zagen’. Reynaert laat de uitgeputte wolf achter, maar keert weldra op zijn passen terug. Hij bindt de slapende wolf vast en verstopt zich dan in een gat. Een boer die toevallig voorbijkomt geeft Ysegrijn een pak rammel, maar wordt dan zelf door de wolf lelijk toegetakeld. Reynaert is getuige van het gevecht maar doet alsof zijn neus bloedt. Hij bevrijdt de niets vermoedende wolf en samen trekken ze naar Ysegrijns woonst om er zich te goed te doen aan een lamsbout. Alhoewel ook Hersent aandringt nog wat te blijven, trekt Reynaert verder. Bij een grote put ontdekt hij heerlijke braambessen. Hij wil ervan snoepen maar valt in de put en bezeert zich deerlijk aan de doornen. Gehavend en zonder resultaat trekt hij verder. In het open bos treft hij de hond Roönel die half dood werd geslagen door een boer. Reynaert drijft de spot met hem en hangt hem op aan een eik, hopend dat de hond zal stikken. Plots verschijnen de krijgers van de koning en de vos rent in paniek weg. Roönel wordt bevrijd en naar het hof gebracht waar de beste dokters hem genezen. Intussen is de vos bij een eik gearriveerd waarin hij een nest van een rode wouw met vier jongen ontwaart. Hij vreet de jongen op, maar wordt aangevallen door de razende ouders die hem deerlijk toetakelen. Hij blijft voor dood liggen. Een ridder vindt hem en beveelt zijn schildknaap de dood lijkende vos naar zijn kasteel te brengen. Hij wil de pels. Onderweg echter bijt Reynaert de knaap in de billen en hij slaagt erin te ontsnappen. Hij vindt de kruiden die zijn wonden helen. Opgelucht komt hij bij een kersenboom waarin Druwijn de mus zich te goed doet. Druwijn heeft negen jongen die aan jicht lijden. Reynaert belooft ze te genezen. Zij
moeten worden gedoopt en daar hij ‘pape’ is zal hij het doopsel toedienen. Maar wanneer Druwijn zijn jongen naar de vos werpt vreet die ze op om daarna snel te verdwijnen. Druwijn zal zich wreken. Hij ontmoet de hongerige en erg verzwakte hond Morant die hij in ruil voor de belofte Reynaert eens flink aan te pakken aan een ham en wijn helpt op een voorbijrijdende kar. Reynaert wordt uit zijn woonst gelokt door Druwijn, waarna Morant zijn vel verscheurt. Nu is het de beurt aan Druwijn om de spot te drijven. Hersent vindt de zieltogende Reynaert en samen met Ysegrijn verzorgt ze hem tot hij weer geneest. Zeer tegen hun zin gaat hij weer zijn weg. Hij ontmoet een schildknaap ‘die aan 't ledigen is zijn blaas’. Hij springt op het paard van de schildknaap en vlucht weg. Op de zadelknop zit een jachtvalk die voor hem eenden vangt. Hij ontmoet de gewapende heer Slak die hem haat. In een gevecht doodt hij de slak.
Tijdens zijn vlucht ontmoet hij een bode van de koning. Reynaert moet dringend naar het hof. Nobel wil raad. Onderweg ontmoet hij Grimbeert en zijn zoon Doordhage, die meldt dat Hermeline overleden is. Nobel wil ten oorlog trekken tegen de ketters nadat Reynaert hem de raad heeft gegeven een leger op de been te brengen. Zijn drie zonen worden tot ridder geslagen. Reynaert blijft als plaats- | |
| |
vervanger van Nobel aan het hof. Doordhage wordt vaandrig van Nobel. Nobeline en Reynaert bakken zoete broodjes en hebben een relatie. De koning voert de strijd tegen de ketters met wisselende kansen. Canteclaer sneuvelt. De ketters worden verslagen. Intussen heeft Reynaert de keizerskroon opgezet. Hij huwt met Nobeline nadat hij een nepbode heeft laten melden dat Nobel gesneuveld is. Maar wanneer de vorst voor zijn kasteel verschijnt, ontbrandt een nieuwe strijd met Reynaert en Nobel tegenover elkaar. Zoon Rosvel wordt gevangen genomen en ingeruild tegen Bruin, die door Reynaert werd gevangen gehouden. Een laatste gevecht loopt faliekant af voor de vos. Nobel zal hem ter dood laten brengen. Maar opnieuw weet Reynaert de leeuw te overtuigen door te verwijzen naar de genezing van de leeuw. Heeft hij destijds Nobel niet genezen van een fatale ziekte? Reynaert krijgt genade. Het beleg wordt opgebroken. Nobel betrekt zijn kasteel, waar hij goed ontvangen wordt door Nobeline. Als vriend van de leeuw trekt Reynaert terug naar Malpertuis.
| |
Tekst
Het was in 't zachte jaargetijde
als de vogels ons verblijden
en begroeten het nieuw seizoen,
dat Reynaert tussen zijn muren toen
verbleef in Malpertuis, zijn burcht.
Hij was bedroefd, hij was beducht
en hij zat heel diep in de put:
zijn voorraadkast was uitgeput.
Hij staat op en loopt heen en weer
omdat de honger hem verteert.
Naar hem komt toe Rosvel, zijn zoon,
die huilt en zeurt op een klaagtoon
en ook Hermelind die vol verdriet
Quadhout en Doordhage beziet
die van gebrek wegkwijnen gaan.
Ze zien alledrie hun vader aan
daar ze verdrietig en bedroefd zijn,
omdat zo jankt hun moeder klein
en klaagt omdat ze 't niet kan vinden
een beetje voedsel voor haar kindren.
Reynaert roept: - Mijn vriendinne lief,
waarom hebt gij zoveel verdriet?
- Heer, antwoordt zij, ik weet geen raad,
nu 'k weer zwanger ben van uw zaad.
De honger heeft mij zo in zijn greep
dat ik voor een miskraam vrees.
Die klachten dompelen Reynaert in
diep verdriet en droefenis.
- Vrouwe, wees zo verdrietig niet,
want bij Sint-Niklaas zijn devotie
zal ik u goed eten bezorgen
en vandaag nog en niet morgen.
Maar nu moet ge mij laten gaan
opdat ik vinden zou de plaats
die de Heer mij heeft toebedacht
en waar een grote buit mij wacht.
Met zijn voet duwt hij de deur op slot
en staat buiten Malpertuis, zijn slot.
Hij laat niet na God te bidden
om hem eten te laten vinden
want nood had hij aan venizoen.
Hij loopt naar een omsloten goed
- gebogen hoofd, gemeten passen -
opdat aan hem niets zou ontsnappen.
Hij is voorzichtig, let goed op,
duikt soms weg of verheft zijn kop.
Daar, na een lange tijd, verschijnt
zijn compeer, de wolf Ysegrijn.
Nooit zag hij, 'k zweer het bij Sint-Medaar,
een dier zo wild en zo barbaars.
Reynaert wenst hem een goede dag,
maar Ysegrijn snauwt onverwacht:
- Reynaert wat heeft dat voor gevolg?
Maak je weg, ik word achtervolgd
door al de boeren van het dorp.
Als ze u grijpen, bij Sint-Isidoor,
gaan ze er met uw pels vandoor.
- Heer laten we dan maar niet kniezen
om meteen het hazenpad te kiezen.
Dan hollen ze beiden, bleek van schrik
dat ze vluchten gewoon rechtdoor.
De dorpers verliezen dra hun spoor
| |
| |
en keren naar hun huizen weer.
Maar Ysegrijn en zijn compeer
holden door zonder oponthoud
over de heide en door het woud
tot ze geen dorpeling meer zagen.
Dan stoppen ze om uit te blazen.
Al hijgend zei toen Ysegrijn:
- Ik ben bekaf, bij Sint-Crispijn,
dat ik geen poot meer kan verzetten
en mij hier rustig neer ga zetten.
- Als ge moe zijt, zei Reynaert toen,
is rusten 't best dat ge kunt doen.
Maar ik, zei Rein, beslist en luid,
loop verder nog op zoek naar buit
om hem met wellust op te eten
want 'k heb vandaag nog niet gevreten.
De wolf, uitgeput en doodop,
beveelt zijn compeer aan bij God
en strekt zich uit onder een boom.
Reynaert verlaat meteen zijn oom,
maar heeft geen tien passen gedaan
of hij is alweer teruggegaan
om te zien hoe zou reageren
op een loer zijn slapende compere.
Hij verstopt zich onder een struik
wijl de wolf weldra snurkt en fluit.
Rein is reeds aan 't mediteren
hoe hij Ysegrijn kan duperen.
Hij komt onder zijn struik vandaan
en is naar Ysegrijn gegaan
en ziet en hoort dat hij diep slaapt.
Vlug maakt hij van een twijg een snoer
en bindt het aan Ysegrijns voet
zo vast dat hij niet verroeren kan
al kwam de duivel op hem af.
Hij houdt de wolf sluw voor de aap
die niets vermoedend verder slaapt.
Toen Rein van zijn list 't effect zag
schoot hij haast in een luide lach.
Wat verder langsheen een krom pad
verstopt Rein zich in een gat
om van daaruit te kunnen zien
wat de wolf doet als hij wakker schiet.
Rein was in zijn gat aan 't dromen
toen hij een dorper aan zag komen
met in zijn hand een knots van hout
- speelgoed waar Rein niet van houdt.
De boer wijkt van de weg niet af
en volgt kordaat het kromme pad
tot hij de wolf ziet die daar lag
vastgebonden, stevig en strak.
Hij loopt haastig op hem af
en geeft hem op zijn kop een slag
zodat hij zich geen rekenschap gaf
hoe dwaas hij daar te slapen lag.
Daarop Ysegrijn weer wakker schoot
die weer goed mikte voor een slag.
Maar toen Ysegrijn dat zag
sprong hij schreeuwend op terstond
maar hij stort weer op de grond
omdat hij niet kon blijven staan.
De dorper viel hem nu weer aan
en redoubleerde zijn slagen
wat de wolf lastig kon verdragen
en het zag er slecht voor hem uit.
Vol moed en van de weeromstuit
stelde hij zich zo in de weer
dat hij de dwaze boer sloeg neer
en hem languit neervallen deed.
Kokend van woede en razernij
krabt hem en bijt hem Ysegrijn.
De dorper nu, vol onbehagen,
vreest dat zijn doodsuur is geslagen;
hij bidt God onder alle namen
met al zijn heiligen tezamen
om hem te redden uit de nood
want de wrok van de wolf is groot.
Ysegrijn heeft 't overwicht
en drukt de boer neer met zijn gewicht
en bijt hem over heel zijn lijf
dat hij voor dood achterblijft.
Gestorven zou hij zeker zijn
en wel door toedoen van Ysegrijn
als niet hervonden had de boer
om te weerstaan nieuwe moed
en met moeite uit wanhoop
vanonder de wolf vandaan kroop.
Hij had danig zijn bekomst gehad
dat hij ijlings koos het hazenpad,
want al bood men hem een florijn
hij wou niet bij Ysegrijn zijn.
Hij vluchtte met de schrik in 't hart
wegens zijn pijnen en zijn smart.
Toen Reynaert hem zo vluchten zag
kroop hij wat verder in zijn gat;
hij wou niet dat de wolf hem zag.
Dan neemt hij opeens het breed pad
| |
| |
en hij begint uit volle keel
het laatste liefdeslied te kwelen.
Met op zijn hoofd een leuke hoed
laat hij merken ‘'t gaat me goed.’
Maar zijn gelaat laat niet uitschijnen
dat hij 't lot kent van Ysegrijne.
De wolf staart hem verbaasd aan
en roept: - Kom naar mij, vriend Reynaert.
Neve, het heeft niet veel gescheeld
of 'n keuterboer had mij gekeeld.
Zie hoe die schooier van een dorper
mij zo gemeen heeft vastgebonden
met beide voeten aan deze eik.
Zoveel slagen kreeg mijn veeg lijf
dat ik niet meer voel mijn knoken
die, vrees ik, alle zijn gebroken.
Maar 'k heb de schoft mores geleerd
en het nogal vlug afgeleerd;
ik heb zijn haren uitgetrokken
met hele vlokken en veel lokken
en dat, vriend, verheugt me zeer.
- Mij ook, bij Onze-Lieve-Heer.
Maar wat is er met u gebeurd?
Het brengt mij danig uit mijn humeur.
Bevrijden ga ik u nu meteen
en 'k zweer u op mijn woord van eer
dat ik zelf, mijn lieve compeer,
om u te eren en te behagen
voor u die wanbof had verdragen.
- Ik geloof u, zei Ysegrijn,
maar verlos me eerst uit mijn pijn,
bevrijd mijn voeten en mijn kuiten
zodat ik u dank kan betuigen.
- Graag gedaan, zei de sluwe vos
en maakt de wolf zijn voeten los.
Eens verlost springt Ysegrijn op
want al een poos wachtte hij daarop
en omhelst Reynaert als zijn prooi
en zegt: - Lieve neef, bij Sint-Elooi,
ik hou van u en zie u graag
en dat dateert niet van vandaag.
Rein, ge hebt mij gered het leven
want waart ge hier weggebleven
ik was voorzeker doodgegaan.
Goddank, het is nog goed gegaan.
En nu gaat ge zonder toeven
mij vergezellen naar mijn hoeve
om daar te eten een lamsbout
die ik in mijn kist in voorraad houd.
De twee begeven zich op pad
en zij houden niet op voordat
ze komen aan een grote woning
waar Hersent hen verheugd ontving.
Meteen maakt zij het eten klaar:
een aantal lammetjes en een paar
hoenders eten ze op; buik sta bij.
Toen afscheid nemen wilde Rein
omdat hij dacht aan vrouw en gezin
gaat hij naar d' edele vrouw Hersint
om haar te danken en 't verzoek te doen
om te besluiten zijn bezoek.
Maar Ysegrijn zegt: - Mijn beste man,
daar is geen sprake of kwestie van.
Bij mijn devotie voor Sint-Wallijn -
zal 't niet voor vandaag of morgen zijn.
- Ach, heer baron, zei de vos toen,
willig toch in mijn klein verzoek
want ik heb thuis nog veel te doen.
- Ge vertrekt niet, zei de wolf koel,
vandaag niet en ook niet morgenvroeg.
- Ik bid u en ik smeek u, heer,
belet niet dat ik huiswaarts keer,
want weet, dat ik zodra ik kan,
terugkeer om te zijn uw gast.
- 'k Zal uw vertrek dus niet verdagen,
maar zweer dat gij binnen drie dagen
terugkeert voor een lang bezoek,
want 'k hou meer van u dan ge bevroedt.
- Het is beloofd, antwoordt Reynaert,
en neemt afscheid van het wolvenpaar.
Hij loopt eenzaam, hij loopt lang
langs een eindloos stuk braakland
en bidt God dat hij hem leidt en richt
naar een plaats waar venizoen ligt
dat hij voor zijn vrouw bestemt als buit
die zwanger is en alleen wacht thuis.
Toen zag hij voor zich waar hij liep
een put die breed was en zeer diep.
Hij bleef daar lang staan voor dat gat.
Toen hij haarfijn gekeken had,
bemerkte hij er doornstruiken zat
met bramen overheerlijk rijp
en in zo'n grote hoeveelheid
dat hij in zijn hele leven
nooit meer zou kunnen beleven.
- Bij God, zei Reynaert, ik geloof
| |
| |
dat deze niet zo diepe kloof
voor wie braambessen stelt op prijs.
Dan loopt Reynaert rond de put
om te zien of het hem lukt
om wat bessen vast te krijgen.
Hij begint te grommen en te kwijlen
van lust als hij vanaf de kant
de bessen niet bereiken kan.
Zijn verlangen is zo groot
dat hij de sprong waagt in de sloot.
Maar hier heeft Rein, de waarheid is 't,
zich erg en schromelijk vergist
want hij rolde holderdebolder
tot in 't diepste van de sloot
onder de struiken vol scherpe dorens.
Hij had, dat moet ge allen horen,
veel moeite om eruit te raken.
Men hoorde hem veel zuchten slaken
want de wanden waren zeer hoog
en toch bereikte hij de boord
van de sloot waarin bessen lagen
te wachten naar hongerige magen.
Hij roept: - God, schenk me uw genade.
Waarom moet ik die bessen laten?
Voorwaar, als het wel of niet behaagt,
toch vullen die bessen eens mijn maag,
al moest ik waken heel de nacht.
Chagrijnig houdt Reynaert de wacht
omdat hij niet kon bij de bessen
om zijn geeuwhonger te lessen.
In de sloot durft hij niet komen
bang zich te schrammen aan de doornen.
Dat heeft Reynaert zo boos gemaakt
dat hij een kreet van woede slaakt,
maar in de sloot, durft hij niet dalen
om daar wat bessen op te halen.
Hij staat dan op vol ongeduld
en heeft zijn schoudertas gevuld
met keien om ermee te bestoken
de struiken waaraan ver en hoge
de bessen hangen paars en rood.
Ze vallen echter in het kroos
en dat maakt Reynaert wild en boos.
‘Waarom’, denkt hij, ‘hier langer blijven
als ik geen braambes vast kan krijgen?
Zolang als ik er geen kan eten,
waarom hier dan mijn hart opvreten?’
Terstond verlaat hij inderhaast
deze voor hem onvriendelijke plaats,
al herkauwt hij vol wrok en rancune
bij de bessen niet te kunnen.
Hij heeft maar een mijl afgelegd
als hij in 't open bos aantreft
Roönel daar liggend uitgestrekt.
Een boer had de hond zozeer bewerkt
dat hij aan de voet van een boom
roerloos lag en meer dan halfdood
daar hij geen voet of hand verroert.
Nieuwsgierig loopt Rein naar hem toe,
al is hij nog zeer gekweld en boos
wegens de bessen in de sloot
en ondervindt daarvan nog hinder.
Hij denkt Roönel slapend te vinden,
die hem nochtans beleefd begroet.
- Heer, 't spijt me dat ik u niet goed
verwelkom. Ik ben niet in staat
om voor u, heer, recht te staan.
- Wat ge niet kunt, dient niet gedaan.
Maar zeg mij, Roönel, beste vriend,
wie heeft u die slagen toegediend?
- Een boer heeft mij dat aangedaan.
Ik kom hier levend niet vandaan.
Aan zijn stem kon Reynaert horen
dat hij totaal is onderkomen
en hij is daarover zeer verheugd
omdat de hond Roönel niet deugt.
Zo dikwijls heeft hij hem belaagd
en meer kwaad gedaan dan hem behaagt.
Hij tuurt nu over struik en pad
om te zien of daar niemand kwam
en toen hij geen beweging zag,
toen zwoer de vos, dat loeder,
bij de zielenrust van zijn moeder,
dat Roönel tot in de eeuwigheid
hangen zou aan die oude eik.
Hij ziet een touw in 't struikgewas
dat door een boer verloren was.
Meteen zal Rein het touw grijpen
want hij kent geen medelijden.
Hij zal Roönel lokken in een val
die hij met spoed opzetten zal.
Reynaert die in zijn hele leven
nooit één goede daad heeft bedreven,
maakt een schuifknoop van de koord
en glijdt ze over Roönels hoofd,
maar hij begaat een vergissing
| |
| |
daar ook een poot in de strop hing.
Roönel had nu om de nek de strik
en Reynaert, grootmeester in list
meer dan elk dier zwart of blank,
haalt het touw over een rank
en trekt het traag naar zich toe.
Roönel is echter niet zo goed
vastgemaakt aan de eikenboom,
want omdat hij met een poot
ook vastzit in Reins schuifknoop
is hij op verre na niet gestikt,
wat zou gebeurd zijn als in de strik
Roönels poot niet was vastgeklikt.
Als hij hem daar hangen ziet
bespot de vos hem in 't geniep:
- Dat de Heer God u genadig zij.
Roönel, als ge kunt spreek tot mij.
Waarom hangt gij daar zo hoog
Wilt ge soms nog hoger klimmen
en uw hemelvaart beginnen
naar het hemelse paradijs?
Roönel, ge zijt niet wel wijs,
ge zijt de domste aller dieren
en wat meer deemoed zou u sieren
als ge streeft naar heiligheid.
Wanneer hebt gij met zoveel vlijt
dan God zo voorbeeldig gediend
dat ge het paradijs verdient?
Hem antwoorden wil wel Roönel,
maar het touw omknelt hem zo fel!
Meester Reynaert laat hem bungelen
want zo verwacht hij hem te wurgen.
Maar afspeurend de omgeving
ziet hij krijgers van de koning
en 't bloed verstijft in zijn aderen
als hij die strijders ziet naderen.
Hij gaat aan 't rillen en aan 't beven
want hij is bevreesd voor zijn leven.
Dus kiest hij terstond het hazenpad
en holt hij weg zo vlug hij kan.
De krijgers die bij de vorst behoren
geven hun paarden al de sporen.
Met strakke teugels, in volle draf
De schildknapen reden op kop
en zij gingen hun koning voorop
in gezelschap van zijn vazallen.
De soldaten, met z'n allen,
houden hun paarden in bij de boom
waar d' arme Roönel daar zo hoog
te schommelen hangt aan de koord
en niet zeggen kan een woord.
Als de vorst en al die heren
de hond zien heen en weer bewegen
maakt dit schouwspel hen van woede
verbolgen en ook droef te moede.
Glimlachend maar ook zeer kwade
liet de vorst Roönel losmaken
wat de baronnen dan ook deden
zeer voorzichtig en met reden.
Zij leggen baron Roönel neder
die nu zijn ogen opent weder
en aarzelend begint te spreken:
- Heer Jezus, lieve Heer in d' hemel,
ik was hier bijna doodgegaan;
ik ben uit de dood weer opgestaan.
Als de vorst hoort dat hij weer praat
stijgt hij statig van zijn paard.
Naast zijn vazal zet zich neer de vorst
en legt zijn hoofd tegen zijn borst.
Nobel toont zijn groot medeleven
en gaat aan 't zuchten en aan 't wenen.
Als Roönel dit klagen hoort
richt hij tot de vorst het woord
en vertelt wat er met hem is gebeurd.
Dan vraagt de koning hem verheugd:
- Zeg mij heer Roönel, beste vriend
in welke staat gij u bevindt.
- 'k Heb een kwaad avontuur gekend;
'k voel me al beter op dit moment.
Maar zeg me, heerschap, wie u bent.
Hoe weet ik dat ik u eerder heb ontmoet
als ge mij uw naam niet noemt.
- Beste vriend, antwoordt Nobel dan
ik ben de koning van dit land.
Grote vreugde ervaart Roönel
wanneer hij Nobels stem herkent.
Hij heeft dan zijn hoofd opgericht
en zich tot de koning gericht.
- Heer, dank voor uw grootmoedigheid
en de eer die ge mij bewijst.
Wanneer hebt gij mij hier gevonden?
- Beste vriend, voor een paar stonden.
Wie heeft u zo gemolesteerd?
- Heer, ik zeg het u en ik beweer,
dat deed Reynaert, 't rosse beest
dat door iedereen wordt gevreesd
| |
| |
en voor wie ik danig ben beducht.
Roönel slaakt een diepe zucht.
Van kleur verschoot zijn gelaat
door de pijn die hij doorstaat.
- Baronnen, roept dan Nobel driest,
Roönels dood ware een groot verlies.
Als ik de rosse schoft kan vangen
zal hij zonder pardon hangen.
- Goede heer, dit vonnis kan wachten.
Geef liever eerst een paar opdrachten:
om een berrie te laten maken
en Roönel hier weg te dragen.
Dit voorstel wordt meteen aanvaard
en ook popelhout wordt vergaard;
bij gebrek aan sterker hout
wordt daar een draagbaar mee gebouwd,
die men met grashalmen belegt
en daarop wordt de hond gelegd.
De vorst zegt tot iedereen gekeerd:
- Roönel, ge zijt erg geblesseerd,
maar ik zweer het op mijn eer
dat uw lot mij pijnigt en verteert.
Dan geeft hij zijn vazallen orders
om voor de zieke hond te zorgen.
Aan twee paarden achter elkaar
bevestigen zij de draagbaar
en zij vervoeren hem heel zacht
tot bij het vallen van de nacht.
Roönel was uiterst tevree
daar Nobel, overstelpt door leed,
hem zo goed verzorgen deed
dat hij 't niet beter wensen kon
want attent was iedere baron.
Zeer langzaam vorderde de stoet
en Roönel vond het bijzonder goed.
Na een rit zonder oponthoud
al door een dicht en donker woud
komen ze eindelijk aan het slot
van monseigneur Nobel, de vorst.
Aan de poort wachten Brichemer
en ook baron Bruin, de beer,
en samen, zonder veel omhaal,
dragen zij Roönel naar de grote zaal.
De vorst ontbiedt zijn geneesheren
en gebiedt hen zich t' occuperen
met Roönel en met zoveel zorg
alsof het de vorst zelf betrof.
De geneesheren - zeer bekwame -
die uit Nimes en Montpellier kwamen
leggen hun kunde en kennis samen
om de koning niet te beschamen.
Zo goed verbonden ze iedere wond
dat nog geen maand later, de hond
genezen was en weer te been
wat voor 't hof een mirakel scheen
en zeer verblijdde koning Nobel
die veel affectie had voor Roönel
dat de baronnen waren verheugd
en uiting gaven aan hun vreugd
en ook de koning die zelfs wou
dat iedereen het vernemen zou
en dat men overal feest zou vieren
en de strakke teugels vieren.
De koning daarvan het voorbeeld gaf
omdat hij de hond genezen zag
en ook de barons vierden lustig.
Maar laten we 't hof nu maar rusten
om er later weer te zijn te gast
als het in ons verhaal past.
We hebben het nu over Reynaert
die galoppeert in volle vaart.
Dolgelukkig en uiterst blij
komt hij aan een prachtige eik
die zeer dik was en zeer hoog.
De vos Reynaert verheft het hoofd
en ziet daar tussen het groene hout
het ruwe nest van een rode wouw
en in dat nest vier jongen daar,
mals, donzig als hun ouderpaar.
Bij zijn vaders ziel zweert Reynaert
dat hij rechttoe naar hen zal gaan
als het hem niet belet de wouw.
Maar als hij het hem beletten zou
wreed zal dan zijn wrake zijn
op de jonge vogels in de eik.
Hij stroopt meteen zijn mouwen op
en klimt de boom in naar de top
recht naar het vogelnest en daar
opgezweept door razernij en haat
heeft hij de vier malse jongen
van honger één voor één verslonden.
De vos is nu geheel voldaan
en wil weer naar beneden gaan,
maar daar komen de wouwen aan
en zien wat hen werd aangedaan.
Ze vinden hun nest leeg en allebei
| |
| |
duiken ze uitzinnig van razernij
naar vos Reynaert, vastbesloten
om hem te kwetsen of te doden.
Rein die hier niet blijven wenst
heeft hinder van zijn volle pens
en daar duikt een wouw op hem neer
en slaat hem met zijn klauwen neer
maar mist zijn doel op een haar.
De vos alreeds is opgestaan
om terstond op de vlucht te slaan.
De tweede wouw laat niet begaan,
zo furieus is hij en zo fel.
Hij grijpt Reynaert bij zijn vel
en nadat hij hem heeft verwond
werpt hij hem nijdig op de grond.
Dan molesteren zij het loeder
en ze prikken hem overvloedig,
sleuren en trekken aan zijn staart,
slaan met hun vleugels onvervaard,
bijten hem met gesperde bek
en slaan hun klauwen rond zijn nek.
Rein die voor zijn huid moet vrezen
is op verdedigen aangewezen,
maar hij laat toch niet begaan
en valt het wouwenwijfje aan.
Hij grijpt haar stevig bij haar vel
en klemt haar zo hard en zo fel
dat breken haar ogen en haar hart
en zij dood naar beneden valt.
Dat schrikt het mannetje niet af:
met overgave en volle kracht
duikt hij op vos Reynaert neer
en bijt en prikt hem keer op keer.
De vos zit in een slecht postuur
want de wouw valt hem aan vol vuur
en met zoveel haat en razernij
dat Rein, al smeekte hij om medelij,
hij ze niet kreeg van de vogel
die had uitgepikt zijn ogen
als hij geen zijsprong had gemaakt
en daarbij zijn nek gekraakt.
De wouw zal niet wegvliegen gaan,
want het is met hem gedaan.
Maar ook Rein was ten einde kracht:
al had men hem een zak geld gebracht
hij zou geen stap hebben kunnen doen.
Hij strekt zich uit languit in 't groen.
Maar zie, daar komt in volle vaart
met zijn schildknaap en een dienaar
over de heide en 't braakland
een koene ridder aangeland.
Zij zien vos Reynaert uitgestrekt
in zwijm liggen op de weg,
gewond en met een bloedend hoofd,
onbeweeglijk en verdoofd.
De ridder ziet hem, roept zijn knecht,
wijst hem het rosse dier en zegt:
- Ligt daar geen vos onder die boom?
- Zeker, baron, maar hij is dood.
- Inderdaad, vriend, dat denk ik ook.
Die wouwen hebben hem gedood
en de vos heeft ze dodelijk gewond.
Daarom liggen de drie op de grond.
- Heer, ik zou daar niet mee spotten,
want dat dier kan ons nog bedotten,
voor ik stropen kan de huid
van de vos die daar ligt languit.
Maar ons kan nuttig zijn zijn vacht.
- Vriend, dat hebt ge goed gedacht.
Laat hem dus naar mijn kasteel dragen.
Ik zal zijn pels dragen als krage.
De schildknaap stijgt af van zijn paard
en bij zijn poten grijpt Reynaert.
Meteen trekt hij ook zijn zwaard
en hakt een stok af zonder kwast
en bindt er de vos aan vast.
Daarna roept hij een jonge knecht,
toont hem het rosse beest en zegt:
- Ziedaar de vos, draag hem meteen
naar de keuken van 't kasteel
en als ge daar aangekomen zijt
stroop hem de pels van 't vege lijf.
Maar blijf onderweg niet staan
en vooral spreek niemand aan.
De knecht gooit de vos op zijn schouder
en zonder zich nog op te houden
vertrekt hij rechtstreeks naar 't kasteel
zijn meester latend in 't struweel.
Reynaert komt nu in grote nood.
Vindt hij geen list dan gaat hij dood,
want hij zit lelijk in de val.
De knecht rijdt met een flinke draf
uit het bos in een groene wei
van lengte even breed als wijd.
Reynaert apprecieert zeer weinig
de schokken en van 't paard de deining,
en al hangt slap zijn rosse kop toch
geeft hij nog de moed niet op.
| |
| |
Hij kijkt goed speurend in het rond
of daar niemand gaat of komt
en hij vindt zich niet erg koen
dat hij zich door een knaap laat doen.
Hij pijnigt zijn hersenen en denkt na
hoe hij ontkomt aan dat galgenaas.
Na diep te hebben nagedacht
plant hij zijn tanden zeer onzacht
in de jonge knecht zijn billen.
De jonge knecht slaat aan het gillen
en dat is geen aanstellerij
daar Rein hem stevig in zijn zitvlak bijt,
zodat de knaap, ten einde raad,
zich in het gras neervallen laat.
Maar Reynaert laat hem nog niet los.
De knaap grabbelt naar de stok
waaraan Rein met zijn poten hing
en hem daarmee neerslaan wil.
Nu Rein van het touw is verlost
en de knecht viel van zijn ros
voor wiens slagen hij was beducht
neemt hij wijselijk de vlucht.
De vos zien vluchten weet nu de knecht
dat hij in de luren werd gelegd.
Hij begint te huilen en vlug
keert hij onverwijld terug
naar zijn meester en vertelt hem
zijn wanhoop met bevende stem,
hoe Rein, die nu over braakland rent,
zijn tanden zette in zijn krent
en hoe hij als wapen dan de stok
om Rein te slaan met een ruk wegtrok
en daardoor de vos bevrijd had
die vrolijk koos het hazenpad
en nu over de heide rent.
- En ik, roept de knecht malcontent,
zag met woede hoe hij ontsnapt.
De heer lachend in zijn handen klapt
en zegt dat hij, bij Sint-Arthur,
nooit hoorde zo'n leuk avontuur.
Nadat de heer dit had gezegd
vervolgen ze opgeruimd hun weg.
Wat nu betreft de vos Reynaert,
hij holt nu in een flinke vaart,
hij die zoveel lagen en listen kent,
terneergedrukt en nog steeds lijdend
aan de wonden aan zijn zijde
die hem zuchten en steunen doen
zodat hij niet meer weet wat doen.
Hij moet zijn vaart gestaag verminderen
en hoopt ergens het kruid te vinden
dat zijn wonden geneest en heelt.
Nederig smeekt hij Onze Heer
hem te zenden die goede plant.
Hij galoppeert over braakland,
komt langs een dwarsweg aan een wei
en ziet daar aan zijn rechterzij
in een sloot aan de overkant
wat hij zoekt, de helende plant.
Meteen stort hij zich op het kruid
en trekt het met zijn poten uit
en zonder fijnwrijven of kneden
en met wat is overgebleven
heeft hij zijn wonden ingewreven.
Terstond gaan ze cicatriseren
en Rein voelt zich al genezen.
Naar de hemel steekt hij zijn handen
om Onze-Lieve-Heer te danken
en zijn levensvreugde is zo groot
dat hij springt over de sloot.
Rein voelt zich sterk en opgelucht
en herneemt, trager, zijn vlucht
tot hij aankomt in het woud
vol vertrouwen, stout en boud.
Hij bemerkt op een heuveltop
een kersenboom met kersen op.
Hij nadert en komt onder de boom
en hij die iedereen zonder schroom
en ook zonder wet of gebod
zoveel stervelingen heeft bedot
heeft zich nooit zo goed gevoeld.
Daar in de boom - ziet hij wel goed,
tript daar geen mus van tak tot tak?
Meteen Reynaert tot hem sprak:
- Druwijn, ge zijt een geluksvogel;
ge hebt al wat ge kunt beogen,
ge trippelt daar lustig in de boom
en eet van de kersen zonder schroom.
- Reynaert, ik schenk er u zonder meer,
want ik ben ervan gedegouteerd.
- Dat zegt ge maar, mijn beste man,
omdat ik niet aan uw kersen kan.
Geef er mij twee van, heer Druwijn
om te zien of ze eetbaar zijn.
- Nooit hebt ge van uw hele leven
zo 'n lekkere kersen al gegeten.
Ik weet niet of ge kersen lust,
| |
| |
toch krijgt ge er een paar, wees gerust.
- Dank u zeer, mijn lieve neve.
De kersen die ge mij gaat geven
worden u in tienvoud ingelost.
Druwijn gooit hem drie kersen in een tros
en Reynaert eet ze meteen op.
- Ach, Druwijn, zegt de vos, kom op
gooi er mij nog een trossenpaar,
want ze zijn heerlijk, echt, voorwaar!
- Zweer het dan, heer Renardijn!
- Ik zweer het dat ze heerlijk zijn.
- Ik zie het, Rein, ge meent het goed.
Ge krijgt er nu in overvloed
wat er nadien ook moge gebeuren
zodat ge niet zult moeten zeuren.
De mus gooit er hem een voorschoot vol
en Reins buik staat strak en bol.
Hij eet ervan zoveel hij wil
tot zijn lust en honger zijn gestild.
Zoveel kersen at de baron
dat er geen enkele meer bij kon.
Dan vroeg de mus uit de kerselaar:
- Reynaert, wilt ge er nog een paar?
- Neen, zegt de vos, dank u wel,
want mijn vel spant al te fel.
- Rein, zegt de mus, wil mij aanhoren,
ik was u dienstig naar behoren
en heb gedaan wat ge verzocht;
gij die overal reizen mocht
en vele rechtszaken mocht pleiten
voor de prinsen en de rijken
ge hebt opgedaan veel ervaring
en ontvangen veel waardering;
ik weet niet of gij kleine heren
daarvan wilt laten profiteren;
zeg mij hoe gij daarvoor gaat
omdat ik u vragen wil om raad.
Rein antwoordt: - Bij Sint-Nikolaas,
ik zal u geven goede raad
omdat ge mij ter wille waart.
Zeg mij dan wat u bezwaart.
Ik zal mijn oor te luisteren leggen,
wat u benart wil het mij zeggen.
Als het in mijn vermogen ligt
zal ik u geven onderricht;
ik zal u helpen, 't is beloofd,
dat zweer ik op mijn eigen hoofd,
en ik zal zonder meer voldoen
aan wat ge wenst en mij verzoekt.
Als ge mij mocht ondervragen
over onderwerpen en zaken
waarin ik, baron, ben beslagen,
dan wordt, tenzij het u zou mishagen,
gezegd de zuivere waarheid.
Zeg mij, Druwijn, en wees niet bang,
zeg mij, vriend, wat ge verlangt.
Druwijn, die in de kerselaar zit,
antwoordt aan de vos Reynaert dit:
- Reynaert, luister en doe uw best.
'k Heb negen jongen in mijn nest
die verliezen vanwege het jicht
hun levenslust en hun gewicht.
- Je hoeft niet bezorgd te wezen,
vriend, ik zal ze terstond genezen.
Wees dus niet ongerust voor hen
want geen twee jaar geleden ben
ik geweest in Rome en Armenië
en ook in Toscane en Calabrië,
ik stak de zee over vele malen
om voor Nobel medicijn te halen.
Ik ging ook voor koning Nobel
naar de stad Constantinopel,
ik stak over naar Engeland
en was een paar keer in Ierland.
Ik zocht in die landen en streken
en 't kruid dat Nobel heeft genezen,
bracht ik voor koning Lioen mee
van ver voorbij de lerse zee,
zodat de vorst mij met veel lof
benoemde tot burggraaf aan het hof.
- Reynaert, wees zo goed mij te zeggen
hoe gij het aan boord gaat leggen
om mijn jongen te genezen.
- Druwijn, ge hoeft niet bang te wezen;
ge moet nu op Sint-Omaar hopen.
Ge gaat uw jongen laten dopen.
Eens dat ze gedoopt zullen zijn
zal weg zijn al hun flerecijn.
't Doopsel is de beste medicijn.
- Vriend Reynaert, ik geloof u graag,
maar zeg me, waar vind ik een paap?
- Een pape, vriend, wat ge mij vraagt.
Ben ik, vos Reynaert, soms geen paap?
- Ik zweer het op mijn vaders ziel,
dat het mij niet te binnen viel.
Maar nu het mij weer te binnen schiet
vraag ik dat ge hen 't doopsel toedient.
| |
| |
- Terstond, antwoordt de vos Reynaert.
De eerste noemen we Leonard
en we zien nadien wel voor de rest.
Druwijn is gekomen bij zijn nest.
Hij grijpt zijn oudste bij zijn staart
en werpt hem keurig naar Reynaert
die hem opving in zijn schoot
en hem dan in zijn maag opsloot.
Druwijn werpt d'andere naar beneen
en de vos doopt ze één voor één.
Druwijn vraagt om ze correct te dopen
en de vos antwoordt: - Laat maar komen,
wees maar niet ongerust, Druwijn,
want ze zullen nooit meer ziek zijn.
Vader mus kijkt dan naar beneden,
ziet dat zijn jongen zijn verdwenen
en dat hij wreedaardig werd bedrogen.
- Reynaert, roept hij, wat moet ik geloven?
Gij hebt ze tot de laatste veer
al opgegeten en verteerd.
- Maar, zegt de vos, in 't geheel niet,
ik ben ze aan 't dopen, zoals ge ziet.
- Baron zonder geloof of God,
ge hebt ze allevier opgeslokt.
- Vriendlief, dat heb ik niet gedaan.
- Dat hebt ge mij wel aangedaan.
Ge hebt me voorwaar zeer slecht beloond
voor de dienst u door mij betoond.
Gij schoft, ge hebt me alweer bedrogen.
- Maar ze zijn gewoonweg weggevlogen.
- Ze konden nog niet eens vliegen.
- Vriend, zou ik daarvoor nu liegen?
- Durft ge daar een eed op doen?
- Wat heb ik met een eed vandoen?
- Een valse eed? - Oh! waarom niet?
Als die eed mij voordeel biedt.
- Vos, mogen je ogen wegzweren!
- Ik wens u 't zelfde, beste neve.
- Als ik u maar vast kon grijpen
dan zou u op uw smoelwerk krijgen.
- Vriend Druwijn, geneer u toch niet,
kom van uw boom, kom naar hier.
- Neen! - Oh! - Neen, ik doe het niet.
- Zo! En waarom? - Ik doe het niet!
- Ge kunt het niet! - Ik heb geen zin.
Zeg me liever, gij ellendeling,
hoe 't het mijn jongen verging.
- Wat ik ermee heb aangevangen?
Wel, Druwijn, men mag mij hangen
als ik ze niet heb opgegeten.
- Is dat de waarheid? - Zeker weten!
- Mijn arme kinderen opgegeten?
- Ja, dat zweer ik op mijn hoofd.
Maar, zoals ik 't u heb beloofd
zullen ze dus niet meer lijden
aan de ziekte die hen pijnde,
en ik zou er dus niet over treuren
mocht dat ook aan u gebeuren.
Toen hij die woorden had gezegd
begeeft Reynaert zich weer op weg,
terwijl de arme mus Druwijn
aan 't huilen gaat van groot chagrijn,
daar hij zichzelf de schuld moet geven
dat hij kinderloos zal verder leven.
- Aaai mij, dat ik niet kon verhinderen
het verlies van mijn vier kinderen,
dat hij die mijn lieve neve was
ze wreed en ongepluimd opat.
Voor hun lot is mijn schand zo groot
dat ik liever zou zijn dood.
Dan stort neer de arme Druwijn
en valt in 't hoge gras in zwijm.
Ook nadien was hij nog ontroostbaar
en hij, de arme dompelaar,
gaat danig te keer met zijn bek
en hij rukt zich als een gek
wanhopig huilend, pluim na pluim,
al zijn donzige veren uit.
Hij leed die pijn als een martelaar
ook toen het pluimen was gedaan
en hij zich, met bloed overdekt,
nog meer met zijn bek had bewerkt.
Toen hij dan ten einde kracht
een eind aan zijn tortuur had gebracht,
zocht hij zich op Rein te wreken.
Hij wil trekken door veel streken
om te vinden een goed wreker
die werkelijk in staat zou zijn
om te bestraffen de vos Rein.
Hij bidt de Schepper van 't heelal
dat hij hem feilloos leiden zal
naar hem van wie hij hulp kan krijgen.
Ik mag hierbij u niet verzwijgen
dat hij overal heeft gezocht,
in elk strijdperk waar men vocht
| |
| |
en elke waakhond heeft bezocht
om te trachten hem te overhalen
om de vos Reynaert te doen betalen
voor 't onheil dat hij, goed doordacht,
aan zijn jongen heeft aangebracht.
Druwijn heeft geen moeite gespaard,
maar allen die hij om hulp vraagt.
antwoordden hem lief en genegen
dat het hen zeer komt ongelegen
om zo'n taak op zich te nemen.
- Helaas, die zaak, antwoordden zij
dient zeer zorgvuldig voorbereid
en wij willen geen onenigheid
of oorlog met de vos Reynaert
om te stillen uw wrok en wraak.
Ga dus elders een wreker zoeken.
Dit antwoord wekt Druwijns woede
zodat hij zijn zoeken opgeeft
en zich aan zijn wrok overgeeft.
Driest en woedend schreeuwt hij luid
zijn droefheid en zijn wanhoop uit.
Terwijl de mus Druwijn huistoe loopt
ziet hij een hond op een mesthoop,
die zo verzwakt en mager is
dat hij lijkt één en al droefenis.
Zijn honger was zo immens groot
dat hij bewegen kon hand noch poot.
Van 't ogenblik dat Druwijn hem zag
vraagt hij hem gewoon op de man af:
- Hoe is het u gesteld, Morant?
- Zeer slecht, Druwijn, zeer slecht, ik kan
niet meer bewegen, ik heb geen kracht.
Ik had bij een boer een slechte pacht,
die steeds van honger te sterven dacht
en mij niet genoeg te eten gaf,
zodat ik danig ben verzwakt.
- Ik vermoed, Morant, en ik geloof
dat de boer vreesde voor hongersnood
omdat zo duur is nu het leven.
Vooruit, we zullen hem een lesje geven.
Vriend, volg mij, kom mee met mij,
want als ge mij kunt dienstig zijn
dan hebt ge gewonnen zulk een vriend
die u zo behulpzaam is en dient
sedert ge op deze aarde verblijft.
Ik zeg dit niet uit snoeverij.
Kom nu, Morant, kom mee met mij,
want als ge bij mij wilt blijven
gaat ge overvloedig eten krijgen.
Morant antwoordt: - Edele heer,
als u mij genoeg te eten geeft
zo dat mijn levenskracht herleeft
dan zweer ik dat ik binnen 't uur
voor u ga door het heetste vuur.
Verneem dat toen ik ging op jacht
en nog was bij mijn volle kracht,
geen enkel wild in bos of veld,
noch hinde, ever of damhert
op zijn vlucht mij achterliet;
mijn dapperheid kent geen limiet;
ik stond steeds gereed, steeds paraat.
Maar nu, zo mager als een graat,
ben ik tot niets meer in staat.
Maar als ik goed krijg te eten
krijg ik mijn levenskracht vlug weer
en word ik sneller dan weleer.
Heer Morant kan 't praten niet laten
en Druwijn laat hem maar praten:
- Heer, geef mij genoeg te eten
en ik voer uit nog de dag van heden
al de orders die ge mij zult geven.
Geef mij te eten, wat om 't even,
dan krijg ik al mijn krachten weer
en eeuwige vriendschap ik u zweer.
- Gij zult, vriend, zoveel voedsel krijgen
dat er nog veel zal overblijven
als ge volledig zijt voldaan.
- Dan wil ik meteen tot uw dienst staan.
Maar zeg mij, hou het niet geheim,
voor wie voelt gij zoveel haat, Druwijn?
- Bij de trouw die ik u verschuldigd ben,
roept Druwijn met scherpe stem,
het gaat hier om de vos Reynaert,
het beest met rosse pels en staart,
die vermoord heeft al mijn kinderen
nog voor ze hun lied konden zingen.
Die ellendeling heeft mij zo wreed
behandeld en gemolesteerd,
dat ik tijdens mijn verder leven
geen zalig uur meer zal beleven.
Als ik mij, met Godes verlof,
op die onverlaat wreken kon,
was ik een zeer gelukkig man.
- Groot gelijk hebt ge, zegt Morant,
de rosse booswicht moet gestraft.
Door zijn optreden heeft Reynaert
de hoofse grenzen overschreden;
wees maar gerust want onder ede
| |
| |
zweer ik op het hoofd van mijn ouders
dat, als gij uw beloften wilt houden
en ik de vos ooit vast kan grijpen
hij van mij zijn bekomst zal krijgen.
- Sta op, zegt Druwijn, en wees te been
want we vertrekken nu meteen.
Morant, de hond, is opgestaan
al is dat niet makkelijk gegaan,
daar hij haast geen poot kon verplaatsen.
Voorzichtig en zonder zich te haasten
volgde de hond de mus Druwijn
omdat hij er zeker kon van zijn
dat weldra na nog wat geduld
zijn lege maag zou zijn gevuld.
Toen ze een tijd waren onderweg
deed de mus hem duiken in een heg.
- Wacht hier op mij, zei heer Druwijn,
en ge zult dra verzadigd zijn,
want ik zie daar een kar aankomen
volgeladen met vlees en broden.
Ik zal de voerman bezighouden
en gij moet hem goed in 't oog houden;
zodra ik hem heb afgeleid
gaat ge naar de kar en grijpt
daar de grootste gezouten ham
die dan uw honger stillen kan.
- Bij God, antwoordt de hond Morant,
dat wordt een kolfje naar mijn hand.
Zie, daar komt de voerman al aan
die zijn oud trekdier vlug laat gaan.
Druwijn loopt naar de kar terstond.
en doet alsof hij is gewond.
Zodra de voerman de mus ziet
springt hij van zijn kar subiet
en wil de vogel gaan vastpakken,
maar Druwijn begint te fladderen
en de voerder gaat achter hem aan
met een stok over zijn schouder.
De mus wil hem alleen ophouden,
en vooral laten in de waan
en zeker geen gevecht aangaan.
De koopman, begerig en verbolgen,
blijft Druwijn ijverig achtervolgen.
De mus fladdert vrolijk voor hem uit
en Morant, verdoken in zijn struik,
aarzelt niet meer en loopt naar de kar
zo hard hij ook maar rennen kan.
Maar aan de wagen aangekomen
moet hij er zien op te komen,
wat met zijn ondermijnd gestel
wel een levensgroot probleem stelt.
Met moeite geraakt hij op de wagen
en hij zal er goed in slagen
eraf te gooien een reuzenham
en ook hij springt van de kar.
Hij poogt het vlees mee te slepen,
maar dat valt helaas wat tegen.
Druwijn nu die de voerman plaagt
en hem tergt en lachend uitdaagt,
strekt de vleugels en vliegt weg
en zet de man voor schut en gek.
De voerman maakt dan rechtsomkeer
en keert naar zijn wagen weer
en hij maakt zich boos en kwaad
omdat hij een slecht figuur slaat.
Hij springt vloekend op zijn wagen
en laat zijn arm trekdier draven,
met de zware lading etenswaren
en laat de mus naar de duivel varen.
Maar Druwijn heeft andere zorgen.
Op de struik waarin zat verborgen
Morant, is hij sierlijk neergestreken.
Hij vindt Morant daar aan het eten.
- Morant, zegt hij, God moge waken
over uw doen en over uw laten.
- Wees welkom, beste vriend Druwijn.
Ik zou naar u gekomen zijn
maar mijn maag wou er niet van weten.
- Blijf maar rustig, blijf gezeten,
het zal u aan niets ontbreken.
- 't Is waar, zegt Morant, godzijdank,
geen vlees ontbreekt mij maar wel drank.
- Gij krijgt, zegt Druwijn, zo te drinken
als ik voor u wat drank kan vinden
en dat, hoop ik, in korte tijd
Ik zie daar, als ik me niet vergis,
een wagen die volgeladen is
met wijn. Geleden is uw leed,
want, vriend, ik sta nog steeds gereed
en bereid om te realiseren
alles wat gij zoudt begeren.
Morant antwoordt: - Gij handelt altijd
met veel verstand en grote wijsheid.
Druwijn die alle listen weet
gaat op de weg staan en is gereed.
En zie daar komt al aangeraasd
de voerder die niet rijdt achterwaarts.
| |
| |
De mus springt op de kop van 't paard
en pikt driftig naar zijn ogen
dat het er haast één heeft verloren.
De voerder maakt zich razend kwaad
en wil Druwijn met zijn stok slaan
maar deze doet een sprong naar rechts
en de slag komt op het paard terecht
dat schielijk op de weg neerploft,
gebroken poten, bebloede schoft.
De voerman is voor pech geboren:
hij heeft zijn evenwicht verloren
en daarbij is de wagenas gebroken
en stort het vat wijn op de grond.
Druwijn loopt dan naar de hond
die in de haag nog zit verdoken.
- Morant, blijf daar niet weggedoken,
want lessen zult gij dra uw dorst
zoals ge het niet dromen dorst.
- Baron, dat de Heer u vergelde
om 't goede nieuws dat u komt melden.
De voerman is nog razend kwaad
omwille van zijn dode paard
en om de wijn die al bij stromen.
wegloopt tussen struiken en bomen.
Door die wanbof terneergedrukt,
heeft de voerman zich neergehurkt
en een scherp mes bovengehaald
om mee te villen zijn dood paard.
Maar Morant geeft geen zier om
des voermans razernij en wrok.
Druwijn zegt hem: - Bij God, ik merk,
dat de voerman verder trekt.
Ge hebt nu voedsel in overvloed,
gezouten vlees en ook vers goed
en voldoende drank daarbij.
Kom uit die struik, vriend, en volg mij.
Ze lopen samen naar de wijn
en Morant slokt; buik sta bij.
Daarop vraagt hem de mus Druwijn:
- Vriend, moet er nog wat anders zijn?
Is er nog iets dat uw lust wekt?
- Neen, Druwijn, alles is perfect.
Wees daarvoor hartelijk bedankt.
Dan zwijgen ze een tijdje lang.
Morant drinkt en eet zo overvloedig
dat hij zijn levenskrachten spoedig
herwonnen en hervonden heeft.
Dan tot de mus Morant spreekt:
- Druwijn, baron, ik dank u zeer
omdat ge zo waart in de weer
om mij drank en eten te bezorgen.
Heer, dankzij uw goede zorgen
heb ik weer kracht en sta ik paraat
om te wreken al het kwaad
u door vos Reynaert aangedaan.
Bij deze woorden veert Druwijn op
en zegt tot Morant liefdevol:
- Beste vriend, dat zegt ge goed.
Niets ter wereld heb ik vandoen
tenzij mijn weerwraak op de vos.
Voorwaar ik ga er nu op los,
en gij, vriend, wacht op mij hier.
Ik ga zoeken het rosse dier.
Maar opgelet, blijf hier, Morant,
dat ik u moeiteloos vinden kan.
Ik vlieg nu rustig naar zijn burcht
zonder drukte en zonder gerucht
en lok hem naar hier met een leugen,
wat u gewis zeer moet verheugen.
Daarop trekt Druwijn erop uit
en blijft Morant achter in zijn struik.
Al fladderend over braakland
is hij aan Reynaerts hol beland
want hij wist precies waar het lag.
Daar hij van de vos geen schrik had
strijkt hij neer voor de woning
en hij ziet door de raamopening
Reynaert zitten in zijn living.
Druwijn schreeuwt dan zeer luid
zijn wraaklust en zijn woede uit:
- Kom mij doden, venijnige vos,
kom mij toeknijpen keel en strot.
Rosse schoft, vanuit deze hoek
verzet ik geen poot meer en geen voet.
Ik geloof dat mijn verdriet en smart
mijn denkvermogen heeft verward.
Kom mij uit mijn pijn en lijden,
kom mij onverwijld bevrijden.
Sinds ge mijn jongen hebt opgevreten
wil ik geen dag langer leven.
Reynaert lag daar rustig en vredig
en hield zich met niksen onledig
toen hij hoorde hoe Druwijn
uitschreeuwde zijn verdriet en pijn
en hoorbaar naar zijn einde smachtte.
Toen sprong hij op zonder te wachten
en hij liep op Druwijn toe.
De mus was zijn leven niet moe,
| |
| |
maar wel voor 't rosse dier beducht
en sloeg dus schielijk op de vlucht.
Hij vluchtte maar een korte stond
en ging dan zitten op zijn kont.
- Hé, roept de vos, hé sukkelaar,
waarom vlucht ge uw neve Reynaert?
Meent ge dat hij u zal grijpen?
Waarom wilt ge niet begrijpen
dat we speelden maar een spel en
dat ik, bij d' heilige Samuel
ze in geen geval wou vangen.
Ik zou me nog liever laten hangen
dan u aan te doen enig kwaad.
Ziet ge mij daartoe in staat?
Kom, zit bij mij in deze vallei
om wat te rusten aan mijn zij.
Ik zweert 't, ik zal u niet grijpen
en niet het minste kwaad doen lijden.
- Neen, zegt Druwijn, kom liever hier
bij mij zitten onder de vlier.
Ik zal niet weer op de vlucht slaan,
grijp mij, ik ga hier niet vandaan.
Reynaert, gek van wellust en begeert',
denkt dat de mus de waarheid spreekt.
Hij loopt met sprongetjes vooruit
en Druwijn lokt hem naar de struik.
Hij gaat weer zitten en hij zweert
dat hij van die plaats niet meer bougeert
want elders wil hij niet doodgaan.
Reynaert kan zijn lust niet weerstaan
om zich te storten op Druwijn,
maar zie, Morant daar plots verschijnt
en werpt zich op het rosse dier
met wraaklust en met veel plezier.
Als de hond plots op hem toespringt
wist Rein dat hij een fout beging
en maakt meteen rechtsomkeert,
maar Morant grijpt de vos al beet
en trekt en sleurt hem heen en weer.
Doch zie hoe sluw Rein zich bevrijdt
en onverwijld neemt de wijk.
Morant laat echter niet begaan
en gaat verwoed achter hem aan,
haalt hem in, grijpt hem bij een kuit,
gooit hem neer, springt op zijn buik,
bijt hem en drijft hem in het nauw
en verkoopt hem snauw na snauw;
van Reins rug rukt hij een reep
van minstens een duim of drie breed.
Reynaert, die helse pijn doorstaat,
is tot geen weerwerk meer in staat,
want Morant houdt de rosse gast
fors met zijn scherpe tanden vast.
De vos was voorzeker beter gesteld
zonder die hinderlijke gezel
maar hij komt er niet onderuit.
Morant verscheurt hem vel en huid,
hij sleurt, mishandelt hem en bijt
zodanig en zo lang tot hij
hem laat liggen als een lijk.
En daar verschijnt de mus, Druwijn.
- Morant, vraagt hij, hoe is 't geweest?
- Goed, vriend, wees maar niet bevreesd.
Hij heeft geen lust meer om te vreten.
'k Heb hem zo'n afstraffing gegeven
dat hij niet meer herleven kan
dan met de hulp van de Vijand.
Gewis, hij zal 't niet meer overleven,
want zoveel slaag heeft hij gekregen,
zoveel liet ik de schoft doorstaan
dat hij niet meer kan opstaan.
Hij viel in al te kwade handen
en zal nu in de hel belanden.
- Dit te horen is mij aangenaam.
Ge hebt uw belofte gestand gedaan.
Ze vertrouwen zich toe aan ons Heer
en keren naar hun haardstee weer.
Morant stelt Druwijn geen vragen meer,
beveelt hem aan de genade van de Heer
en verlaat de mus die zeer tevreden is
met de gang van de gebeurtenis.
De mus Druwijn loopt naar Reynaert
om hem te zeggen onvervaard
alles wat hem op het harte ligt.
Met kleine sprongen komt hij dicht
en vraagt hem hoe het hem vergaat
en of hij nu 't hoekje omgaat?
- Here Reynaert, hier waren gewis
van geen nut uw sluwheid en uw list.
Het lijkt me slecht met u te gaan.
Ge hebt een gehavend bontpak aan.
Daar komt veel naaiwerk bij te pas eer
het wordt zoals 't was weleer.
Als 't weder blijft zoals vandage
moet ge uw warmere bontjas dragen
of ge zult bevriezen van de kou,
tenzij Hersent, die lieve vrouw,
| |
| |
zich zonder hemd tegen u vleit.
Denk niet dat ik nu de spot drijf.
Hoewel hij de mus goed had gehoord.
toch sprak de vos geen woord,
want hij kon van geen vin bewegen.
Nadat hij hem met spot had overladen
heeft Druwijn de vos achtergelaten
met veel blijdschap en groot plezier,
na zijn wraak op het rosse dier.
Deerlijk gebeten en erg gewond
bleef Rein daar liggen op de grond,
onbekwaam om zich te bewegen
want hij riskeert een poot te breken.
Hij blijft daar liggen, niet in staat
te verroeren of op te staan;
hij hoort zelfs zijn hart niet meer slaan.
Maar zie, daar komt Hersent al aan
die hem met ‘lieve vriend’ spreekt aan,
daar ze op Rein zeer was gesteld.
Ze was door haar eega vergezeld.
Toen ze Rein zagen liggen, onbekwaam
om te verroeren en tot niets in staat,
liepen zij naar hem toe bedroefd
- Wat een ramp toch, roept de vrouw,
dat ik mijn vriend hier dood aanschouw.
Wat een ellende en kommer, helaas!
Waar vind ik nog troost en soelaas?
'k Ben onder een slechte ster geboren
want 'k heb mijn zielensteun verloren.
Op zijn beurt zucht Ysegrijn:
- Ik moet bedroefd en droevig zijn
om 't smartelijk verlies van Rein,
mijn goede vriend en jachtgenoot
die mij zo dikwijls bijstand bood.
Als ik zijn diensten nodig had
ging hij terstond met mij op pad.
En nu hij daar zo roerloos ligt
voel ik niets dan droefenis.
De schoft die hem ontnam zijn leven
heeft een grote misdaad bedreven
en, bij God, als ik de dader kende
zou ik op hem wreken deze ellende,
als ik hem in mijn handen had,
'k mag hangen als hij de dood ontsnapt.
Zelfs goud of een hoge borgsom
keerden mijn beslissing niet om.
Maar tot wat dient al dit klagen,
mijn vriend ligt aan mijn voet verslagen,
hij viel in de klauwen van een boef,
wat me troosteloos maakt en droef.
Waarom toch had hij zijn hol verlaten
en kwam hij hier het leven laten?
Ach, wat is het toch een droevig lot
om dood te gaan ver van zijn hol.
Ik weet, hem wachtte 't noodlot hier
en 't schielijk sterven, 't lieve dier.
Reynaert die zo hoorde lamenteren
zijn vriendinne en zijn compere
balde al de kracht die hij bezat
samen en met moeite zei hij dan:
- Beste vrienden, wil nog niet wenen,
al zijn mijn krachten haast verdwenen,
als God het wil, zal ik niet sterven
en zal ik nog wat leven erven.
Wil dus niet angstig zijn en vrezen.
Ik zal, geloof ik, weer genezen
als het God en zijn moedermaagd
in hun goedertierenheid behaagt.
Toen Ysegrijn hem spreken hoorde
liep zijn hart van vreugde over.
Hij zei: - Vriend, ik was zo aangedaan,
dat mijn levensvreugde was vergaan.
Wie heeft die schade aangericht
dat uw huid aan flarden ligt.
Het was voor u een zwarte dag.
- Ik heb het toen echt zwaar gehad.
Ik werd gebeten en mishandeld,
ik werd zodanig toegetakeld
dat het beslist wordt een mirakel
als ik ooit mocht genezen zijn.
- Mijn innigste wens, zegt Ysegrijn,
is dat ge weder wordt gezond.
- Als ge voor een goede dokter zorgt
dan denk ik te genezen, vriend.
- Lieve Reynaert, zegt dan Hersent,
wie stortte u in deze ellend?
- Bij mijn devotie voor Sint-Edmond,
wie mij dat aandeed was de hond.
Ik kan door toedoen van dat loeder
geen poot meer of geen hand verroeren.
- Kondt ge genezen, zei Ysegrijn,
voor mij zou geen prijs te hoog zijn.
Uit vriendschap betaalde ik zo maar
van sterling zilver wel vier mark
aan de dokter die u zou verzorgen
en voor uw genezing zorgen.
- Vriend, bij mijn devotie voor Sint-Simon
| |
| |
eens zal ik worden weer gezond.
Dan neemt Ysegrijn hem in zijn armen
en kust hem driemaal vol erbarmen
op zijn betraand en bleek gelaat.
- Ach, zucht Rein, 'k ben niet in staat
om ook maar één vin te verroeren.
Als ge mij niet laat vervoeren
haal ik niet 't einde van de dag.
Beiden nemen hem daar hij lag
in hun armen en handen op
en dragen hem met moeite tot
hun eigen huis en daar wordt Rein dan
verzorgd zo liefdevol als maar kan.
Ysegrijn en Hersent hebben zijn wonden
met schone windsels goed omwonden.
Beiden Hersint en Ysegrijne,
maakten voor hem klaar medicijnen,
en volgens de dokter zijn bevelen
drankjes en kruiden die wonden helen.
Geen moeite spaarde zich de dokter
om Rein vakkundig te verzorgen,
zodat hij na vier weken al
weer gezond en genezen was.
De arts die Ysegrijn liet komen
en Rein onder handen had genomen
had in Montpellier zijn praktijk
en was de beste van Frankrijk;
hij had daar zo goed gestudeerd
dat hij in heelkunde was volleerd.
De wolf gaf hem de gouden mark
die hij beloofd en toegezegd had.
Toen de arts weer vertrokken was
bleef vos Reynaert nog als gast
bij vrouwe Hersent en bij Ysegrijn
die hem zeer toegenegen zijn.
Een maand nog bleven ze hem verzorgen,
dan op een goede vrijdagmorgen
was Rein kiplekker opgestaan
en kondigde zijn afscheid aan.
Ysegrijn, die goed was opgevoed,
stemde daarin meteen toe,
maar diep bedroefd was vrouw Hersent
die zwoer bij d' heilige Vincent
dat als het aan haar was gelegen
Reynaert nog zou zijn gebleven.
Rein zei: - Voor uw genegenheid,
vrouw Hersent, mijn dankbaarheid.
Zoveel hebt gij voor mij gedaan
dat ik nu werkelijk moet gaan.
Reynaert daalde af de treden
en Hersent begon luid te wenen.
De wolf ging mee tot aan de bocht
en keerde terug en was bezorgd.
En Reynaert? Die rent erop los
over de velden en door het bos,
blij dat hij genezen is en gezond
na die kastijding door de hond.
Vol vuur rijdt Rein en vol goede moed
want hij voelt zich weer fit en goed
en nog voor geen duizend florijn
wou hij weer als vroeger zijn.
Hij verhoogt zijn snelheid nog
en zie - hoe groot is het toeval toch -
naast een struik staat een schildknaap
die aan 't ledigen is zijn blaas
en die zijn paard achtergelaten had
aan de zijkant van het pad.
Reynaert er vlug henen rent
en ziet aan het zadel een recipiënt
dat erg gelijkt op een soort trom
waarmee men wilde eenden lokt
daar zat een mooie, geblinddoekte jachtvalk.
Reynaert heeft alles goed bespeurd
en de toestand correct gekeurd,
en wijl zonder zich te generen
de knecht nog staat te urineren,
is Rein op het raspaard gekropen
en hij geeft het meteen de sporen;
het paard dat steigert en dat briest
en dan opeens de vrijheid kiest.
Om voor elke eventualiteit
te zijn gereed en voorbereid,
zet Rein de valk op zijn vuist klaar
en rijdt verder in volle vaart.
De knaap die 't briesen van zijn paard
en 't galopperen had vernomen,
heeft alvast zijn degen genomen
en gaat achter zijn rijdier aan.
Maar Reynaert zet het tot spoed aan
en geeft het telkens weer de sporen
zodat de knaap 't spoor heeft verloren.
De vos zet nu zijn speurtocht voort
en als hij gekomen is aan de boord
van 't woud ziet hij een grote troep
van eenden snateren in het broek
| |
| |
en op 't water van een vijver
foeragerend heen en weer drijven.
Dit leuk spektakel rond het meer
verheugt de vos Reynaerde zeer.
Hij roffelt een paar keer op zijn trom
en al de eenden vliegen op,
maar ik denk dat ze op de vijver
wat verder toch zullen neerstrijken.
Reynaert voelt een groeiend verlangen
om er een paar eenden van te vangen;
hij maakt de valk los en zeer vlug
gooit hij de vogel in de lucht.
Klapwiekend, daarna in duikvlucht
ontplooit de valk zijn jachtinstinct.
Hij duikt doelmatig en gezwind
en slaat al gauw een eendje neer
en brengt de vogel naar zijn heer.
Reynaert neemt de buit vlug aan
en laat hem weer de lucht ingaan
en alweer slaat hij een eend
die kwakend neerploft in de beemd.
Heel tevreden over zijn valk
heeft Rein de eend al aangepakt.
De valk gaat alweer aan de haal...
Waarom verder zetten dit verhaal?
De valk slaat vier eenden te reke
en daarop had Reynaert niet gerekend.
Aan zijn zadel hangt hij zijn buit
en hij trekt er verder op uit,
content over zijn goede jacht
met op zijn vuist de vogel valk.
Hij was pas in het bos gekomen
of hij zag naar hem toekomen
heer slak van kop tot teen gewapend
en op zijn borst zijn rondas dragend
en met zijn lans ten strijd gestrekt
en met de helm goed vastgegespt.
Hij komt aangerend in volle vaart
van als hij Reynaert heeft ontwaard.
Grote vreugde welde op in zijn hart
want Rein had hem bezorgd veel smart.
Hij dacht meteen te nemen wraak
voor al het kwaad hem aangedaan.
Toen Reynaert zag heer Langzaamaan
wou hij liever naar Choisy gaan
zonder rijdier en zonder valk.
Maar Langzaamaan stormt op hem af
en al te driest naar Reynaert ijlt.
De vos wordt rood van razernij.
Hij bindt de valk aan de zadelrand,
maar heer slak steekt met zijn lans
en stoot hem meteen van zijn paard,
zodat hij neervalt, uiteraard.
Wat verdoofd staat Reynaert op
en grijpt de riemen van zijn trom
en keert zich tegen Langzaamaan,
die voor een tweede stoot stond klaar,
maar Reynaert is hem te vlug af
en geeft hem met zijn trom zo'n slag
dat hij plomp van zijn strijdros valt.
Rein ziet dat heer slak is neergestort
en heeft zich op hem gestort;
hij rukt hem zijn rond schild los
en geeft hem een slag met zijn trom
zodat heel zijn hoofd is besmeurd
en zijn gezicht met bloed gekleurd.
Zijn lans ook heeft hij buitgemaakt
die lang en glad was en volmaakt.
In zijn lichaam Rein ze stoot
en heeft heer Langzaamaan gedood.
Dan springt Reynaert op zijn paard
en rijdt weg in volle vaart,
zijn zwaard hangt aan zijn zij,
in de hand 't gladde heft van de rode lans
die schittert in de zonneglans.
Blij zet Rein zijn tocht voort
terwijl hij vaak zijn paard aanspoort
tot meer vaart en in zijn rechterhand
houdt hij van Langzaamaan de lans,
een licht, solide en uitstekend wapen.
Het wild hangt hij aan zijn zadel
van 't paard des heren huisjesslak,
een rijdier zeer volgzaam en mak.
Wijl de vos speurt over het land,
zie daar komt een bode of gezant
in volle vaart naar hem gerend.
Die vaart betekent pertinent
dat het om iets belangrijks gaat.
Zodra de man Reynaert ontwaart
groet hij hem beleefd en hoofs:
- Dat God die heerst in d' hemel hoog
u op uw pad mag begeleiden.
Rein antwoordt hem op hoofse wijze:
- Dat God u zegene, kompaan.
Zeg mij waar komt gij vandaan
en wat zoekt gij in dit oord?
- Heer, 't past dat gij de waarheid hoort.
Mijn meester, Nobel de Lioen,
| |
| |
zond me naar u nog deze noen,
naar u die zijn grootste leenman zijt
en geniet van zijn genegenheid.
Weet dat er voor hem niemand bestaat
die hij hoger dan u aanslaat.
Hij beval mij u deze brief te geven.
Draal niet om 't zegel te verbreken.
Rein was met de brief zeer tevreden.
Toen hij verbroken had het zegel
las hij de boodschap van vorst Nobel
en hij zei tot 's konings bode:
- Vriend, ik word naar 't hof ontboden
en ga terstond met u op reis
al naar het koninklijk paleis.
Ik laat daar koning Nobel weten
dat ik nooit, om geen enkele reden,
zijn verzoek om hulp zal negeren.
De bode dankt Reynaert voor die eed
voor hij afscheid nam en wegreed.
Ook de vos verliet dan het dal
dragend op zijn vuist de valk
gelijk een valkenier volleerd.
Hij ontmoet zijn neve Grimbeert
die hem groet en vraagt meteen:
- Gegroet oom, waar gaat gij heen.
- Dat Onzelieveheer, beste neve,
u Zijn genade en zegen geve;
kom hier zitten op mijn strijdros
dan gaan wij samen naar het hof.
De das ging op zijn ooms verzoek in
en zei: - Oom, dit is naar mijn zin.
Hij stijgt op 't paard met een stijgbeugel
wijl Reynaert strak vasthoudt de teugel,
en, nu hij bezit een schildknaap,
het schild over zijn schouders slaat
en hem stopt in de rechterhand
als wapen de buitgemaakte lans,
want hij wil voor zijn reisgenoot
zorg dragen als hij komt in nood.
Met zijn valk nog steeds in de hand
rijdt hij verder over het land
terwijl hij met zijn neef Grimbeert
gekscheert en kletst en discuteert.
Toen ze al een goed eind verder waren
kwam daar aangerend Doordhage,
de oudste zoon van vos Reynaert.
Hij arriveerde in volle vaart
en groette zijn vader vol verdriet
wijl hij zijn tranen lopen liet.
Hij zei verslagen tot zijn vader
dat het noodlot had toegeslagen.
- Wat is er dan gebeurd, mijn zoon?
- Aai, mijn lieve moeder, zij is dood.
- Dood? - Helaas, zij is overleden.
Zo pijnlijk trof dat bericht Rein
dat hij haast gevallen was in zwijm.
- Aai, Hermeline, mijn lief wijf,
wat geword ik nu ik overblijf.
- Vader, zei zijn zoon, Doordhage,
tot wat dient het zo te klagen.
- Helaas, zucht Rein, wat moet ik doen,
na dit verlies komt 't nooit meer goed.
Hoe zal ik dit verlies verwerken,
wie zal me troosten, wie me sterken?
Lieve zoon, blijf hier niet dralen
maar keer terug en ga thuis halen
uw twee broers, breng ze naar 't hof
van Nobel de Leeuw, ons aller vorst.
Alle drie voor de pinksterdagen
wordt ge tot ridder geslagen
- of dat u al dan niet bevalt -
want daar dreigt een oorlog al.
Vooruit, breng uw broers naar 't paleis
en laat snel verlopen uw reis.
- Vader, ik zal tot uw genoegen
met spoed uw bevelen uitvoeren.
Doordhage is nauwelijks verdwenen
of Rein reist verder met zijn neve
die hem troost zoveel hij kan.
Zo komen ze bij 't hof aan.
Reynaert, vergezeld van baron
Grimbeert, stijgt af aan het perron
en meester Tiecelijn, de raaf,
ontfermt zich meteen over hun paard
en neemt hun lans en rondas aan.
Zij klimmen dan naar het paleis
en treffen daar Nobel, de keizer.
Zij groeten nederig en beleefd
en Reynaert, in 't protocol volleerd,
knielt voor zijn heer en meester neer.
Nobel verzoekt hem op te staan
en aan zijn zij te komen staan,
en hij verklaart: - Baron, ik heb u nodig
want de ketters zijn in oorlog
tegen mij en mijn vazallen.
En ze hebben al aangevallen
onder aanvoering der kamelen
twee van mijn sterkste kastelen.
| |
| |
Ze treden aan met hun legioenen
van olifanten en schorpioenen.
Genadeloos vielen ze 't land binnen
- en allen verloren daarbij hun zinnen -
de tijgers, dromedaren snel en wild,
de serpenten spuitend hun gif
zoveel dat ik 't niet kan vertellen
want ze waren niet te tellen
en er waren ook adders bij.
Ik beken hier mijn vergetelheid.
- Dat wordt beslist, zei Rein zijn mening,
een zeer hachelijke onderneming.
Laat al uw soldaten oproepen
en verzamelen al uw troepen
nu meteen en we rukken op
om te redden ons land en volk.
- Koene Reynaert, zei de keizer,
ge hebt gesproken als een wijze.
Bij de trouw aan u verschuldigd
laat ik doen wat gij acht nuttig.
Nobel laat brieven redigeren
voor zijn baronnen en hoge
zonder onderscheid, laag of hoge,
en laat ze brengen door zijn boden.
Geen enkel dier sloegen zij over,
noch beren, reigers noch kraanvogels,
zelfs niet monseigneur de Egel,
met zijn uitgestoken stekels,
noch de wolven noch de honden,
al wie ze bereiken konden,
allen zonder uitzondering
kwamen naar de vergadering:
Bernard, de aartspriester, en Beaucant
die hij meebracht aan zijn hand,
Bruin de bere en de stier Bruiant,
Kaalkop de rat en meester Ferrant,
Tybaert de kater en here Belijn,
Brichemer, meester Rosvel en Ysegrijn,
Roönel met Timer aan zijn hand
kwamen in galop aangeland.
En met Canteclaer, de trotse haan,
kwamen nog: een knaap van een aap,
Cuwaert de Coene, het konijn,
en Rohart, de broer van Tiecelijn.
Ze bevolkten zo dicht de aarde
dat men alleen zag hun standaarden.
Frobert, de krekel, flink en fraai,
kwam dan aan met veel lawaai.
Kortom, al de dieren waren daar
behalve slakkie Langzaamaan.
Dan schouwde Nobel, de koning,
trots vanuit een vensteropening,
ruiter, vaandrig en standaard.
Dan spreekt de keizer tot Reynaert:
- Baron, bezie deze koene bataljons
van mijn ridders en barons.
Door hun moed en aanvalskracht
verdrijven ze de bezettingsmacht.
Bezie de vaandels en die lansen,
de maliënkolders en rondassen.
De heidenen en hun wilde horden
zullen door hen verslagen worden.
Nooit zag ik zulk een mensenschaar,
nooit zag men er zoveel te gaar.
De krijgers zoeken een weide op
en stellen daar hun tenten op.
Toen iedereen had een verblijf,
verschijnt daar Bruin in het paleis
door machtige barons vergezeld.
Nobel ontvangt ze met respect
en legt hen zeer uitvoerig uit
tot welke tactiek hij besluit.
- Over de ketters wil ik klagen
die zich zo arrogant gedragen
en die reeds zoveel land bezetten
- wat ik helaas niet kon beletten -
en zoveel burchten en kastelen.
Ik kan het, heren, niet langer velen.
Vooral de kameel is een ploert.
die het heidens leger aanvoert.
Maar wij christenen zijn zo talrijk
dat de kameel voorzeker wijkt.
In plaats van ons af te wachten
zullen veel eerder nog trachten
zich te onttrekken aan de slag
door te kiezen 't hazenpad,
- Heer, zei het schaap, meester Belijn,
weet dat hier talrijke barons zijn
trots en koen en perfect in staat
Reynaert die zat aan Nobels zij
antwoordde: - Bij God, meester Belijn,
gij hebt gesproken goed en wijs
en gij schoot ook niet te kort
| |
| |
aan de plicht tegenover uw vorst.
Maar het uur is nog niet geslagen
dat we saam moeten beraadslagen;
we moeten handelen nu en goed.
Morgen trekken we ze tegemoet
om tezamen, als ware vazallen,
de indringers aan te vallen.
- Heer Reynaert, zei Belijn het schaap,
ge hebt goed gesproken en gepraat,
die nog steeds niet is aangekomen.
Misschien is hem iets overkomen?
Rosvel dan naar voren dringt
en verklaart aan de vergadering:
- Heren, Traagzaamaan zal niet komen,
want hij is helaas omgekomen.
Dit nieuws stort Nobel in droefenis.
- Rosvel, vertel hoe dat gekomen is.
- Heer, gedood werd Traagzaam de baron;
ik zag hem liggen op de grond,
in zijn bloed badend en erg gewond.
De koning was zeer aangedaan
om zijn goede vriend Traagzaamaan.
- Geschied is, heren, een groot kwaad,
zei Nobel, geef me nu uw raad.
- Heer koning, sprak toen Ysegrijne,
laat ons hierover liever zwijgen,
want niemand doet een dode opstaan.
Daar onze vaandrig is heengegaan,
kiezen we een nieuwe vaandrig,
want ons leger heeft hem nodig.
We kunnen deze zaak niet uitstellen,
maar moeten zijn opvolger aanstellen.
- Nobel, zeggen de barons al te gader,
we gaan ons onverwijld beraden.
Maar zie, daar zijn in 't paleis gekomen
van vos Reynaert de drie zonen.
Zij groeten de koning eerbiedvol,
want zij kennen het protocol.
De koning ontvangt hen hartelijk
en begroet ze vriendelijk
en daar hij de hoofse manieren kent
laat hij ze plaatsnemen naast hem
en maakt hen zelfs een compliment.
Dan herinnert hij zijn raadslieden
dat ze zonder tijd te verliezen
rechtens een vaandrig moeten kiezen,
dat het er eerlijk aan toe moet gaan
en dat men geen vergissing mag begaan.
- Heer koning, zegt dan Ysegrijn,
de beste vaandrig naar me schijnt
en die hier in ons midden is
lijkt me dat het Reynaert is.
Zeer koen is hij en vastberaden,
hij is moedig en zijn voorvadren
waren vermaard en zeer beroemd.
- Dat is de waarheid, zegt de Lioen.
Daar hij door u wordt voorgedragen
laten we hem de standaard dragen.
Die keus Rein niet verdrietig stemt,
neen, hij is tevreden en content.
Als een man die de gebruiken kent
werpt hij zich voor Nobels voeten
om ze te kussen en te zoenen
en zijn dankbaarheid te betonen.
En hij zegt dan tot de koning:
- Heer koning, ik bezit drie zonen,
die zich trouwe vazallen tonen,
sla ze, ik vraag het u in Gods naam
tot ridder alledrie tesaam.
De koning glimlachend antwoordt:
- Uit vriendschap, op mijn erewoord,
zullen ze morgen ridder zijn
en ons bijstaan in de strijd.
Daar is het dan bij gebleven
en nadat ze hebben gebeden
kregen ze 's ochtends hun wapendracht
uit de handen van de vorst
die hen prachtig had uitgedost.
Hij hun een gevechtsdegen gaf
en daarmede de ridderslag.
Toen de ceremonie was afgelopen
liet de koning Reynaert komen
en zei hem: - Reynaert, in Gods naam,
we moeten nu ten strijde gaan,
maar in plaats van mee te strijden
bid ik u om hier te blijven,
om te waken, bij Sint-Martijn,
op mijn landstreek en mijn rijk
en met u Rosvel en Qwadelote
die tot mijn vazallen behoren.
Doordhage zal in 't strijdgewoel
dragen mijn standaard met de zijden vane;
ik wil hem aan mijn zij zien strijden
| |
| |
en gij, vriend, met uw zonen beide
zult hier met andere ridders blijven
die u hou en trouw zullen zweren.
Wil niet bezorgd zijn of angstig wezen,
want met u blijft Tijbaert, de kater,
en Ysegrijn met zijn erflaters
welbekend om hun loyauteit.
Zweren zullen ze u getrouwheid
voor mijn welvaart en welbehagen,
al zal dat sommigen mishagen.
Waak ook goed over Nobeline
uw hoofse en fiere koninginne,
mijn beste en allerliefste vrouw
die ik God en u toevertrouw.
- Heer, wat er ook moge gebeuren,
ik zal handelen naar uw goedkeuren,
zo goed ik kan; toch wou ik, here,
dat uw baronnen mij zouden zweren
getrouwheid als van een vazal
zodat ik daar naar handelen kan.
- Dat gebeurt meteen, zei de koning,
en hij liet Ysegrijn en Tybaert komen.
- Heren, sprak hij, wil mij horen.
Treed met uw gevolg naar voren
en zweer mij dat ge t' allentijde
hier met Reynaert zult verblijven.
Gij zult tezamen met de vos
verdedigen 't land van uw vorst.
Zweer hem nu volle loyauteit.
Wanneer de heiden hem bestrijdt
hem bij te staan met al uw macht
ook al heeft hij d' overmacht.
Zij hebben de eed afgelegd
en vragen geen verdere uitleg.
De vorst besluit dan op te breken,
maar laat de wagens eerst vol steken
met wapens en met veel dukaten
en ook de lastdieren beladen.
Als de tenten zijn opgeladen
nemen ze afscheid van elkaar
en vertrekt de legerschaar.
't Was een dinsdag bij dageraad
dat 't leger stond vertrekkensklaar.
Met honderdduizend waren zij
en zij trokken rij na rij
dwars doorheen de zandige hei.
Doordhage droeg 's konings banier
die wapperde in de morgenbries
maar zeer bedroefd was zijn hart
omdat hij verlaten had Reynaert,
zijn vader die slechte plannen had
en bij de vorstin gebleven was
aan wie hij sedert lange tijd
een grote liefde had gewijd.
Nu leeft Nobeline, de koningin,
in verwachting en feeststemming.
Vos Reynaert kust haar telkens weer
en zij biedt hem geen verweer,
integendeel, zij kan niet weerstaan
en laat haar minnaar maar begaan.
Rein leeft in het luilekkerland
met zijn dame bij de hand.
Hij legt in 't kasteel voorraden aan
om aan elk beleg te weerstaan
en hij geniet van het minnespel.
En wat met zijn heer, koning Nobel?
Met zijn leger trekt hij snel voort
door geen bar weer of vorst gestoord.
Met geforceerde marsen was hij
de vijand genaderd tot drie mijl
die het beleg sloeg voor een burcht.
Nobel, voorzichtig want beducht,
ontbiedt zijn ridders en verklaart:
- Krijgsheren, hier rond mij geschaard,
ik bezweer u, in naam van God,
stel 't leger in slagorde op.
- Heer koning, antwoorden zij geroerd,
uw orders worden stipt uitgevoerd.
Zij halen al hun wapens af
en stellen zich op voor de veldslag.
Opgesteld zijn 's konings barons
in tien goed getrainde bataljons.
Daarna komen in orde aangetreden
't voetvolk en bereden eenheden.
Cuwaert voert aan 't eerste eskadron
en draagt met trots de gonfalon,
het tweede leidt ridder Belijn
en 't derde de raaf Tiecelijn,
't vierde voert Bruin de beer aan
en 't vijfde Canteclaer de haan,
een koen en moedige soldaat;
zoals in 't boek geschreven staat
voert 't zesde aan heer Stekelhaar
en voor 't zevende staat klaar
Beaucent, het stoere everzwijn.
Roönel, vergezeld van Rosselijn,
aan 't hoofd van 't achtste staat vooraan,
van negen Frobert de krekelaar.
| |
| |
Het tiende en laatste regiment
is voor vorst Nobel zelf bestemd
door de hoofse Doordhage bijgestaan.
Het hele leger dan voert aan
meester Bernard, de archipape
die gekant is tegen wapens.
Hij heeft van allen de biecht gehoord
en richt tot hen zijn zalvend woord:
- Christenen, onbevreesd ten strijde
tegen de heidenen! Wil niet wijken!
Zij zullen ons niet verslaan
daar God aan onze zijde staat.
Laten we in een snel tempo rijden.
Alvorens ze hun wapens grijpen
hebben wij ze in de pan gehakt
en verdreven uit ons land.
- Dit is, zegt Nobel als antwoord,
voor ons een zeer opbeurend woord.
Heb dank voor deze goede raad.
Ge zijt gewis, bij Sint-Amaat,
een aartspriester, toegewijd en trouw.
Als God mij in leven houdt,
benoem ik u tot aartsbisschop.
Daar doe ik een duurzame eed op.
- Heer koning, zegt daarop Bernard,
ik dank u daarvoor uit heel mijn hart.
Het leger begeeft zich weer op mars
en eer de heiden het heeft gesnapt
wat hem boven het hoofd hangt
jaagt Cuwaert er veel over de kling,
iets wat zeer gemakkelijk ging,
omdat ze ongewapend waren.
Ook veel gevangenen zij namen.
Maar 't alarmsein werd gegeven
in het vijandelijke leger
en de heidenen grepen hun wapens.
Cuwaert zou in gevaar geraken
als Tiecelijn niet ter hulpe snelt
en te midden van 't strijdgeweld
zwaait met zijn blinkende degen
die fijn en vlijmscherp was geslepen
en van een venijnig schorpioen
het hoofd afhakt en de voeten.
De kameel, door woede aangegrepen,
heeft het op Tiecelijn begrepen
en stort zich op hem vol razernij.
Moedig verweert zich Tiecelijn
maar roept dat het zijn demonen
die allerzijds op hem afkomen.
De kameel verkoopt hem zulk een stoot
met zijn voor- en achterpoot
dat hij hem van zijn strijdros stuit
en neerslaat op de grond languit.
Hij zou gewis zijn buitgemaakt
als heer Belijn niet had gewaakt
en niet was komen aangerend
en zich tussen hen had opgesteld
en twee heidenen had aangevlogen
zodanig dat hun beider ogen
als kersen uit hun kassen vlogen.
Maar daarop, dit moet even gezegd,
was de kameel niet erg gesteld.
Een tweede keer valt aan Belijn
vol woede en vol razernij
om met één slag in twee te splijten
de schedel van een heidens strijder.
Zo heeft hij in luttele tijd
gezet drie ketters buiten strijd.
Evenwel hij stond nu ook bloot
aan een onontkoombare dood
als daar niet was komen aangerend
Bruin met een volledig regiment
van honderd baronnen die verfoeien
en doden willen de schorpioenen.
Zij werpen zich in 't strijdgewoel
met dat als oogmerk en als doel.
Ze hebben er talloos neergeslagen.
Maar waarom mijn verhaal vertragen?
De heidenen zouden zijn verslagen
en hadden genade moeten vragen
als daar niet als zovele spoken
uit de vallei waren opgedoken
vijfduizend wilde schorpioenen.
Anderzijds, met verse troepen
komt Canteclaer aangemarcheerd.
Dan weerklinken in ieder heer
de kreten en 't gehuil der strijders
en van de stervenden die ijlen.
De gewonden zijn zeer talrijk
en onder hen ligt menig lijk.
Canteclaer geeft zijn paard de sporen
en stormt als een stormwind naar voren
en hij toont zich kranig en koen.
Om te bewijzen zijn heldenmoed
vecht en strijdt hij onvervaard
dat geen legermacht op deze aard
zijn evenknie of gelijke had.
Ik vraag me met verbazing af
| |
| |
hoe een dier zo jong en zo klein
toch zo onverschrokken kan zijn,
want aan elke slag, aan elke stoot
stelt hij zijn lenig lichaam bloot.
Furieus stort hij zich in het gewoel
en valt aan moedig en koen
een buffel, die uit de rangen kwam
en zeven ridders 't leven nam.
Als de haan ziet hoe zijn manschappen
niet aan de buffel kunnen ontsnappen,
besluit hij in de aanval te gaan.
Meteen spoort hij zijn strijdros aan,
gaat dreigend in zijn stijgbeugels staan
en duwt zijn lans goed in de haak.
De strijders storten zich op elkaar.
De stoot van de buffel komt eerst aan
en zijn stoot is zo hard voorwaar
dat Canteclaers schild wordt doorboord,
maar zijn maliënkolder, op mijn woord,
is zo dicht en sterk geweven
dat hij buffels lans houdt tegen
zodat ze doormidden breekt.
Canteclaer, die zo de speer ontweek,
is zeer handig in de tweestrijd
en plaatst een stoot vol razernij
zodat hij de buffel door en door
met zijn sterke lans doorboort
en hem uit 't zadel licht, dood.
Hij zal niemand nog doen kwaad.
Dan trekt Canteclaer zijn zwaard
en stort zich met nieuwe moed
met zijn troep in 't krijgsgewoel.
Zo wild en woest is hun geweld
dat men de doden niet krijgt geteld
al waren er vorsten en veel graven
die daar helaas neergeveld lagen.
Als de heidenen zien geveld
hun kapitein - voor hen een held -
is hun hart zozeer bezwaard
dat ze aanvallen Canteclaer
met vijfhonderd als één man
om hem te hakken in de pan.
Hun aanval komt zo onverwacht
dat er veel werden omgebracht.
Vriend en vijand lag daar door elkaar.
Dan valt de haan dood van zijn paard.
Ze zouden allen zijn uitgemoord
als zijn ros niet had aangespoord
meester Stekelhaar, de egel,
samen met Beaucent en Rosvel.
Ze houwen en steken onverdroten
en de lansen breken bij hopen.
Stekelhaar stort zich in de mêlee
waar de strijd is ruw en wreed.
Hij ontmoet de dromedaris
en ziet dat hij afgedwaald is,
hij geeft hem een geweldige slag
en hakt hem het kwijlend hoofd af
en doet hem neerstuiken in 't zand.
Hij bevestigt zijn schild aan zijn arm
en driest en vol euvele moed
toont hij hoe men vechten moet.
ledere heiden die hij ontmoet,
hij in het zand bijten doet
of verwondt hem erg en zwaar
en al zijn manschappen te gaar,
binden moedig de strijd aan.
De doden zijn niet meer te tellen
bij de christenen en bij de ketters.
Onder de doden en gewonden
telt men talrijke jachthonden.
Maar d' allergrootste catastroof
was meester Stekelhaar zijn dood,
die dompelde barons en koning
in droefheid en verbijstering.
Vorst Nobel wou de aftocht blazen,
toen krekel Frobert zonder aarzelen
zich stortte in het krijgsgewoel
met zijn talrijke riddergroep.
De vijand wordt hard aangepakt
en twintigduizend in de pan gehakt
die nooit hun land nog zullen zien.
De serpenten vluchten in paniek
en Frobert hen op de hielen zit
te midden van een groot mêlee.
Maar daar is de vorst. Met hem mee
verschijnt 't koninklijk escadron
met Doordhage en zijn bataljon.
Van zodra de kameel hen ziet
roept hij zijn mannen en gebiedt:
- Die aanval kunnen wij niet afweren;
ik kan u geen bescherming geven.
Dat iedereen op eigen kracht
zich onttrekt aan deze overmacht.
Zij vluchten dan met groot misbaar
voor d' aanval van de Krekelhaar.
Als hij dit bemerkt roept de vorst:
- Vooruit, achtervolg ze, erop los!
| |
| |
Zie hoe heer Frobert en zijn krijgers
de heidenen in 't zand doen bijten.
Dan gaan ook zij, lans in de haak,
achter de verslagenen aan
en drijven ze terug in zee.
Tegenstand toch biedt de kameel
die ontwijkt de golvende zee
om te vluchten over het strand
en dan verder over het land,
tot Frobert die hem steeds najaagt
hem gevangen neemt en overdraagt
aan Nobel, de koning van het land.
- Heer, dankzij God en mijn baronnen
hebben we de vijand overwonnen.
Hun hoofdman heb ik meegebracht
zoals van een ridder wordt verwacht.
- Mijn dank daarvoor, zegt koning Nobel.
Er heerst grote vreugde in het leger.
Dra van zijn wapens werd ontdaan
de kameel, die zich als een laat
voor des konings voeten werpt
en tot de overwinnaar zegt:
- Heer, ik smeek u om medelijden,
lever me niet over aan uw krijgers.
Behandel mij als uw eigen slaaf.
Vergeef mij 't kwaad u aangedaan.
- Nooit, schreeuwt de koning,
laat ik u gaan, nooit als vrij man
Gij wordt door ons, integendeel,
behandeld en berecht, heer kameel,
zoals het een verrader past.
Gij wordt gehangen of verast.
De vorst riep Bruin en Tiecelijn
met Beaucent, Rosvel en Belijn,
tezamen met Roönel, Doordhage
en Frobert om hen te vragen:
- Baronnen geef mij uw raad,
wat doen we met deze renegaat?
Hoe gaan wij op hem ons wreken?
Wil nu uw advies uitspreken.
Frobert antwoordt: - Bij Godes wille,
laten we hem levend villen,
als gij die straf, heer, accepteert.
Nobel heeft dan geconcludeerd:
- Het geschiedt zoals ge zegt.
Dra wordt op het gras neergelegd
de kameel en wijd uitgespreid
en gevild in zeer korte tijd.
Beaucent gaf 't sein en d' eerste beet,
Roönel hem met zijn tanden greep.
Zij begonnen bij zijn achterwerk
en ook Bruin de beer deed zijn werk.
Volledig werd de kameel gevild
en hun wraakgevoelens gestild.
Nobel keek toe vol welbehagen
nu de vijand was verslagen,
al betreurde hij vele krijgers
die hier hun rustplaats zullen krijgen.
Met groot verdriet liet hij begraven
al zijn doden die daar lagen,
behalve de haan Canteclaer
en de egel wijlen Stekelhaar,
die hij daar niet wou achterlaten.
Hij liet voor hen twee kisten maken
om ze daarin op te baren.
Zij zich vol vreugde op weg begaven
elk naar zijn eigen burcht of stad
waarnaar men zo'n heimwee had.
Maar hier gaan we nu voorlopig
verlaten het leger van de koning
om over Reynaert nu te spreken
die nog vol listen zit en streken.
Na goed te hebben nagedacht,
heeft Reynaert bij zichzelf gedacht
dat hij met de bijstand van God
kon worden de keizer of de vorst,
aleer de maand zou zijn verlopen
door de barons te doen geloven
dat dood is Nobel, de Lioen.
Een brief schreef de vos toen
en liet terstond een dienaar komen:
- Vriend, zei hij, ge gaat mij beloven
op uw erewoord en op uw leven
om geen enkel woord prijs te geven
van wat ik u nu ga bevelen.
- Heer, de dienaar hem antwoordt,
ik beloof u op mijn erewoord
uw bevel nooit te overtreden
zolang ik op deze aarde mag leven.
De dienaar heeft zijn eed gezworen
en Reynaert laat hem zijn bevel horen.
- Vriend, ga nu met bekwame spoed
naar de baronnen met het verzoek
om morgen naar 't paleis te komen
omdat de vorst is omgekomen.
En als ze dan vergaderd zijn
| |
| |
overhandigt ge deze brief aan mij.
Zo luiden, vriend, mijn instructies.
- Heer, uw bevelen worden precies
en zeer nauwkeurig voltrokken.
De dienaar is met de brief vertrokken
en de vos Reynaert blijft achter
om met ongeduld te zitten wachten
of al zijn plannen zullen slagen.
De volgende dag bij het dagen
zonder dat iemand 't hoorde of zag
verliet de dienaar, die slim was,
langs de brede poort de stad.
Hij liet zijn ros draven op het gras
en als 't bestoft was en bezweet,
de dienaar weer de stad inreed.
Hij geeft zijn paard zo fel de sporen
dat ze door zijn huid heen boren.
Hij kwam spoorslags aan 't paleis
als keerde hij van een lange reis.
Voet zet hij daar aan de grond
en loopt naar de raadzaal terstond.
Eerst groet hij de vos Reynaert
en dan de vorstin zoals 't betaamt
een edele vrouwe te begroeten:
- Vrouwe, dat de Heer u hoede,
koning Nobel laat u groeten
en vraagt aan zijn baronnen
deze missive goed te willen lezen.
Weet allen, ik zweer het op mijn ziel,
dat de vorst ons helaas ontviel.
Hij is gesneuveld in de strijd
met grote moed en dapperheid.
- Wee mij, hoe ellendig is mijn lot,
nu gestorven is mijn heer en vorst.
In woede ontstoken slaat de vos
de bode zo hard met zijn knots
dat hij valt ter plekke dood.
- Zwijg! zwijg! de vos Reynaert gebood.
Late de Heer het niet gedogen
dat we de koning zo verloren.
Weet gij waarom de vos hem neersloeg?
Omdat hij de idee niet verdroeg,
dat de dienaar vroeg of laat
hem aan de barons zou verraden.
Hij geeft de brief aan Tybaert de kater,
die voor de ridders en de graven
en met uitgestoken snorharen,
zich meteen aan 't lezen zet
en de brief leest van a tot z.
Dan verklaart kater Tybaert:
- Ik zweer het op mijn hoofd, Reynaert,
de vorst is waarlijk heengegaan
en hij vraagt hier in Godes naam
aan al zijn barons en getrouwen
dat de koningin zou trouwen
met heer Reynaert, die moet zijn
voor haar een koning hoofs en fijn,
en dat hij meteen en onverwijld
als vorst erkend wordt in het rijk.
Als Nobeline dit heeft gehoord
richt zij tot de edelen het woord:
- Heren, vermits van uw koning
dit is de laatste wilsbeschikking,
zal ik ze ten volle respecteren en
geen tegenspraak tolereren.
't Rijk behoort aan de koningin
en ik wil blijven de vorstin.
Maar eerst nog wil ik hier vernemen
of Reynaert mij tot bruid wil nemen.
- Vrouwe, zegt Rein, ik sta geheel
gereed te doen wat u beveelt.
- Bij God, dat is hoofs en beleefd.
De baronnen zijn zeer bedroefd
omdat ze verloren hun Lioen,
maar blij omdat Reynaert de vos
voortaan zal zijn hun nieuwe vorst.
En tijdens de vergadering
werd gehouden de verloving
en in 't hele koninklijk paleis
heeft de vreugde zich verspreid.
Minnezangers en menestrelen
zingen en spelen op hun vedel
de dames en de freules dansen
de mannen drinken veel en schransen,
en weinigen slapen er die nacht,
daar men alleen aan feesten dacht.
De volgende morgen al trouwde
met vos Reynaert de edele vrouwe
en al de baronnen van het rijk
zwoeren hem trouw en loyauteit.
Op zijn hoofd plaatste men een kroon
van Frieslandgoud zwaar en schoon;
in zijn hand hield hij de keizerstaf
die mooi met bloemen verguld was.
Waarlijk, Reynaert had de figuur
van een keizer en de statuur.
De barons beloofden hulp in de strijd
| |
| |
ter beveiliging van het rijk.
Vos Reynaert zelf sprak niet veel.
lieten de minnezangers veedlen
en hadden pret in dans en spelen.
Daarna liet men het water halen
en Ysegrijn, de connetabel,
liet aanbrengen talloze tafels
en Grimbeert, Reins bloedeigen neve,
liet een galamaal serveren
om het nieuwe echtpaar te eren.
Er waren er, 'k meen het te weten,
wel twintig gangen om te eten,
maar ik heb ze echt niet geteld.
Als iedereen van voedsel was besteld
en van de pret wat was bekomen
werden de tafels weggenomen.
Tybaert de kater en Grimbeert de das,
die zijn beste compere was,
zegenden samen met vaste hand
het brede huwelijksledikant.
Dan verlieten ze de kamer
en lieten de jonggehuwden samen,
die tot in de late ochtend.
van hun liefde genieten mochten.
Reynaert, voldaan, staat op gezwind
en is voorwaar zeer goed gezind.
Hij verliest geen tijd en zonder dralen
laat hij de schatkist openmaken
en meteen aan al de hovelingen
uitdelen dukaten en zilverlingen
totdat al het geld was uitgedeeld
en ieder gekregen had zijn deel.
Van de schat laat hij een deel
brengen naar Malpertuis, zijn kasteel,
want hij vreest, niet zonder reden,
dat als de vorst mocht wederkeren
hij gewis in de kortste keren
voor Malpertuis, 't beleg zou slaan
en dan zou hij hem moeten weerstaan.
Daarom hamstert hij in zijn kasteel
wapens en provisies, zo veel
dat hij makkelijk zou doorstaan
een belegering van wel zeven jaar.
Het kasteel is oninneembaar
tenzij na lange uithongering
en die kans is zeer gering.
Reynaert zal echter niet nalaten
zijn burcht gestaag te bevoorraden
en hij is ook zeer tevreden
dat hij als keizer kan optreden.
Maar al is zijn geluk zeer groot,
toch gaat Reynaert immer door
om in zijn kasteel op te slaan
allerlei waren en veel graan.
Van hem houdt veel de koninginne
en zij betoont hem grote minne.
Men zegt dat ze hem meer min betoont
dan vroeger aan haar echtgenoot.
Maar zij eten nu hun witte brood
dat echter niet blijven duren zal,
want in de vert dondert het al.
Want in volle vaart nadert Lioen
die nog altijd is zeer bedroefd
en in twee draagstoelen meevoert
de helden, Canteclaer de haan
en de egel, meester Stekelhaar.
Hij stuurt d' eekhoorn dan voorop
om zijn komst te melden aan het hof,
maar d' eekhoorn in zijn opdracht faalt
omdat de valbrug is opgehaald.
Reynaert, vanaf een barbecaan,
ziet de bode van Nobel staan
en spreekt hem in deze termen aan:
- Vriend, zeg mij tot welke partij
en tot welke familie behoort gij?
- Hé, bij de Heilige Jeroen,
ik behoor bij Nobel, de Lioen.
Ik kom terug van de veldtocht
die onze koning winnen mocht.
Met Gods hulp, en zijn genade.
heeft hij de heidenen verslagen,
maar hij betreurt met onbehagen
de dood van Canteclaer de haan,
en van d' egel, heer Stekelhaar,
wiens lichamen in een draagstoel
naar Nobels hof worden gevoerd.
Reynaert zegt: - Bij Godes wil,
Nobel kome als het hem zint
maar geen voet zal hij binnenzetten.
Ga hem meteen ook maar zeggen
dat ik de nieuwe koning ben
en daar niets aan toe te voegen heb.
- Wat, zegt d' eekhoorn vol razernij,
Reynaert hoe zou dat kunnen zijn?
Hoezo, is dat soms spotternij
dat gij de toegang tot zijn paleis
aan Nobel, de Lioen, ontzegt?
| |
| |
- Dat, vriendje, zegt ge zeer terecht.
Nimmer, zolang vos Reynaert leeft,
vorst Nobel hier nog toegang heeft,
dat zweer ik want evenzo luidt
mijn beslissing en mijn besluit.
Na het horen van deze woorden
gaf d' eekhoorn zijn paard de sporen
en lang duurt zijn terugtocht niet
als hij al Nobels leger ziet.
De eekhoorn kon geen stonde zwijgen
en, al moest hij voortdurend hijgen,
hij bracht de koning onvervaard
de woorden over van Reynaert.
Nobel glimlacht als hij dat hoort,
maar wordt van toorn en woede rood.
Hij roept terstond bijeen zijn raad.
- Heren, zegt hij, hoor hoe kwaad
Reynaert de vos mij heeft gediend.
Hij is niet langer meer een vriend
daar hij mij de toegang verbiedt
tot mijn paleis en mijn gebied.
liet hij zich uitroepen tot koning.
In Gods naam, baronnen, uw raad
en uw wapens tegen dit kwaad.
Bruin ging al voor de koning staan:
- Heer, we zullen morgen ten strijde gaan
en voor de burcht het beleg slaan
en daarbij steenslingers inzetten
als Reynaert zich blijft verzetten
en uw kantelen blijft bezetten.
Als wij de verrader kunnen vangen
zal hij dra aan de galg hangen.
Geen losgeld zullen wij ontvangen,
want zonder proces zal hij hangen.
Zo denk ik en zo luidt mijn raad.
- Ge hebt een goed voorstel gedaan,
zei de koning en dan trekt heel
het leger naar 't kasteel.
Daar zij niet binnen kunnen gaan,
zullen zij hun tenten opslaan.
Nobel voelt weer zijn toorn opkomen
en heeft een dure eed gezworen,
dat, wordt Reynaert gearresteerd,
hij als een dief wordt getortureerd
of men maakt hem gewoonweg vast
aan de staart van een wild paard
dat hem meesleurt in volle vaart.
Hij ontsnapt zijn straf niet voorwaar.
Dan laat hij balistas opstellen,
steenslingers en andere toestellen.
Als de vos Reynaert dat ziet
roept hij: - Wat gebeurt er hier?
Wat betekent dat? Denken zij
zo de hand te leggen op mij?
Een uitval doe ik nog vannacht
waaraan Nobel zich niet verwacht.
Hij laat zijn mannen wapens geven
en ook zijn twee zonen en zijn neve.
Dra zullen ze nu zien het leger.
Ze zijn tienduizend in getal
om deel te nemen aan de uitval.
Massaal trekken ze over d' ophaalbrug
en rijden in gestrekte vlucht
naar het tentenkamp en de koning.
Als Doordhage hen ziet aankomen
verlaat hij 't koninklijke kamp
en dra zal hij met zijn eskadrons
erg schaden Nobels bataljons.
Ze stormen op de koning af.
Daar die nog niet gewapend was
was de verwarring totaal en groot
en kwam Nobel in grote nood.
Hij neemt zijn schild, grijpt zijn degen
en zonder verder te overwegen,
want een vorst Nobel is niet bang
stort hij zich koen in het gedrang
midden de kreten en het tumult
waarmee 't strijdtoneel is vervuld.
Daar vielen slagen ongeteld
in dit furieus wapengeweld.
Plots werd Nobel in 't nauw gedreven,
maar hem redde Bruin de bere.
Ook Bruyant, Bernard en Beaucent
kwamen hem ter hulp gesneld,
want Reynaert had met nieuw geweld
Nobel gedreven in de knel.
Beaucent, die een koen ridder was,
als eerste uit de rangen trad.
Toen Ysegrijn 't manoeuvre zag
ging hij over tot de aanval.
Zij wisselen uit harde slagen,
maar als de wolf niet kan verdragen
een slag door Beaucent toegediend
valt hij languit in het griend
en trekt Beaucent uit zijn schede
| |
| |
zijn degen om hem dood te steken.
Ysegrijns eind is aangebroken
en Beaucent had hem doodgestoken
zonder dat van losgeld sprake was
als daar verschijnt Grimbeert de das.
Ondanks het hem veel moeite kost
helpt hij de wolf weer op zijn ros.
Het is nu de beurt aan Bruin de bere
om op de vijand te chargeren.
Hij stoot vooreerst op Doordhage,
maar die ontwijkt zijn eerste slagen.
Dan gebruiken zij hun spiezen
en zij worden driest en driester.
De speer van Bruin breekt doormidden
en Doordhage, als handige ridder,
mikt op 't bovenste van de rondas
en doorboort Bruins schouderblad.
Maar daar komt al op zijn paard
aangestormd monseigneur Bernard,
op 't strijdros met de witte sokken,
en hij heeft zijn zwaard getrokken
om Bruin de beer bijstand te bieden.
Maar daar verschijnen honderd hoplieten,
ze komen uit het kamp van Reynaert
met Ysegrijn, Rosvel en Quadhout tegaar.
Ondanks zijn hevige tegenstand
leggen zij op Bruin de beer de hand
en voeren zij hem gevangen weg.
Dan vallen ze zonder enig overleg
aartspriester, dom Bernard, aan,
die Bruin de bere wou bijstaan.
Maar als Quadhout hem ziet komen
geeft hij terstond zijn ros de sporen
en door hun vaart worden ze allebei
meegesleurd naar de vallei.
Daar bestoken zij met hun lansen
hun schilden met wisselende kansen
tot ze vliegen al aan spaanders.
Dan trekken ze hun zware zwaarden
en slaan elkander op de helm.
Wee, wie niet doorstaan kan dit geweld!
Bernard slaat zo hevig op zijn helm
dat hij Quadhout van zijn paard velt
zodat hij languit ligt in 't veld.
Hij zou zijn gevangen genomen
als daar niet spoorslags was aangekomen
Tybaert om zijn bloed te stelpen
en hem weer op zijn paard te helpen.
Gevoerd wordt hier met bitsigheid
een verbeten en verwoede strijd.
Schild om de hals, zwaard in de hand
stort Reynaert zich in het gedrang.
Hij stoot meteen de stier, Bruyant,
die tegen elk wapen lijkt bestand,
en wil hem met zijn zwaard neerslaan,
maar Bruyant laat hem niet begaan
en zal de eerste stoot zelf geven,
maar Reynaert houdt zijn tegenstrever
met zijn wapenschild goed tegen
en stoot hem uit zijn zadel neer.
Zo fel was Bruyants slag dat de speer
van Reynaert breekt in zijn hand,
maar die van de vos was even hard
zodat de helm van de stier valt in 't zand.
Reynaert stijgt van zijn Gascons paard
en zwaait wraakzuchtig met zijn zwaard.
Bruyant, die de slag ziet aankomen,
vreest niet levend te ontkomen,
smeekt de vos met gevouwen handen
om hem van de dood te sparen:
- Reynaert, in Gods naam, heb medelij.
Ik geef mij over. Heer, spaar mij.
Reynaert antwoordt met een glimlach:
- Vandaag komt gij er goed vanaf,
maar ik gebied u en ik eis
dat ge u aangeeft in het paleis.
- Heer, roept Bruyant, dat staat me aan
omdat ik in de toekomst en voortaan
mij voegen zal naar uw bevelen
als ik mag blijven verder leven.
Te paard springt hij zeer uitgelaten,
verheugd het slagveld te verlaten.
De veldslag nu loopt op zijn end.
De krijgskans heeft Reynaert verwend
want hij heeft de strijd gewonnen
en gevangen twee baronnen.
Zijn ridders komen fier terug
naar 't paleis over de brug.
De koning hebben zij achtergelaten,
die kwaad is en in alle staten
over wat zijn heer moest ondergaan.
Hij zweert bij God en roept Hem aan
dat hij hier niet vandaan zal gaan
eer hij al zijn tegenstrevers
verslagen heeft met zijn leger.
Maar dit zinloos en dreigend praten
| |
| |
kunnen Reynaert niet eens raken.
Hij hecht geen aandacht aan zo'n taal.
De ridders kregen in de troonzaal
van de vorstin een warm onthaal.
Zij heeft hen gevraagd met een lach
hoe was verlopen de veldslag.
- Zeer goed, zei Reynaert, met Gods gena
hebben we veel gevangenen gemaakt
waaronder Bruyant en Bruin de bere
voor wie ik geen losgeld zal accepteren,
losgeld in zilver of in goud.
Ik wil dat men ze in 't paleis houdt
zodat ze als wissel kunnen dienen,
wat ze, bij God, gewis verdienen.
- Lieve vriend, bij Sint-Fernand,
het beter zeggen kan niemand.
Dan zoent ze met veel welbehagen
Reynaert, Quadhout en Doordhage
en ze toont zich zeer gelukkig
en men wordt alom luidruchtig.
Er heerst feeststemming in 't paleis
en men zingt er menige wijs.
Ik meen dat iedereen de nacht
in vreugde en pret heeft doorgebracht,
want 't feest was rijkelijk en uniek.
Harpen en vedels maakten muziek,
alsook de fluiten en de citers.
De wijn vloeide daar bij liters.
De meisjes maakten de knapen
dol met hun dansen en farandol.
In alle zalen, hoeken of kanten,
speelden uitgelezen muzikanten;
aller ogen van vreugde blonken
zodat geen misplaatste woorden klonken
tegen de machtigen der aard
behalve tegen de Liebaert,
het voorwerp van veel dreigementen.
Ze pochten: - Tussen Nobels tenten,
hebben we in paniek achtergelaten
zoveel dode en gewonde soldaten
dat het zeker te verwachten was
dat Nobel koos het hazenpad.
- Vrienden, zei Reynaert vrolijk,
praatjes vullen nooit of nimmer gaatjes.
Geen ijdele dreigementen hier!
We zullen dan ook morgen zien
wie het actiefst zal zijn en gezwind
zijn vlag laat waaien in de wind,
als ik u d' eerste aanvalsgolf
zie afslaan en met goed gevolg
en daarenboven in één ruk
Nobels heer jaagt op de vlucht,
dan zult ge, heren, in mijn ogen
op uw dapperheid mogen bogen.
Ik zou trots en gelukkig zijn
als ge de vorst zet buiten strijd.
Tot 's avonds laat werd er gepraat
en iedereen dan slapen gaat
en slaapt tot aan de dageraad.
Dan kruipen ze in hun harnassen,
nemen hun zwaarden en rondassen
en staan voor de uitval klaar.
De keizer, monseigneur Reynaert,
en zijn twee zonen en zijn neve
Grimbeert, als voorbeeld te noteren
van loyauteit en dapperheid,
grijpen hun wapens voor de strijd.
Reynaert ook bestijgt zijn paard
en als afscheidsgroet verklaart
aan de vorstin, zijn gemalin:
- Eer d' avond valt, lieve vriendin,
breng ik u Nobel krijgsgevangen.
- Moge de Heer van uw verlangen
maken echte werkelijkheid.
Vos Reynaert kust haar tot afscheid
en laat de ophaalbrug neerlaten
en al de poorten openmaken.
Zij stormen naar buiten en meteen
storten zij zich op Nobels heer.
Maar ze vrezen voor hun leven
want ze komen niet ongelegen,
want Nobel, op alles voorbereid,
wachtte hen op voor de strijd.
Toen de koning hen zag komen
heeft hij zijn ridders snel ontboden:
- Heren, zegt hij, leen mij uw zwaard
om mij te wreken op de bastaard,
op die booswicht, op die rover,
die mijn kasteel heeft veroverd
en tegen mij nu trekt ten strijd.
Ik zou levenslang onteerd zijn
als d' onverlaat ons zou ontsnappen
en wij hem niet kunnen vatten.
Nooit ken ik nog een gelukkige dag
als ik er niet in slagen mag
om op die schoft wraak te nemen.
- Koning, dat zullen we dra weten.
| |
| |
Schande op wie uw kamp verlaat
en u geen hulp biedt bij uw wraak.
Maar wees daarover niet bevreesd
wij zullen gestand doen onze eed.
Verheugd was Nobel over die taal
en hij dankte iedere vazal.
De twee legers, groot en sterk
vatten aan dan het gevecht
en er ontstaat een wild mêlee
met menige gebroken speer
en doden op het veld van eer.
- Koning Nobel, roept Reynaert luid,
wat voert gij daar in godsnaam uit?
Als ge u met mij wilt meten
wil dan uit de rangen treden
om van mijn zwaard te vernemen
dat ik geen zier geef om uw leven.
Krijgt ge over mij de bovenhand
dan laat ik u kasteel en land,
maar bezwijkt gij onder mijn hand,
verlaat dan 't rijk, laat mij uw land
om verder te leven in peis en vrede.
De koning, zonder vrees of angst,
stormt met gestrekte speer op hem af
en roept met bulderende stem
die weerklinkt over dal en veld:
- Reynaert, Reynaert, bij Sint-Margriet,
meer verwacht en vraag ik van u niet.
Schande over mij als ik ging lopen!
Razend geeft hij zijn paard de sporen
en Rein doet 't zelfde van zijn kant
met een paard dat gewis niet mankt.
Zo snel als rennen kan hun ros
stormen ze op elkander los
en zij stoten beiden met hun lans
op de schilden die meteen hun glans
verliezen en hun stevigheid,
maar geen der lansen breekt of splijt.
Voor een gewisse dood beschermden
hen de sterke maliënhemden
die niet scheurden onder de schok.
Kerend komen ze weer in galop
hun paard volop de sporen gevend
wraakzuchtig naar elkaar gerend.
De paarden botsen op elkaar
en koning Nobel en Reynaert
storten met hun rijdier neer.
Beiden zijn weer vlug te been
en vechten verder onvervaard.
Ze hebben getrokken al hun zwaard
en geven elkaar met woest geweld
harde slagen op hun helm.
Maar als Nobel haast definitief
de strijd met vos Reynaert verliest
zetten zich eensklaps in beweging
tienduizend krijgers van zijn leger
om Reynaerts zege te beletten
en om hun koning te ontzetten.
Beaucent is d'eerste die valt aan
en daar komen hem ook al bijstaan
de aartspriester en raaf Tiecelijn,
Roönel, Cuwaert met heer Belijn.
Dan wordt Reynaert op zijn beurt
door het krijgsgewoel meegesleurd
als zoon Quathout in volle vaart
hem ter hulp komt onvervaard
en met hem de das Grimbeert,
Doordhage en de kater Tybeert.
Rosvel verlaat het eerst de rangen
om de zwaarste slagen op te vangen
en dan valt aan heer Ysegrijn
om te ontzetten zijn neve Rein.
De strijdt brandt los in hevigheid.
Ach, de handen die men afsnijdt
en de voeten en de zeer vele
overgesneden nekken en kelen.
Baron Rosvel en zijn soldaten
begaan talloze heldendaden
en helpen de keizer Reynaert
met goed gevolg weer op zijn paard.
Maar de strijders van 't andere kamp
voorkomen op hun beurt een ramp
en ook zij helpen Nobel hun vorst
weer te stijgen op zijn ros.
Maar aleer dit is gebeurd
gaf men daar elkaar om beurt
dat er op het slagveld lagen
veel barons en koene strijders
van de diepbedroefde keizer.
De vos Reynaert van zijn kant,
ook hij kende veel tegenslag.
Hij verloor Tybaert de kater,
zeer geliefd bij zijn soldaten.
De verliezen in beider kamp
waren gewis een ware ramp.
Met grote moeite is Reynaert
weer gestegen op zijn paard
| |
| |
en de manschappen van de vorst
hielpen de Lioen op zijn ros
al heeft het veel moeite gekost.
Hij jaagt zijn paard in volle draf
door een dal weer naar de veldslag,
terwijl Reynaert van zijn kant,
die zijn strijdlust herwonnen had,
terugkeerde al over de hei.
Dol van woede en razernij
storten zij zich weer op elkaar.
Maar de zaken, dat is waar,
waren voor Nobel slecht verlopen
als niet ter hulp waren gekomen
zijn ridders die zich meteen
plaatsten om de strijders heen.
Maar daardoor bleef voor Rein
en de vorst de barre toestand onopgelost.
Daar verschijnt op zijn snelle hengst
de koene rosharige Rosvel,
die zijn zwaard trekt, ermee zwaait
en Roönel met zulk een kracht slaat
dat zijn hoofd splijt tot aan zijn tanden
en hem licht dood uit zijn zadel
en opvangt zijn paard uit Castiliën.
Nu zou Rosvel voorzeker willen
het als buit brengen in veiligheid
als daar Brichemer op hem toerijdt
en toeroept: - Ge blijft van dit paard
zolang ik toeven zal op aard.
Rosvel heeft Brichemer gehoord
en laat los de teugelkoord
waaraan hij meevoerde het dier.
Wanneer hij 't hert naderen ziet
met het voor hem getrokken zwaard
heeft hij de strijd meteen aanvaard.
Hij trekt vlug zijn eigen wapen
en brengt hem toe zo'n harde slagen
dat Brichemer de rug moet buigen.
Maar Rosvel blijft hem zo aftuigen
dat hij haast niet meer ademen kan
en met moeite schuilgaan kan
krachteloos achter zijn rondas.
Toen hij hem zag in 't nauw gedreven,
heeft hij hem zulk een slag gegeven
dat opensplijt zijn hoofd en schedel.
Daar valt Brichemer dood neder.
Rosvel steekt zijn zwaard in de schede
en Brichemer ligt languit in 't gras.
Toen Nobel zijn dode baron zag
en de verliezen die hij had geleden
is hij woedend naar voren getreden.
- Heer God, roept hij, wat moet ik zeggen
aan die schoften en die ketters
die mij zo'n scha en schande aandoen?
Brichemer, 'k heb met u te doen.
Maar gij wordt gewroken, 't is beloofd
als 't God behaagt in wie ik geloof.
Hij laat onverwijld de teugels los
en geeft de sporen aan zijn ros
en stormt op de rosse Rosvel af,
maar deze wacht hem rustig af.
Ze wisselen zoveel zware slagen
dat dra hun schilden aan scherven lagen.
Rosvel heeft daarbij zijn lans gebroken
wat hem van razernij doet koken.
Hij trekt onmiddellijk zijn zwaard
en stort zich op Nobel onvervaard.
Maar die heeft daar niet op gewacht
en stoot zijn speer met zoveel kracht
dat hij doorboort schild en maliënhemd
en hem toebrengt aan zijn lend
een brede wonde van wel drie duim.
Daar ligt Rosvel gestrekt languit,
er erg aan toe, want geblesseerd.
De koning heeft zijn paard gekeerd,
zwaait met zijn zwaard en blijft staan
om Rosvel het hoofd af te slaan.
Hij zou het ook hebben gedaan
als daar niet Beaucent komt aan
en roept: - Vorst, wil mij een gunst geven.
Neem hem gevangen, laat hem leven.
Doodt ge hem, men zal u blameren
en zijn volk zal zich tegen u keren.
Sluit liever op in een strafcel
die zoon van Reynaert, de rebel.
Als ge hem in 't gevang opsluit
kunt ge hem omruilen voor Bruin
en voor Bruyant, die de rosse baron
opgesloten houdt in zijn donjon.
Maar als ge dit vossenjong nu doodt
zullen zij hangen, hoog en droog.
Het is, heer koning, om die reden
dat ik u vraag: laat Rosvel leven.
- Dat is, zegt Nobel, goed geredeneerd.
Uw verzoek wordt geaccepteerd.
't Bericht dat Rosvel weggevoerd wordt
door Bruyant de stier en door de vorst
| |
| |
komt bij Reynaert zeer hard aan.
Hij was zeer triest en aangedaan.
Hij ontbiedt zijn baronnen en spreekt:
- Heren, we maken rechtsomkeert.
We hebben mijn zoon, Rosvel, verloren.
Nobel heeft hem gevangen genomen.
Bedroefd keren de barons terug
naar 't kasteel over de ophaalbrug
en laten daar wachters achter.
Ze ontdoen zich van hun wapens
en gaan naar boven in de zaal
waar de vorstin hen onthaalt
glimlachend en zeer verheugd.
- Mevrouw, wees niet verheugd,
zegt Reynaert; God-lieve-Heer
er is geen reden nu voor feest.
Rosvel, ik ben er zeker van,
Rosvel zit nu bij Nobel in de cel.
Dit nieuws doet de vorstin zo'n pijn
dat ze haast vallen gaat in zwijm.
- Aai, huilt zij, wat heb ik God misdaan?
Wee ons! Heer gemaal wat nu gedaan?
Nu we verloren lieve Rosveel.
't Ware beter dat zij dit kasteel
in vuur en vlam hadden gestoken.
Laat de twee gevangenen komen
en stuur naar de Lioen een bode,
dat als hij Rosvel wil vrijgeven
ge Bruin en Bruyant laat het leven.
- Vrouwe, zegt Reynaert, gij hebt gelijk.
Ik geef u daarvan het bewijs
en ik ga nu zonder dralen
uw rechtmatige eis verhalen.
Hij klimt meteen naar de galerij
en luid en klaar vandaar roept hij:
- Luister naar mij, koning Nobel.
Gij houdt gevangen mijn zoon Rosvel
en ik Bruin en Bruyant de stier;
Zeg mij meteen wat gij verkiest:
ge laat mijn zoon Rosvel vrij
of gij ziet helaas onverwijld
hangend aan het hoogst rondeel
Bruin en Brujant aan een zeel.
- Baron, roept Nobel, ge zijt niet wel!
Nooit ziet ge weer uw zoon Rosvel.
Laat nu horen wat ge belooft.
Reynaert verliest bijna het hoofd
als hij dit antwoord heeft gehoord.
Hij rent woedend naar Bruin de bere
en de stier. Hij laat ze ketenen
en brengen naar de galerij.
Als ze daar geblinddoekt zijn
legt hij een wurglus om hun nek.
- Heren, roept hij, hou u sterk,
uw laatste uur zal dra aanbreken.
Wil echter uw koning smeken,
dat hij vrijlaat Rosvel, mijn zoon,
want anders zult ge, bij Sint-Antoon,
beiden hangen hoog en droog.
Als de twee baronnen dit horen
wanen ze zich terecht verloren
en luid roepen zij tot de vorst:
- Heer, zonder losprijs of zonder borg
worden wij hier opgehangen.
Is dat, koning, uw verlangen?
Nobel de Leeuw hoort hun geroep
en ziet dat ze zijn geblinddoekt.
Hij heeft zich tot zijn raad gericht:
- Heren, vraagt hij, wat is mijn plicht?
Voldoe ik niet aan Reins verlangen
dan worden Bruin en Bruyant opgehangen.
De barons antwoorden: - Heer Nobel,
stuur hem terug zijn zoon Rosvel
en laat de vos Reynaerde zweren
dat hij vrijlaat Bruyant en de bere
zoals ze zijn gevangen genomen
met alles wat hun werd ontnomen.
- Rechtvaardig lijkt mij wat gij raadt.
Hij ontbiedt Rosvel voor zijn raad
en hem plechtig zweren laat
dat men vrij zal laten gaan
de gevangenen bij zijn terugkeer.
- Nobel, antwoordt hij, ik zweer 't.
Hij neemt dan afscheid van de vorst
en deze geeft hem een escort
opdat zijn krijgers en soldaten
aan Rosvel niet zouden raken.
Leunend tegen een katapult
wacht vos Reynaert met ongeduld
en toen hij Rosvel ziet aankomen
zet hij meteen de poorten open.
Rosvel rijdt over de ophaalbrug
en stuurt zijn escorte terug.
Dan klimt hij naar de grote zaal
waar hem wacht een gul onthaal.
Nooit werd een zoon die was gevangen
door zijn ouders zo ontvangen;
vreugde en blijdschap weerklonken,
| |
| |
wijl in de ogen tranen blonken.
Reynaert beveelt om zonder dralen
Bruyant en Bruin de beer te halen.
Men nam hun de blinddoek af
en zij verlaten op een draf
de burcht op hun Arabische paarden.
Aan hun zij blinken hun zwaarden.
Opgelucht zijn ze en zeer content.
Ze houden halt voor Nobels tent
en deze van vreugde uitgelaten
drukt ze lachend in zijn armen.
Terwijl hij vol vriendschap tot hen spreekt
kust en omarmt hij ze steeds weer.
- Toen ik u wist in Reins gevang,
was ik voor u, barons, zeer bang,
maar dankzij de genade Gods
staat ge gezond weer voor uw vorst.
Blij was Reynaert terug te zien
zijn zoon en heelhuids bovendien,
maar hij was toch ongerust
over de wonde aan zijn rug.
Hij heeft zijn uitrusting afgelegd
en zijn dokters, zeer onderlegd,
hebben de wonde en het vocht
zeer nauwkeurig onderzocht.
Zij verzorgden Rosvel zo goed
dat zijn wonde was dichtgegroeid
binnen een kleine veertien dagen.
Dan kon hij weer wapens dragen.
Nu Reynaert volkomen was genezen
was hij weer te duchten en te vrezen.
Hij liet zijn baronnen ontbieden
en sprak tot deze edellieden:
- Uw raad wil ik vandaag niet vragen,
want wij moeten een uitval wagen
om onze vijand te belagen
en hem toe te brengen kwade slagen.
Ze wapenen zich goed en vlug
en alover de neergehaalde brug
verlaten zij het kasteel tezamen.
Waarom hun rit in 't lang verhalen?
Zij storten zich in 's konings heer,
maar het is niet ongewapend meer.
en 't stelt zich manmoedig te weer
om zijn huid duur te verkopen.
Groot lawaai maken trommels en horens.
Vooraan aan 't hoofd van zijn legioen
strijdt koning Nobel, de Lioen.
Gewapend is hij van kop tot teen
en krijgshaftig als geen één.
Als Reynaert Nobel ziet afkomen
geeft hij zijn paard woedend de sporen
en hij stormt in gestrekte draf
met gevelde lans op hem af.
Maar al bij hun eerste contact
zijn beider lansen afgeknakt
en zij rennen elkaar voorbij
zonder kwetsuren of averij.
Ysegrijn zittend op een paard,
wel tweehonderd goudbezant waard,
stuurt zijn ros naar de stier Bruyant
en houdt stevig geveld zijn lans.
Maar ook Bruyant komt aangesneld
in volle draf, met veel geweld.
Ze bevechten elkaar met wisselkansen
en fijn aangescherpt zijn hun lansen.
Ysegrijn gedraagt zich als een held,
treft de stier met zo'n geweld
dat hij zijn speer dwars door
Bruyants lichaam heeft geboord.
Hij valt onder die slag van zijn paard
maar heeft daarbij zo'n kreet geslaakt
dat heel het leger schrikt en beeft.
Nobel, die de kreet vernomen heeft,
wendt zijn paard meteen naar die kant.
In 't gras ziet hij liggen daar Bruyant,
wiens ziel zijn lijk al verlaten had.
Toen Nobel hem daar levenloos zag.
riep hij: Wee mij, ik heb te lang gewacht
eer ik u hulp en bijstand bracht.
Waarom ga ik terstond niet straffen
die onverlaat en die verrader?
Waarom niet wreken mijn baron
op wie ik altijd rekenen kon?
Hij spoort aan zijn Castiliaans paard
en laat wapperen zijn standaard
die zich ontrolt in de wind
en door razernij verblind
gaat Nobel in gestrekte draf
zijn krijgers en barons vooraf.
Een ruiter verlaat Reins rangen
om de koning op te vangen,
maar die geeft hem zulk een stoot
dat de lans zijn harnas doorboort
en uit zijn rug tevoorschijn komt
| |
| |
waarin de lanspunt nog natrilt
die hem uit het zadel tilt.
Quadhout, vol razernij en gram
bij 't zien van zijn dode krijgsman
wendt zijn paard en stormt in volle draf
op vorst Nobel, de Lioen, af,
die echter 't manoeuvre voorzag
en zijn paard de sporen gaf
in zijn stijgbeugels rechtopstaand.
Ridder Quathout van zijn kant
neemt zijn aanloop over braakland,
zodra hij koning Nobel zag
kokend van woede en van gram
en van ingehouden razernij
drukt hij zijn schild tegen zijn lijf.
De koning even moedig, even koen
rent op de jonge baron Quadhout toe.
Ze wisselen zonder enig oponthoud
zware slagen met hun lans van hout
op de schilden aan hun hals.
Quadhout breekt helaas zijn lans
en Nobel maakt daar gebruik van
om met een wraakzuchtig elan
zijn lans tot aan de oriflam
in zijn vijands lijf te steken.
Hij heeft hem van zijn paard gesmeten.
Dan komt daar opdagen Reynaert,
maar het is helaas te laat.
Zijn mannen komen ook toegelopen,
maar vergeefs, er is geen hoop meer:
het lijk van Quadhout ligt daar neer.
- We zijn, zucht Rein, te laat gekomen.
Maar nu zal hij mij kunnen tonen
wie mij trouw is en toegenegen,
want ik wil mijn jongen wreken.
- Reynaert, roepen al de barons,
wij staan gereed, reken op ons.
Dan herneemt de wrede mêlee
en gaan de slagen heen en weer;
niet te tellen zijn de dieren
die hier hun kostbaar leven lieten.
Niemand kon aan Reynaerts zwaard
het hoofd bieden of weerstaan.
Dan verschijnt, heel onverwacht,
Ferrant met een grote troepenmacht
van wel twintigduizend man sterk,
want Nobel was praktisch uitgeteld.
De schrik in Reynaerts kamp was groot
want ze zaaiden ellende en dood.
Doden vielen in zo grote getale
dat ik het hier niet kan verhalen.
Groot was Reynaerts onbehagen,
maar daar komt dan ineens opdagen
Reynaerts oudste zoon Doordhage
aan wie niemand kan weerstaan.
Belijn wil in de aanval gaan
maar Doordhage met een enkele stoot
heeft zijn schild meteen doorboord
en, of het hem al dan niet behaagt,
de punt en een deel van de schacht
gaan dwars door zijn lever heen
en hij valt dood in het gras neer.
Dan hakt hij met één enkele slag
het hoofd van ridder Ferrant af.
Zo stelt hij in slechts luttel tijd
een tiental strijders buiten strijd.
Ook Reynaert toont zijn vechtersaard
en slaat met één slag Luipaard
en geeft hem zulk een harde stoot
dat zijn lans door zijn rug boort.
Hij trekt zijn speer weer uit de wond
en werpt hem stervend op de grond.
Er werd gevochten stout en koen.
En daar verschijnt Nobel de Lioen
gezeten op zijn staalgrijs paard
met aan zijn linkerzij het zwaard
en zijn lans vast in zijn rechterhand.
Naast hem menig hertog en graaf draaft;
met hem waren Frobert, de graaf,
en meester Hubert, de milaan;
beiden waren voor Rein vol haat.
Heer Frobert stort zich op Reynaert
veel sneller dan een adelaar.
Reynaert is op hem gebeten
en wil zich graag met hem meten;
hij wacht hem met getrokken zwaard
waarvan 't handvat een inschrift draagt.
Ook de Krekelaar houdt zich klaar.
Ze stormen op elkander af
en geven elkaar slag na slag
met hun zware en scherpe zwaard,
zo dat ze storten van hun paard
en dat ze languit nederlagen.
En daar verschijnt dan Doordhage
met veel ridders in volle vaart.
Ze helpen Reynaert op zijn paard
en ontwijken sluw de mêlee
en rijden spoorslags naar 't kasteel.
| |
| |
Zij klimmen naar de binnenburcht
die sterk verdedigd is en beducht.
Ze zijn afgepeigerd en bekaf
en leggen hun uitrusting af
in het mooi groene binnenhof.
Ze zijn bedroefd en vol berouw
om de dood van baron Quadhout.
Reynaert treurt huilend, is in rouw.
- Onder kwaad gesternt ben ik geboren,
dat ik mijn oudste heb verloren,
mijn liefste zoon, mijn evenbeeld.
Dit wordt een wonde die niet heelt.
Ach, wat brengt mij nog het leven.
Moest ik, Nobeline, die prijs geven
om uw liefde en genegenheid
te winnen tot de dood ons scheidt?
Maar, bij de heilige Vincent,
aan wie ik niets verschuldigd ben,
Nobel zit in een slecht parket.
Hij zal niet eindigen zijn beleg
eer ik hem een woordje zeg.
- Ach, raadt hem zijn zoon Rosvel,
dat alles is nu van geen tel.
Rein antwoordt: - G' hebt gelijk, Rosvel.
Bij mijn devotie voor Sint-Marcel,
eer dit kasteel wordt ingenomen,
hangt Nobel aan een van deze bomen.
Hier stoppen ze met hun gesprek.
Nobel installeert zijn kampement
in de wei aan de voet van de toren
en hij zweert dat God hem mag horen
dat hij daar niet vandaan gaat
eer hij Reynaert hangen laat.
Voor het kasteel met veel vertier
heeft Nobel zijn overwinning gevierd.
Toen allen waren ingeslapen
liet Rein, die steeds denkt aan wrake,
die nooit gesteld heeft een daad
tenzij deloyaal en vol haat,
liet zijn twee zonen aantreden
en Ysegrijn zijn compere.
- Heren, sprak hij, wat gaan we doen?
Nobels leger slaapt aan de voet
Er valt daar eer te rapen.
Laten we ons vlug bewapenen
en in het vijandelijke kamp
aanrichten een ware ramp.
Kunnen we tot bij Nobel geraken
dan geve God mij de genade
om mij van hem meester te maken
en wordt zijn leven afgebroken.
- Heer zeggen zij, dat is goed gesproken.
Met zijn vieren, zonder dralen,
gaan zij terstond hun wapens halen.
Zachtjes aan en zonder gerucht
verlieten geruisloos zij de burcht.
In 't kamp zaaien ze paniek
en doden er meteen al tien.
Ze zetten het kamp ondersteboven
en zijn bij Nobels tent gekomen.
Ze hebben de touwen doorgesneden
en de tent valt naar beneden.
De vorst wordt wakker wat verdwaasd
hij is verrast en stomverbaasd
bij 't horen van al dat tumult
dat het legerkamp omhult.
Men roept alom ‘te wapen, te wapen’
en dan staan klaar barons en graven.
Ze willen de vier gevangen nemen,
maar die nemen al de benen.
Ze worden ingehaald bij de poort
en daar gaat het gevecht nog voort.
De vier willen niet versagen
en Rein, de wolf, Rosvel en Doordhage,
die koen vecht en die terstond
er veel doodt en nog meer verwondt.
Al hebben ze er veel afgeslacht,
ze zijn niet bestand tegen d' overmacht.
Wijl d' anderen vluchten in 't kasteel
wordt Rein gegrepen bij de keel
en woedend van gram en razernij
wordt hij met veel geroep en jolijt
gebracht naar koning Nobel, de Lioen.
- Ah! roept deze, gij addergebroed,
als schoft geboren en getogen,
veel volk heb ik door u verloren.
Voor de dood van al mijn krijgers
zult ge uw verdiend loon nu krijgen,
want eer nog maar één uur verstrijkt
zult ge hier hangen al te kijk
en noch listen of andere knepen
kunnen redden nog uw leven.
- Koning Nobel, edele heer,
heb toch nog medelijden deze keer.
Ik weet het dat ik schuldig ben,
maar als ge nu mijn leven redt,
dan word ik eindelijk beloond
| |
| |
voor mijn diensten u betoond
bij uw vierendaagse koorts
en ik u mijn genegenheid bood
en ben gegaan naar Palermo,
naar Rome en ook naar Salerno
en ik heb veel gevaren doorstaan
om bij d' heidense Saracijnen
te gaan halen de medicijnen
om u te redden in de nood
uit de klauwen van de dood.
Schenk me daarvoor, edele koning,
en moge Gods moeder, d' heilige Vrouwe,
Hem uw ziele toevertrouwen.
Toen de vorst, die een wijs man was,
hoorde hoe Reynaert hem ooit genas
met wat hij uit den vreemde bracht,
heeft hij lange tijd nagedacht.
Iedereen zweeg en zei geen woord.
Dan heeft Nobel Rein geantwoord:
- Baronnen, geef allen mij uw aandacht.
Daar staat de verrader, diep veracht,
die mij veel onheil heeft gebracht.
Nu wijst hij mij op mijn genezing
waarvoor hij op pelgrimage ging
en, heren barons, die herinnering
wordt hem hier als baat gerekend,
want zelfs voor al het goud ter wereld,
doe ik hem vandaag geen kwaad.
Ik vergeef hem dan nu totaal
al zijn boze en kwade daden
die ik van hem moest verdragen.
Volledig is mijn vergiffenis
zodat hij me niets meer schuldig is.
Rein heeft Nobel zijn dank geboden
en daarop werd de vrede gesloten.
De koning liet de aftocht blazen
en zij die bij het beleg waren,
hebben het beleg dan opgebroken.
En de koning met zijn heer
keerde naar zijn kasteel weer.
Hij is nauwelijks nog maar binnen
of daar komt vrouwe Nobeline.
hem blij en stralend tegemoet
en omhelst hem en hem zoent.
Aan haar vorstelijke echtgenoot
veinst ze minne teder en groot
en zij betoont tevens haar vreugde
wijl men feest viert vol geneugte
in al de zalen van 't paleis.
Nobeline bracht Nobel van de wijs
met haar gevlei en haar gebaren,
zodat de vorst niet kon aanvaarden
dat zij en de vos getrouwd waren.
ledereen zal zich discreet tonen
en niemand zal op 't idee komen
om Nobeline aan te klagen
en voor haar eega's raad te dagen.
Reynaert keerde terug naar huis
naar zijn veilige Malpertuis
waar zijn jongen hem welkom heetten
zoals ze gewoonlijk deden.
Hij leefde in vrede met vorst Nobel
dat zelfs zij van Constantinopel
door toespelingen of lasterpraat
zoals in het boek geschreven staat
hen niet zouden vervreemden van elkaar.
De vriendschap tussen hen was totaal.
En hiermee eindig ik mijn verhaal.
| |
Naschrift
De branche Renart empereur (XVI in de nummering van Strubel; XI bij Martin) is met 3410 verzen de langste van alle branches uit de Roman de Renart en dus qua lengte bijna zo lang als Van de vos Reynaerde (3469 verzen in het Comburgse handschrift).
Het verhaal bestaat uit drie grote delen: een eerste betreft een reeks kleinere avonturen van de vos tussen hol en hof, vervolgens de kruistocht van de vorst en zijn baronnen terwijl de vos in het kasteel van de koning blijft en tot slot (als gevolg daarvan) de inname van de troon door de vos, die profiteert van de afwezigheid van
| |
| |
de vorst. Reynaert tracht de koningin en de koninklijke schatten in te palmen. Veel weerstand van de wel erg welwillende koningin is er niet. Zij laat zich Reynaerts avances welgevallen. Tot slot is er een geweldig gevecht tussen de zelfverklaarde vorst (vos) en de rechtmatige houder van de troon (leeuw).
Volgens de Reynaerdisten Ernst Martin en Lucien Foulet is deze lange branche vrij saai. Wij gaan maar ten dele akkoord. Zwak zijn de vele inleidende stukjes, een conglomeraat van twisten tussen de vos en zijn vaak (maar niet steeds) gevleugelde tegenstanders (wouw, eenden, mus). De zoektocht naar voedsel is Reynaerts belangrijkste motief tot avontuur. De auteur kon hier ook een aantal verhalen samenbrengen of zelf toevoegen aan de massa reeds bekende verhalen van dit type. Opvallend is het aantal keren dat er over ‘het genezen’ wordt gesproken. Het ‘genezen’ loopt als een rode draad doorheen de avonturen.
Een tweede type tocht is de tocht naar het hof. Vaak gaat de vos naar het hof om er een rechtszitting tegen hem te volgen en om aan zijn straf te ontsnappen. Hier verschilt de branche van wat we gewoon zijn. De vos wordt opgeroepen als ridder om aan een kruistocht deel te nemen. De bitsige strijd is een afspiegeling van een historische en/of literaire realiteit. Diverse gevechten, het nemen van gijzelaars, het ruilen van gevangenen, het innemen van de troon van de heerser die naar het Oosten was vertrokken, zijn te vinden in diverse romans die hier worden geparodieerd. In deze branche weet de vos de plaats van de leeuw in te nemen door met zijn echtgenote te trouwen. Dit doet ons denken aan wat Mordred onderneemt in La Mort Artu. Reynaert doet ook denken aan Lancelot die zoete broodjes bakt met koningin Guinevre. Reynaert deelt nadat hij heerser is geworden, meteen de schat uit, wat ons doet denken aan de schat van koning Ermenrike in de Reynaert (circa 1250).
Deze branche refereert aan en varieert op diverse andere bekende verhalen, ook Reynaertverhalen. Na de belegering van Maupertuis in vorige branches, zien we hier de belegering van Nobels kasteel zelf. Opvallend zijn verder nog het grote aantal slachtoffers van de agressie van de Saracenen, de relatie tussen de vos en de koning (de tegenstelling dood/schijndood is zeker een verhaalthema) en het feit dat de wolf aan Reynaerts kant staat. Een historische verwijzing is te vinden in de vermelding van Bernardus van Clairvaux (+ 1153) als kruistochtprediker. Deze branche zelf wordt circa 1200 gedateerd.
Het verhaal eindigt met een weinig geloofwaardig en eerder zwak slot. In plaats van met een ontsnappingslist, wordt het verhaal besloten met een verwijzing naar een vroegere genezing van de vorst door Reynaert (die de vos het leven redt). Meteen wordt het thema van de genezing een rode draad doorheen het verhaal.
Renart empereur werd door Paul van Keymeulen (1920-2006) in 2003 vertaald naar de tekst uit de Pléiade-editie van Armand Strubel (Parijs, Gallimard, 1998, p. 563-645 - ‘Notes’, p. 1246 e.v.).
Rik van Daele |
|