| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
Hélinant van Froidmonts De verzen van de Dood
Bij de dood van Paul van Keymeulen (1920-2006)
Op 10 juli 2006 bezorgde Paul van Keymeulen ons De verzen van de Dood, de Nederlandse vertaling van Les vers de la Mort (1194-1197) van de cisterciënzermonnik Hélinant uit de abdij van Froidmont in de buurt van Beauvais. Een maand vroeger, op 5 juni 2006, werd Paul van Keymeulen samen met Emma Crebolder en René van Bogaert te Rupelmonde om zijn Reynaertverdiensten, als belangrijkste Reynaertvertaler in het Nederlandse taalgebied, opgenomen in de Orde van de Vossenstaart. We ontmoetten er een oude, maar fitte en gezonde en vooral dankbare man. Enkele weken later verscheen zijn portret in de derde Tiecelijn van deze jaargang. Groot was onze verslagenheid toen wij enkele weken geleden het nieuws vernamen dat onze goede medewerker op maandag 16 oktober was ontslapen. Op zijn werktafel lagen zijn vertalingen en de teksten van Renart le Nouvel en Renart le Contrefait, waar hij mee bezig was. Een titanenwerk, waar wellicht nooit nog een vertaler aan zal willen en kunnen beginnen.
Uit respect voor Paul van Keymeulen worden in de volgende vier nummers nog diverse vertalingen van zijn hand afgedrukt, evenwel zonder laatste auteurscorrecties. Meteen zullen wij dan zijn levenswerk kunnen voltooien doordat de volledige Roman de Renart en diverse andere Oudfranse Renartteksten uit de Pléiade-editie van de Parijse uitgeverij Gallimard van tekstbezorger Armand Strubel voor het eerst en volledig in het Nederlands zullen zijn vertaald. Van Keymeulens interesse voor de Roman de Renart werd gewekt door een recensie van de uitgave van Strubel in Le Monde in de zomer van 1998. Vooral aan de branche La mort de Renart werd veel aandacht geschonken omdat er een aantal schunnige passages in voorkomen. Van Keymeulen wilde wel eens weten of deze passages in het Nederlands vertaalbaar zouden zijn en hoe ze zouden klinken. Die vraag beantwoorden gaf hem nieuwe levenskracht en hield hem bijna dagelijks bezig, zelfs tot zijn zesentachtigste. Graag wil ik als hoofdredacteur van Tiecelijn de woorden herhalen uit mijn Rupelmondse laudatio voor Paul van Keymeulen: ‘mag ik u vooral danken voor uw tomeloze vertaalarbeid, die binnen 100 jaar van Tiecelijn nog steeds een gezocht item zal maken. Of anders: wie vertaalt, die blijft. Ik dank u zeer uitdrukkelijk. Proficiat, Paul van Keymeulen.’
Misschien getuigt het werk aan de vertaling van Les vers de la Mort van Hélinant wel van het feit dat Paul van Keymeulen met de dood bezig was en erop voorbereid was. Uit respect en als eerbetoon voor onze gewaardeerde medewerker nemen wij in dit nummer een van zijn laatste vertalingen op, evenals het kleine gedichtje van zijn hand dat op het rouwprentje werd afgedrukt.
Rik van Daele
| |
| |
Als ik zal verdwenen zijn
denk dan nog eens aan mij
bij lichtmislicht of in de mei,
neen, ik vraag het niet om mij
maar om jullie, misschien dat jullie
een wijl gelukkig zijn en blij
omdat ik jullie liefhad en jullie mij
toen in die jaren zo voorbij...
| |
De verzen van de Dood
1
Dood, je hebt me naar de cel verwezen,
de stove waar ik uit moet zweten,
de zonden die ik heb bedreven;
Voor ieder is je bijl geheven,
maar niemand wil van 't kwaad genezen,
noch wijzigen zijn vroeger leven.
Ay, Dood, de wijzen die jou vrezen
komen toch vaak hun onheil tegen
door zich aan het genot te geven.
Veranderd heb ik dus mijn leven
en spel en dwaasheid opgegeven,
om mij als zondaar te bekeren.
| |
2
Dood, kwel hen die van passie zingen
en tuk zijn op ijdele dingen,
leer ook zingen een nederig lied
hen die je schimp en spot toezingen
en zich voor wellust niet bedwingen;
je zeis hindert en raakt hen niet.
Dood, wees genegen d' arme liën
die volgen wat de Kerk gebiedt
en vrezen de Vorst der hemelingen.
Het hart dat van die vreugd geniet
- 't is waarheid, veinzen doe ik niet -
ontsnapt aan kwel en pijnigingen.
| |
3
Dood, die alom op renten teert,
op alle markten incasseert,
die de rijken kunt ruïneren,
die ze verheft en dan slaat neer,
die d' oppermachtigen kleineert,
die eerbetoon in schand doet keren,
die de sterksten van angst doet beven
en struiklen die voorzichtig leven,
die wegen en paden uitprobeert
waarin de mensen blijven steken,
ik wil mijn vrienden alarmeren
en angst en vrees voor jou aanleren.
| |
4
Dood, 'k zend je naar mijn kameraden
niet alsof ze vijanden waren
of lieden die ik haten moet,
neen, ik bid God (die mij van harte
beloven deed hen te bewaren)
hen te schenken als hoogste goed
in deugd te leven zoals 't moet;
maar jij, Dood, die wegvluchten doet
zij die God eren noch behagen,
je dreiging sticht enorm veel goed,
want angst purgeert en zuivert 't bloed
en klaart de ziel lijk door zeefdraden.
| |
| |
| |
5
Dood, jij die ons strikt in jouw vallen,
die om ons allen te doen vallen
op alle wegen ijzel legt,
jou haat ik nog het meest van allen,
maar niet zij die mij bevallen,
naar wie ik, Dood, je nu heen zend
opdat ze hun leven niet vergallen
in ijdelheid (en andere vallen)
die zo hardnekkig hen verteert
tot zij in je netten spartlen.
Wie ziet hoe jij een ziel omgeeft
van 't allen kant tot ze begeeft
laat liever elk genot maar vallen.
| |
6
Neem je klaroen, blaas op je horen,
tot zij het in Péronne horen;
dat eerst Bernard je stem verneemt
die zich met de tonsuur laat kronen,
als God zijn smeken wil aanhoren
en hem als vals geld niet afzweert.
Zeg hem dat hij niet de paden neemt
van de knaap die van God vervreemdt
als hij in welstand werd geboren,
maar als God ze hem weer ontneemt
klagend zijn schepper bidt en smeekt
daar hij zijn donderstem laat horen.
| |
7
Ay, Dood, breng aan Bernard mijn groet,
dat God mijn kameraad behoedt,
voor wie mijn hart niets doet dan beven;
zeg hem dat hij zich spoeden moet
om te kiezen voor 't hemels goed
en op zijn levensweg te keren.
Ach, waarom talmt hij keer op kere?
Als hij voor 't Rijk Gods wil opteren,
waarvoor is zijn getreuzel goed?
Een dwaas draalt tot hij kan vergeten
het gulden uur hem toegemeten.
God zal hem zeggen: ‘strop noch knoet’.
| |
8
Dood, ay Dood, groet voor mij Renaat
van God, die het heelal bewaart,
en zich vrezen en beminnen laat.
Zeg hem dat hij zich houde klaar
voor de pijlschicht die nimmer faalt
en elkeen kwetst of doodlijk raakt.
Dit is de dag van d' eeuwge slaap,
de zee der wrange overvaart
met golven van een vlammenhaard.
Dwaas wie de timmerlieden vraagt
en zijn gebint herstellen laat
als de Dood voor zijn voordeur staat.
| |
9
Dood, zeg aan de oom, zeg aan de neef
dat ieder door een smalle spleet
passeren moet met weinig goed;
De wijze om 't aardse luttel geeft,
de gierigaard die schrokkig leeft
zijn schatten achterlaten moet.
Dood, jij toont het ons zo goed
dat in bezit geen wijsheid stoelt.
Een wolf ligt altijd wel gereed;
Wie niet wakker ligt van armoe
is pech voor jou en tegenspoed,
want poedelnaakt hij voor je treedt.
| |
10
Die goede grond in beslag neemt,
Dood, scheermes voor de naakte keel,
op de slijpsteen scherp geslepen,
die aan de vrek zijn schat ontneemt,
de vruchtenbomen knakt en breekt,
die 't op de rijke heeft begrepen
en hem vasthoudt in je grepe,
die zijn lijden laat aanslepen
tot je hem van de aarde veegt,
zeg aan de lui van Angiviler
dat je voor hen met draad en steken
aan 't naaien bent een wadekleed.
| |
| |
| |
11
Dood, in wiens spiegel zich de ziel
weerkaatst als 't lijf vergaat in 't niet,
die in je boek klaar hebt geschreven
dat wie Gods liefde niet verkiest
kent in dit leven slechts verdriet
om wat het lichaam heeft misdreven;
laat mijn vrienden dan vernemen
dat wordt verheerlijkt in het eden
wie als martelaar leed en stierf.
Dat dus ook zij voorbeeldig leven
want wie de Heer verraadt moet sneven.
Wie 't anders ziet, zichzelf bedriegt.
| |
12
Dood, die niet wilt dat men vergare
goed om het alsmaar op te sparen
tot je ons noodt om mee te gaan.
Naar de prinsen laat ik je varen
die al te vaak de bedelaren
kou en hitte laten doorstaan.
Dood, jij wreekt armen op rijkaards
die allen klaar en vaardig staan
om Sint-Martinus te verraden.
Maai met je zeis in deze schare
van valken en gieren al te gare
die eens voor Gods troon zullen staan.
| |
13
Dood, uit een appel voortgekomen,
uit de vrouw voor de man geboren,
die deze eeuw als wasgoed slaat,
wil voor mij groeten 't grote Rome,
dat zich bekwaamt in het afromen
en 't vel en bot maar overlaat,
dat tooit met simoniak gewaad,
de paus, kardinaal en prelaat.
De duivel zal Rome behoren,
die maakt van vunzig smeer de kaars,
en voor waar verkoopt zijn legaat
wat later als leugen gaat verloren.
| |
14
Dood, laat nu je paarden zadelen
en zet erop de kardinalen
die als gedoofde kolen glanzen
wegens de klaart die ze uitstralen.
Zeg hen dat ze meer dan d' anderen
en dan houtskool zullen branden
en in de hellevlammen dansen
wegens hun eminente namen.
Rome laat met apengeld betalen
en laat de kopermunten glanzen,
lood komt als zilver uit hun handen:
je kent 't goed geld niet uit het valse.
| |
15
Dood, roep in Rome, roep in Reims:
'Heren, gij allen, groot of klein,
uw lot, ik hou het in mijn hand.
Open uw ogen, mijd de schijn,
voor ik u bij uw nekvel grijp
en u doe schreeuwen moord en brand.
Voorwaar, er is meer aan de hand
dan het geloof in de eigen kans;
laat dan uw grappenmakerij
want dra sla ik aan u de hand
tot in een lijkwa gij belandt
al denkt ge kerngezond te zijn.
| |
16
Dood, naar Beauvais nu onverwijld,
naar mijn geliefde bisschop ijl,
die ik als 'n vader heb aanbeden.
Zeg hem dat je zonder respijt
komt op een ongerede tijd,
op een uur even ongelegen:
je laat geen stond voor overwegen
of om een lekke boot te legen.
Voor een vaarwel laat je geen tijd
om te redden het veeg lichaam,
als je verschijnt voor deur of raam
en je rechtmatig loon opeist.
| |
| |
| |
17
Ay Dood, die in de cel kunt sluiten
heersers zowel als arme luiden
die 't profaan hebben afgezworen,
wil twee primaten lof betuigen,
voor wie men nedrig 't hoofd moet buigen.
Zeg dat je van geen verlet wil horen
al zijn ze in weelde en hoog geboren;
respijt en hulp is aan jou verloren.
Laten zij zich hoeden voor je luimen;
de slaper haal jij uit zijn dromen,
rijken wordt hun plezier ontnomen,
schoonheid verwelkt of wordt vergruizeld.
| |
18
Dood, die van vorsten en van graven
't bestaan verkort met maanden, jaren,
en niemand ooit uitstel wil geven.
In Blois, in Châlons en in Chartres,
groet Lode, Jan en Tijl hun neve.
Jij die geen sterveling wilt sparen
en die iedereen moet bezwaren,
wil mijn vrienden de tijding geven,
dat God noch priester kan vrijwaren
wie zijn zonden blijft bewaren
tot aan het einde van zijn leven.
| |
19
Dood, die plotseling gaat ontkrachten
zij die nog lang te leven dachten
en nog aan het boeleren zijn.
Ga waarschuwen - en wil niet wachten -
prelaten die je niet verwachten,
't mogen Fransen of vreemden zijn.
Waarom spreken ze niet onverwijld
recht over onze maatschappij
die God bestrijdt en blijft minachten?
Om recht te spreken hebben zij
stroppen, stokken, ander gerei
waarmee ze te folteren plachten.
| |
20
Ay Dood, die geen meedogen kent,
die hoogmoed naar omlage wendt,
al te graag wou ik laten weten
de twee vorsten jou wel bekend,
als ik het dierf in mijn convent.
Dood, die de rijken kaal laat scheren
en d' arrivisten deemoed leren,
koningen tot as doet keren:
jij aan strik en vogellijm gewend
om hem te vangen bij zijn veren
die wil hoge toppen scheren
en zijn schaduwbeeld narent.
| |
21
Dood, die moeiteloos met een stoot
de koning uit zijn toren stoot
en d' arme uit zijn hut van plaggen,
die her en der rent onverpoosd
en ieder naar zijn einddoel loodst
om aan God rente te betalen.
Jij houdt de ziel gevangen, Dood,
zolange dat zij staat in 't rood
en alsmaar haar schulden verdaagt.
Gek is wie zulk een ziel gedoogt
die hem heil en zegen belooft
en op 't appel komt zonder dage.
| |
22
Dood, zo vast hou je in je greep
de wereld in 't lang en in 't breed
en schaart ons onder je banieren,
dat niemand hierop antwoord weet,
met woord of daad, want hard en wreed,
wil je ons knechten en bestieren.
Je bestookt ons op zoveel manieren,
nu eens van ver met steenmortieren,
dan schop je met een slinger keet.
Je plaatst de kar voor de muildieren,
laat eerst het kind het graf versieren,
dan d' oude die in zijn bed bezweek.
| |
| |
| |
23
Dood, voor de goede goedgezind,
die geen schurkenstreken zint,
d' een jaag je op en d' ander mijd je.
Te vroeg komt vaak een erfenis;
soms voor de vader sterft het kind
Waarom de bloem voor 't ooft afsnijden,
waarom de kranke uit doen glijden,
de ziel grijpen voor zij kan belijden
haar zonden eer haar reis begint?
Je verschijnt onverwacht en blind
zoals de dief komt ongewild,
vlug toeslaat om weer te verdwijnen.
| |
24
Dood, die zichtbaar getekend staat
op het rimpelig oud gelaat,
die je ophoudt bij de knaap
die zich vermeit in zijn vermaak
en je verwaand zegt weg te gaan.
Dood, die de lieve edelknaap,
die zich verstrooit als vogelaar,
de lekkere brokjes niet versmaadt,
die feller brandt dan spitgebraad,
laat hem in een duel neerslaan,
trek hem je paarse mantel aan,
laat zijn middagzon in nacht vergaan.
| |
25
Wij leven, Dood, allen in vreze
dat jij je rent komt rekwireren
daar wij aan jou schatplichtig zijn.
Je plukt een man die nog moet leven
tien jaar of twintig, om het even,
die zich gelukkig voelde en vrij.
Hoe meer men pronkt met zijn livrei,
hoe harder snijdt je scherpe vlijm,
die na haar steek niemand laat leven.
Men zal dus op zijn hoede zijn,
want wie verlangt naar aards welzijn,
ziet zijn ziel in doodsangst beven.
| |
26
Dood, in een uitverkoren ziel
- het lichaam zij dan sterk of iel -
is de weerstand niet erg groot
wanneer ze uit het lichaam vliet.
't Is wijzer dat je biecht en knielt
gezuiverd door Gods heilig woord,
want in een ziel zonder geloof
- haar lichaam leeft dan goddeloos -
zit Satan aan het spinnewiel.
ledereen, hij zij sterk of broos,
zoeke zich dus een bondgenoot
want de Dood komt dra en schriel.
| |
27
Legaal en schielijk maait de zeis,
als je een zorgeloos leven leidt
tot de ziel 't lichaam heeft verlaten.
De ziel die dan wordt voorgeleid
zou beter niet geboren zijn,
want niets zal haar nog kunnen baten.
Bestaat er een groter genade
dan liefde voor ons aller Vader
geworteld in de kindertijd?
Al is de huidskleur zwart of blanke,
de Dood laat alleen in d' hemel landen
de zielen die gezuiverd zijn.
| |
28
Wat is het aards bedrijf mij waard?
Het kan geen spel zijn uiteraard,
want de Dood zal het dra vernielen.
Wat is waard wat de vrek vergaart?
De Dood trekt nooit een slechte kaart.
Hij zal de rijke neer doen knielen.
De Dood doet feestvierders verstillen
En mooipraters jankend grienen,
de Dood maakt donker wat opklaart,
laat smart en leed zichzelf ontsieren,
want paars op groen moet zegevieren:
de Dood bij ieder wint zijn zaak.
| |
| |
| |
29
Wat waard is schoonheid, wat vermogen,
wat eerbetoon en erebogen
gezien de dood naar willekeur
't land kan verdrinken en uitdrogen
en allen treft zonder meedogen
ondanks ons klagen en gezeur?
Al wie de doodsangst heeft verbeurd
opent voor hem nog meer zijn deur.
Hij zal niets tegen hem vermogen.
Een lijf vet en gezond van kleur
is voor de wormen eerste keus:
die 't meest geniet moet 't meest gedogen.
| |
30
Geen twijfel laat de Dood bestaan,
want alles veegt hij van de baan
en van wat sterft gaat niets verloren;
't heeft geen belang, zo toont hij aan,
wat veelvraten naar binnen slaan
of wat hun wellust kan bekoren;
de wijze alleen gaat niet verloren
omdat geen ding hem kan bekoren
dat aan de Dood niet kan weerstaan.
De Dood prijst zowel stro als koren,
en wijn als water, zalm als voren:
't heeft al een efemeer bestaan.
| |
31
De Dood is 't net dat allen vangt,
de greep die ieder strak omprangt
en nimmer loslaat uit zijn hand,
ieder met een rouwkleed omhangt
en overdekt met zuiver zand,
gelijk berechtigt iedere klant
en geen geheim houdt achter de hand.
De Dood bevrijdt uit slavenland,
ontneemt vorst en paus kroon en rang,
hij geeft eenieder naar zijn stand
aan d' arme wat men hem ontnam,
rijken berooft hij navenant.
| |
32
De Dood laat elk recht wedervaren,
geeft iedereen een goede mate
en weegt met zuivere gewichten.
De Dood kan geen onrecht verdragen,
hoogmoed zal hij nimmer schragen,
voor oorlog doet hij vorsten zwichten.
Hij doet naleven wet en plichten
en veroordeelt woekerwinsten,
hij laat het leven zuur ontwaarden.
De Dood geeft aan prei en linzen
de fijne smaak van haaienvinnen.
In 't convent roept men: ‘ontaarding’.
| |
33
De Dood verzoent de ruziemakers
en toomt in de vreugdekraaiers.
De Dood beëindigt elke strijd,
kruisigt de valse kruisvaarders,
straft alle soorten van verraders
en maakt dat elk zijn rechten krijgt.
De Dood ontdoornt de rozelaar,
scheidt gruis van meel, stro van graan,
van 't zure vocht de fijne wijn.
Dood ziet door vool en bedgordijn,
weet dat dra ieder mens zal zijn
geoordeeld stipt en onvervaard.
| |
34
Dood, schande hen die je niet duchten,
meer schande hen die enkel zuchten
wanneer het leven hen ontvliedt
want de adem zal ook hen ontvluchten.
Wie houdt van 't leven zal zich duchten
want de Dood vergeet hen niet.
‘Wanneer de Dood komt deert ons niet,
het uur, de dag raakt ons geen zier’,
zeggen de dwazen zonder zuchten.
‘Van 't heden dan volop geniet,
de Dood is 't einde van 't plezier,
en ziel en lijf zijn maar geruchten.’
| |
| |
| |
35
Allang bestaat die heresie
ontstaan uit de filosofie
en wetenschap van wereldse heren;
walgelijk zijn die religies
die van God de providentie
en 't leven na de Dood negeren.
Men kan dus beter profiteren
van de geneugten van de wereld,
dan te doen aan abstinentie.
Maar komt er echt geen later leven,
dan is de ziel van dier en mensen
gelijk en zonder discrepantie.
| |
36
Als het hiernamaals niet bestaat
volgt iedereen zijn driften maar
om van het leven te genieten.
leide hier een zorgeloos bestaan,
want deugdzaam zijn laat geen verdienste.
Wat dan gedaan met de eremieten
die voor God hun lijf vernielen
en zoveel kwellingen doorstaan
om God te eren en te dienen,
wat met de paters karmelieten,
als het na de Dood is gedaan?
| |
37
Als God de deugd niet zal belonen,
laten de monken bruine bonen
kiezen vet eten en fijn goed,
gaan buiten hun gemeenschap wonen
en daardoor hun zwakheid tonen.
Reeds Sint-Paulus zei het toen,
die ons geleerd heeft wat te doen
om af te wijzen 't aardse goed.
‘Wie God zijn liefde wil betonen
zal lijden in zijn vlees en bloed,
want ziek is hij in zijn gemoed
als hij verwacht aardse beloning.’
| |
38
Als God geen loon naar werken geeft
aan d' arme die eten en drank ontbeert
en die voor hem verbannen leeft
in een convent, die 't vlees negeert
opdat de ziel rein en zuiver leeft,
is dwaas de man die deugdzaam leeft
en zich voor God heeft gekleineerd
dat hij draagt een blank boetekleed
en zich verheugd naar God begeeft.
Sint-Laurentius geleden heeft
voor dit heil op rooster en treeft,
voor God werd hij gebraden vlees.
| |
39
Heiligen hebben ons getoond
die diep voor God werden gehoond:
geen fabel is het goddelijk woord,
noch werd als leugen aangetoond
hetgeen staat in de schrift verwoord
van 't eeuwig leven en de Dood.
Ze hebben bewezen en betoond
dat zij verdroegen kwel en hoon
om 't vlees te houden rein en schoon.
Ze kregen al hun eeuwig loon
en staan als prinsen naast Gods troon
Wie de eer niet zoekt, die wordt beloond.
| |
40
Dood, als aan jou dachten de rijken
ze zouden hun ziel niet meer slijten
voor gouden of voor zilveren geld
of verwennen hun vege lijven,
en evenmin hun nagels slijpen
en d' armen stropen tot op hun vel.
Dood, zet je tanden dus in hen
voor wie geen arme is van tel
en laat ze in het niet verdwijnen.
Lever uit aan het stormgeweld
de lui voor wie slechts afschuw geldt,
dat ze van schraapzucht mogen kwijnen.
| |
| |
| |
41
O Dood, jij tart en voert een krijg
met hen die door knevelarij
onheil stichten en kwaad begaan,
en je bedenkt met kwel en pijn
wie zich in iemands leed verblijdt.
Ach, 't is gemeengoed al vandaag
- men doet het zelfs van bovenaan.
Dat stormwind dan of een orkaan
hun ziel drijft naar de woestenij.
Hé, 't is het werk van een vandaal
om uit die handel munt te slaan
met afpersing en roverij.
| |
42
om 't vuur te doven dat hij stookt.
Je nagels diep en blijvend plant
in de rijkaard, daar hij berooft
d' arme stakker wiens bloed hij snoof.
Ach Rijkdom waarom ben je charlatan?
Hij houdt zelfs 't zwoerd wie bacon eet,
de kruimels als hij taarten vreet.
Zo luidt vandaag toch de moraal.
‘Hoe rijker en machtiger de klant,
des te zuiniger is zijn hand,
en kouder wie in pluimen baadt.’
| |
43
De rijke en welgestelde heren
beroven d' armen van hun kleren
en hun brood; dat moet ons leren
dat niet volmaakt is God, de Here,
of dat hij 't mensdom zal oordelen
als we uit dees beproeving keren
en de geest hebben gegeven.
Hij zal het goede en kwade wegen.
Wanneer verstreken is ons leven;
dan zullen we te laat vernemen
dat we zijn gebod moesten eren
en voor 't genot niet mochten leven.
| |
44
God die ons maakte een voor een,
is of bedrieger of gemeen
voor d' arme, of zijn wrekend licht.
Want voor zijn oog ziet iedereen
dat 't goede in zich verdoemt geen een.
Door Nero, zondaar en booswicht,
werd tot de marteldood verplicht
Petrus, die de Kerk heeft opgericht.
Hij hield zich ver van 't aards gemeen
en is voor rijkdom nooit gezwicht
toen hij uitdroeg Gods leer en plicht
of nog een visser was aan 't meer.
| |
45
Zeer disparaat was 't lot van beiden:
voor d' een macht, voor d' ander lijden;
d' een werd geloofd, d' ander verguisd,
voor d' een plezier, voor d' ander pijnen;
d' een werd geklonken in de ijzers,
voor d' ander nooit 't gevangenhuis,
maar weelde van een rijke luis,
wijl d' ander leefde in slijk en gruis.
Die wolf verslond zonder meelijden
de lammeren van het vaderhuis.
Voorwaar als God niet slaat zijn huis
zal hij als rechter onrecht lijden.
| |
46
Maar wie nu vraagt aperter wraak
dan een kaakpaal in 't openbaar
op de jaarmarkt en de foren?
Lang reeds leert ons de Kerk voorwaar
dat niemand zijn straf zal ontgaan,
mirakels ons de glorie tonen
van hen die in de hemel wonen.
Zij laten ons zien en geloven
dat wie na rijkdom armoe draagt
de gal zal drinken tot de bodem
en in een donker hol zal wonen,
door geen mensenkind beklaagd.
| |
| |
| |
47
Hij die met zoveel praalvertoon
zijn weelde en rijkdom spreidt tentoon
links steelt en rechts en t' allenkante,
laat 't beste - vis of vlees - gewoon
(zeebaars, zalm, steur of rode poon)
op zijn opulente dis belanden,
verspilt geld aan kleren allerhande,
en pronkend maakt hij zich te schande
met al zijn luxueus vertoon.
Want wie voor God niet vouwt de handen
zal in het hellevuur belanden,
waar zonde en wellust wordt beloond.
| |
48
Als hij die rijkdom heeft bezeten
en ons slechts kwaad heeft toegemeten
toch ongestraft eens zou verdwijnen
en kalm de brug zou oversteken
met hen die van gebrek crepeerden
om zuiver voor God te verschijnen -
dan zal de Kerk blamage krijgen
en elkeen Gods gericht bekijven.
Als recht geschiedt, dan zal men weten
dat wie de kruimels heeft gegeten
voortaan in 't felle licht zal leven
in zaligheid voor alle tijden.
| |
49
Ons allen eens te wachten staat
de Dood en daarna Gods rechtspraak,
die zijn zal zonder ommekeer.
Laten we dan in snelle vaart
ons zuiveren tot op de graat
van het kwaad dat aan ons kleeft.
Wie het niet voor zijn Dood beleed
zal kreunen en zuchten tevergeefs,
als God hem verantwoording vraagt;
ook, voor hij zich op zee begeeft,
de kapitein de route leert
voor een veilige en goede vaart.
| |
50
Heer God, vanwaar die grote dorst
naar het verziekend vleesgenot
die zo ontaardt onze natuur
en dat ocharme duurt maar kort
en toch zo duur wordt aangekocht;
die angel brandt in ons als vuur,
verbittering die dagen duurt
als lang 't genot is afgebot.
Dies blijf ik mijden lijfscultuur
en boven wellust en luxuur
verkies ik prei en bonenkost.
| |
| |
| |
Bespreking
De biografische kennis over Hélinant is relatief bescheiden, maar als we de biografische overlevering van zijn literaire tijdgenoten bekijken, dan mogen we stellen dat er heel wat over hem bekend is. Hij werd vermoedelijk omstreeks 1160 geboren in Picardië (misschien in Angivilliers in de Oise, dat in het gedicht wordt vermeld). Zijn vader was een Vlaming. Hélinant was edelman. Zijn oom was kamenier van Hendrik, de broer van de Franse koning Lodewijk VII. Raoul, een leerling van Abélard, was zijn leraar grammatica. Hélinant raakte bevriend met de bisschoppen van Beauvais en Orléans. Na een losbandig leven als een populaire trouvère (wij weten dit uit zijn Latijnse geschriften), trad de edele Hélinant in het cisterciënzerklooster van Froidmont (gesticht in 1134) ten zuidoosten van Reims, waar hij tussen 1194 en 1197 als vijfendertigjarige Les vers de la Mort schreef, een literaire oproep in de volkstaal aan zijn tijdgenoten tot bekering en boete. Vrienden en bekenden waren verbaasd over zijn plotse ommekeer, maar hij hield godvruchtig vol. Hélinant schreef diverse sermoenen, een kroniek en brieven en stelde een bloemlezing samen. Zijn geschriften zijn verzameld in de Bibliotheca Patrum Cisterciensium (gepubliceerd door Bertrand Tissier) en werden opgenomen in de Patrologie Latine van Jacques Paul Migne. Hélinant overleed na 1229.
Van het 50 strofen tellende gedicht Les vers de la Mort zijn 24 manuscripten overgeleverd. Er zijn ook minstens vijf gedrukte versies bekend, uitgegeven in 1594 (Loiset), 1823 (Méon), 1843-1845 (Buchon), 1905 (de ‘definitieve’ uitgave van Wulff en Walberg voor de ‘Société des Anciens Textes Français’) en 1930 (herdruk door Desclée De Brouwer in Parijs met een inleiding door J. Coppin). De tekst werd in het Nederlands vertaald door Jacques Fieuws (1930-1979), de veel te vroeg gestorven Vlaamse tegenpool (net als Paul van Keymeulen) van Ernst van Altena en vertaler van het Roelandslied en (net als Wim de Cock en anderen) van François Villon, en in 1980 uitgegeven bij Orion-Colibrant te Brugge met een woord vooraf van Fernand Bonneure. De samenvatting van het gedicht ontlenen wij aan de inleiding van deze vertaling. De lezer zal ongetwijfeld parallellen opmerken met diverse dodendansen en met een tekst zoals Elckerlijc. Dit blijkt uit de samenvatting van het verhaal.
De gedachte aan de Dood is de oorzaak van Hélinants intrede in het klooster, waar hij voor zijn zonden wil boeten (1). Vanuit zijn kloostercel wil hij de Dood naar zijn vrienden sturen om hen dit droevige, maar weldoende lied te brengen (2). Hij wil hen scherp confronteren met de Dood: oog in oog moeten ze voor hem staan, vol ontzetting (3). Door vrees wordt hun ziel gelouterd (4). Hartstocht is ijdel (5). Na de inleiding zendt de auteur individuele boodschappen aan al zijn vrienden. De toon is somber. Bernardus (6) moet de wereld verlaten (7) en ook diens oom Renaud (8). Net zoals zij worden ook de inwoners van Angivilliers, die berispt worden om hun behaagzuchtig leven (10), opgeroepen om het radicaal over een andere boeg te gooien (11). Niet alleen de vrienden, maar ook de groten der aarde zullen de Dood ontmoeten (12): in Rome heersen wulpsheid en simonie (13), onder de kardinalen (14), maar ook onder de dignitarissen (in Rome en Reims) (15). Ook voor zijn hooggeplaatste vrienden heeft Hélinant een boodschap: voor de bisschop van Beauvais (16), de bisschoppen van Noyon en Orléans (17), de erven Thibaud, met name de graaf van Blois en de bisschoppen van Chartres en Châlons. Ook de prelaten van
| |
| |
Italië, Engeland en Frankrijk worden opgeroepen (19) en ook de koning van Frankrijk (20) moet de gedachte aan de Dood in zich opnemen.
Nadat vele vrienden en tijdgenoten aangesproken zijn, schetst de auteur in een tweede grote deel de macht van de Dood. De Dood eist betaling van schulden (21), is een onoverwinnelijk krijger (22) en overvalt de mensen als een dief (23-24). Waakzaamheid is daarom onontbeerlijk (25), zowel voor de zondaar als voor de goede mens (26). Iedereen dient God te vrezen (27). Al de rest is ijdelheid (28-30). De Dood brengt deugden naar voren die op ware verdiensten zijn gesteund (31-33). Sommigen zeggen dat de Dood het einde is (34), maar dit is een heidense dwaling (35). Boetedoening zou dan niets opleveren, zondaars zouden gelijk krijgen en offers zouden nutteloos zijn (36), religieuzen zouden zich tevergeefs inspannen (37), Sint-Laurentius en andere martelaren zouden voor niets gestorven zijn (38-39). Er bestaat echter een ander leven. Als rijken hieraan zouden denken, zouden zij anders leven (40-43) en dan zou het onrecht in dit leven goedgemaakt kunnen worden (40-43). Hélinant stelt Nero en Sint-Paulus tegenover elkaar (44-48). Het lied besluit met de vraag om zich op de Dood voor te bereiden (49) en om aards genot, dat kortstondig is, te misprijzen (50).
In tegenstelling tot het aanspreekpunt in vele dodendansen, richt de auteur van dit lied zich naar zijn vrienden, die hij vaak met liefde en tederheid adresseert. Het lied is geen satirische vermaning, maar het relaas van een getuige die via een sermoenachtige tekst zijn vroegere medestanders en vrienden oproept zich te bekeren voor het te laat is. De Dood wordt niet met veel attributen beschreven zoals in tekstuele en iconografische uitbeeldingen van dodendansen. De Dood wordt beschreven in de semantische velden die het feodale publiek kent: de oorlog en de jacht. De Dood is een leenheer die cijns heft, lenen uitdeelt en in beslag neemt, een onoverwinnelijke krijger en een jager, zelfs een dief en beurzensnijder. Het beeld van de Dood als dief is een bijbels gegeven. Naast de Bijbel (o.a. de brief aan de Korinthiërs in 37) kent Hélinant zijn klassieken (Horatius in 7, 21 en 28) en de literatuur van zijn tijd (de ridderroman in 2, de Tristan van Béroul in 9).
Tot slot nog een noot over de versbouw. Hélinant was wellicht de uitvinder van de strofe van twaalf achtlettergrepige verzen op twee rijmen (aab, aab, bba, bba), een techniek die in zijn tijd veel werd nagevolgd. Paul van Keymeulen heeft in zijn vertaling het rijmschema veelal nagevolgd.
Dat De verzen van de Dood populair waren, wordt duidelijk als wij het aantal (24) overgeleverde handschriften bekijken. Achttien ervan dateren uit de dertiende eeuw, zes uit de veertiende eeuw.
Rik van Daele
| |
Bron
Hélinant. Het lied van de dood. Ingeleid en vertaald door Jacques Fieuws, Brugge, Orion-Colibrant, [1980]. |
|
|