Jacob Kramers Jz.
De vos en de raaf
Een vos liep snufflend langs een stroom,
belust om eens wat lekkers te eten.
Daar ziet hij eensklaps in een boom
een raaf, die, op een tak gezeten,
een kaasje in zijn snavel hield,
dat hij gestolen had, die fielt!
En juist van zins was op te smullen:
‘Ha!’ dacht de vos, ‘dat kaasje is mijn;
en zal, o raaf! uw maag niet vullen,
of mijn naam zal geen Reintje zijn.’
De sluwerd treedt de boomstam nader
en zegt: ‘wat heerlijk dier is dit!
Wat schone veren, zwart als git!
'k Voel mij verrukt in hart en ader.
Wat welgevormde slanke leest!
Voorwaar, nooit zag ik schoner beest.
Ach! kon dat schepsel zich ook roemen
op kracht en helderheid van stem,
'k zou, op mijn vosseneer, 'k zou hem
de koning van de vogels noemen.’
De raaf, door zulk een taal bekoord,
wil nu zijn schone stem doen schallen;
maar laat zijn lekker kaasje vallen,
en Reintje loopt er snel mee voort.
Mijn kind! Vertrouw de vleier niet:
hij brengt u zeker in 't verdriet.
Jacob Kramers Jz., Dordrecht 1802-1869
Anne de Vries, Van Alphen tot Zonderland. De Nederlandse kinderpoëzie van alle tijden, Querido, 2000.