Tiecelijn. Jaargang 18
(2005)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
artikel■ Arco Willeboordse
|
Ic hebbe beloeft, ende wilt ghelden | Ik heb beloofd, en zal het gestand doen, |
Gewillike ende sonder scelden, | Gehoorzaam en zonder morren, |
Te dichtene enen Bestiaris; | Om een bestiarium te dichten. |
Noctanne wetic wel dat waer is, | Nochtans weet ik wel dat het zo is, |
Dat haer Willem Uten Hove, | Dat Willem Utenhove, |
en priester van goede love, | Een priester met een goede reputatie |
Van Aerdenburch, enen heeft gemaect; | Uit Aardenburg, er een gemaakt heeft; |
Maer hi wasser in ontraect: | Maar hij ging op een verkeerde manier te werk. |
Want hine uten Walsche dichte, | Want een Frans dichtwerk |
Dies word hi ontleet te lichte, | Werd door hem lichtvaardig vertaald |
En[de] heeft dat waer begheven. | En hij heeft daardoor de waarheid geweld aangedaan.Ga naar eind1 |
Wie was deze Willem Utenhove? In al zijn beknoptheid geeft Maerlant over hem heel wat gegevens: Utenhove woonde in het welvarende Aardenburg, op circa acht kilometer van Maerlants nieuwe woonplaats. Utenhove was een priester met een goede reputatie. Hij schreef een Bestiaris - een boek over het uiterlijk en het gedrag van dieren, aan de hand waarvan mensen een didactisch-moralistische spiegel werd voorgehouden. Dat boek was ‘gemaect’ (dat wil zeggen: bewerkt) in het Diets (Middelnederlands) en geïnspireerd op een Frans dichtwerk. Maar Willem ging volgens Maerlant ondeugdelijk te werk en leverde een te lichtvaardig geschrift af - een
favele, zoals de Dammenaar dat elders noemt, kletspraat en een leugenverhaal waar niemand wat aan had.Ga naar eind2 Volgens hem was er geen literair genre erger dan dat.
Veel onderzoekers hebben zich afgevraagd waar Utenhoves Bestiaris gebleven is. Volgens sommigen hoeven we niet ver te zoeken. Er is namelijk een boek dat erg op de bovenstaande beschrijving lijkt. Het is gebaseerd op een Frans voorbeeld en gaat, net als de Bestiaris, over dieren. En evenals de Bestiaris is het een Vlaams werk van rond het midden van de dertiende eeuw waarin dierlijke eigenschappen worden gebruikt om bepaalde menselijke karaktertrekken te illustreren. Van de schrijver is bekend dat hij Willem heette. En verder dat Maerlant er een verklaard tegenstander van was.Ga naar eind3
We hebben het natuurlijk over Van den vos Reynaerde. Vanwege de overeenkomsten tussen beide werken heeft een aantal schrijvers, wetenschappers en amateur-historici gemeend dat Willem Utenhove de auteur van het Reynaertverhaal was. Aan de zojuist genoemde literair-historische overeenkomsten voegden zij nog allerlei taalkundige en historisch-geografische argumenten toe: het zou geschreven zijn in het West-Vlaams, verscheidene woorden zouden naar het dialect van Aardenburg en omgeving verwijzen, op bepaalde plaatsen in het werk zou gerefereerd worden aan plaatsen in de buurt van Aardenburg enzovoort.
De kwestie is behoorlijk ingewikkeld en bestrijkt vele onderzoeksterreinen, zoals handschriftkunde, taalwetenschap en historische geografie. Het gaat er in deze bijdrage niet om of deze onderzoekers gelijk hebben of niet, maar alleen wie over Aardenburg als Reynaertstad geschreven hebben en er zich sterk voor hebben gemaakt. Tesamen vormen zij een respectabele, bijna twee eeuwen oude Reynaerttraditie.
De grondlegger (1812/1813-1825)
De eerste die meende dat Willem Utenhove de schrijver van de Reynaert was (althans de eerste van wie we dat met zekerheid weten), was de schrijver-geleerde Willem Bilderdijk (1756-1831). Bilderdijk hoorde mogelijk voor het eerst over Utenhove in 1800. In dat jaar verscheen Historische avondstonden van de Hollandse historicus en archivaris Hendrik van Wijn (1740-1831). Deze schreef over middeleeuwse steden en schrijvers onder meer:
Aardenburg, weet gy, is eene, welêer beroemde Stad in Vlaanderen. My is van deezes UTENHOUF, of zyn Werk, niets meêrder bekend. Het oorspronglyke Fransche stuk was, misschien Li Bestiaires, gemaakt door GUILLAMES of GUILLAUMES, die in het begin der 13de eeuwe bloeide.Ga naar eind4
Bilderdijk kende Van Wijn persoonlijk en dus ook zijn werk, maar of beiden over de Aardenburgse schrijver gediscussieerd of gecorrespondeerd hebben is niet bekend. Waarschijnlijk zal Bilderdijk het eerste decennium van de negentiende eeuw weinig meer over Utenhove geweten hebben dan wat Van Wijn over hem geschreven had.
Dat veranderde in 1812-1813. De letterkundige afdeling (Tweede Klasse) van het door Lodewijk Napoleon opgerichte Koninklijk Instituut, de latere Koninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen, beleefde toen een soort Maerlantrage. Bilderdijk was in die tijd bezig met de uitgave van een deel van Maerlants
Spiegel historiael en had bovendien zes maanden de beschikking over een handschrift van diens Der naturen bloeme, waarvan hij snel eigenhandig een afschrift vervaardigde (15.000 verzen!). In 1812 kwam het werk diverse keren voor in brieven van Bilderdijk aan de grote Duitse voorman van de Germaanse filologie, Jacob Grimm. Zij correspondeerden over allerlei taalkundige en literair-historische onderwerpen. Ook de naam en het werk van Utenhove kwamen in dat verband ter sprake.Ga naar eind5 Terzelfdertijd hield Bilderdijk zich bezig met, zoals hij op 22 april 1813 aan het Instituut rapporteerde, ‘het oude Nederlandsche dichtstuk Van den vos Reynaerde’.Ga naar eind6 Daarin las hij opnieuw over een Willem. Het is mogelijk dat hij juist in deze periode op het idee is gekomen dat de Aardenburgse Willem uit Der naturen bloeme en de Willem uit de Reynaert dezelfde auteur waren.
Dat de kwestie van ‘den vermoedelijken schrijver (...) van den Nederduitschen Reinaert’ hem bezighield, geeft hij expliciet aan in juli 1813, maar waarschijnlijk speelde de vraag al eerder.Ga naar eind7 Ergens in deze maand maakte hij zijn denkbeelden hierover ook openbaar op een bijeenkomst van het Instituut.Ga naar eind8 Twaalf jaar later, in een brief van 5 augustus 1825 aan de Vlaamse letterkundige Jan Frans Willems (1793-1846), kijkt hij op die bijeenkomst terug: ‘Wat den laatste gevonden Ndl. Reinaert betreft [dat wil zeggen het zogenaamde Amsterdamse Reinaerthand-schriftGa naar eind9], ik hou hem voor 't werk van Willem Utenhove, wien Maerlant in zijn Naturenbloeme gedenkt. Ik heb in vroeger dage by het instituut (...) daar vrij aanmerkelijke vertogen over voorgelezen.’Ga naar eind10 ‘Vroeger dage’ wil dus zeggen: in de zomer van 1813. Men moet zich deze bijeenkomsten (Bilderdijk spreekt in het meervoud) zeker niet grootschalig voorstellen - ze werden bijgewoond door zo'n tien tot vijftien personen - gewone en corresponderende leden van het Instituut. Tot de correspondenten behoorden niet alleen Noord-, maar ook - hoewel in mindere mate - verschillende Zuid-Nederlanders. Van hen was Jan Frans Willems uit Antwerpen één van de actiefsten. Hij was bovendien één van de trouwste bezoekers van de lezingen van het Instituut. Het zou kunnen dat Willems op één van de lezingen in juli 1813 aanwezig is geweest. Daar hoorde hij dan vermoedelijk voor eerst een wetenschapper spreken over Willem Utenhove als de mogelijke auteur van Van den vos Reynaerde - en ‘met begeestering en lof’ nog wel. Zowel Bilderdijks enthousiasme als zijn denkbeelden werden door Willems overgenomen - waarschijnlijk zonder dat deze de Reynaert zelf goed kende. Dat zou pas veel later het geval zijn.
De voortzetter (1833-1846)
Gaf Bilderdijk de eerste aanzet tot de Aardenburgse Reynaerttraditie, Willems is degene geweest die haar het actiefst zou uitdragen. Zoals bekend was Willems ‘de vader van de Vlaamse Beweging’ en onvermoeibaar strijder voor de belangen van de Nederlandse taal. Tijdens de Belgische Omwenteling werd hij in januari 1831 wegens een te pro-Nederlandse houding verbannen van zijn woonplaats Antwerpen naar Eeklo.Ga naar eind11
In zijn ballingsoord Eeklo had Willems voldoende tijd om zich intensief bezig te houden met de ouderdom van de Nederlandse literatuur. Zijn aandacht ging vooral uit naar de Reynaert. Deze studie resulteerde in een aantal Reynaertartikelen (vanaf 1833), een bewerking in het Nieuwnederlands (1834) en de eerste Nederlandstalige wetenschappelijke tekstuitgave (1836).Ga naar eind12 In een artikel uit 1833 opperde hij voor het eerst voorzichtig de mogelijkheid dat de Willem van de
Reynaert Willem Utenhove zou kunnen zijn geweest, maar: ‘Ik durf niet precies te bevestigen dat [zij] dezelfde persoon’ zijn.Ga naar eind13 In de inleiding bij de wetenschappelijke editie van drie jaar later is hij over het auteurschap veel stelliger: ‘wie was hy? Een man die vele boecken, die Madok maecte, zegt de Prologe; blyckbaer een geestelijke (...), en dus allervermoedelykst Willem Utenhove, van Aerdenburg in Vlaenderen, een tydgenoot van Maerlant’. Willems noemt hier dus als argumenten: de eeuw waarin hij leefde, zijn voornaam, zijn Vlaamse afkomst en zijn priesterschap. Dit, samen met het eerder aangehaalde citaat van Maerlant, brengt hem tot Utenhove: ‘Immer, wy vinden geenen anderen Willem onder de Vlaemsche dichters van dien tyd’. Ook gebruikt hij enkele geografische gegevens: ‘het vermelden van het schier onbekende Hoeckenbroeck (Vs 6904), in de nabijheid van Aerdenburg gelegen, midsgaders het plaatsen van zeker voorval op eenen dyk (Vs 6286), laten niet toe aan eenen anderen te denken’.Ga naar eind14
Willems' uitgave en inleiding zijn zwaar bekritiseerd, maar ook was er waardering, zeker gezien de omstandigheden waaronder hij diende te werken en de toenmalige stand van het onderzoek. Bovendien kwam door zijn editie één van de iconen van de Nederlandse literatuur voor het eerst beschikbaar voor zowel de wetenschap als voor een breed geïnteresseerd publiek. Het gezag van Willems' Reynaertuitgaven kan dan ook niet onderschat worden. Vooral zijn hertaling en schooluitgaven zijn bijzonder populair geworden, zelfs tot ver na zijn tijd.Ga naar eind15 Willems was door deze wetenschappelijke en vulgariserende werken rond het midden van de negentiende eeuw dan ook een invloedrijke autoriteit op het gebied van de Middelnederlandse literatuur en de (toen nog in zijn kinderschoenen staande) reynardistiek. Die autoriteit straalde uiteraard ook af op Utenhove als verondersteld schrijver van Van den vos Reynaerde.
Aanvankelijke steun uit Gent (1838-1861)
Willems werd door de Belgische regering al snel in ere hersteld. In 1834 werd hij ontvanger der Registratie te Gent. In die stad stond hij in nauw contact met gelijkgezinden als Snellaert, David, Blommaert en Serrure. Allen waren generatiegenoten en strijders van het eerste uur voor de gelijkberechtiging van het Nederlands. En verder vonden zij elkaar in hun liefde voor en studie van de geschiedenis van de Nederlandse taal- en letterkunde. Uit oogpunt van nationale trots ging hun interesse daarbij onder andere uit naar de Vlaamse en Brabantse literatuur in de Middeleeuwen. Samen met Serrure adviseerde Willems de regering om in 1838 een Reynaerthandschrift te verwerven dat in Londen te koop was aangeboden en dat reeds door Bilderdijk was genoemd. Het advies werd ook gevolgd - hèt bewijs van zijn eerherstel. Het handschrift vormde één van de pronkstukken van de pas opgerichte Bourgondische Bibliotheek te Brussel en wordt thans het Amsterdamse of Brusselse (vroeger ook wel Hollandse) handschrift genoemd.Ga naar eind16
In de eerste jaren na zijn wetenschappelijke Reynaertuitgave namen Willems' geestverwanten diens argumentatie en keuze aangaande het auteurschap over. Een keuze die Willems overigens actief bleef uitdragen.Ga naar eind17 Misschien waren zij hiervoor extra ontvankelijk, omdat de naam Utenhove in de Gentse geschiedenis zo'n vertrouwde klank had. De Utenhoves waren tot in de zeventiende eeuw één van de voornaamste families van Gent, die tal van invloedrijke bestuurders, geestelijken en zakenlieden voortbracht.
Onder de trouwste medestanders van Willems moet in de eerste plaats de letterkundige, medicus en politicus Ferdinand Augustijn Snellaert (1806-1872) genoemd worden. Dat blijkt onder meer uit het feit dat hij de heruitgave van de Reynaerteditie van Willems verzorgde, vier jaar na diens dood (1850).Ga naar eind18 Twee jaar na het verschijnen van de eerste druk (1838) had Snellaert er al blijk van gegeven hoe hoog hij Willems' opvatting in Reynaertaangelegenheden achtte. In dat jaar verscheen zijn Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België sedert hare eerste opkomst tot aen de dood van Albert en Isabella. Daarin schrijft hij in navolging van zijn vriend de Reinaert ‘toe aen Willem Utenhove, priester te Aardenburg, die in het midden der dertiende eeuw leefde. Dit alles en ons recht (...) heeft hy [dat wil zeggen Willems] op eenen hem waerdige wyze uiteengezet.’Ga naar eind19
Ook Constant A. Serrure (1835-1898), de zoon van de Gentse hoogleraar en rijksarchivaris Constant Philips Serrure, zag weinig bezwaren in Willems' toeschrijving. In zijn Geschiedenis der Nederlandsche en Fransche letterkunde in het graefschap Vlaenderen, van de vroegste tijden tot aen het einde der regering van het huis van Burgondië (1855) vraagt hij zich af:
Edoch wie was nu de voorzetter van den Reinaert? Een Westvlaming: dit blykt genoegzaam uit den tongval die in beide afschriften doorstraelt en ook nog uit byzondere uitdrukkingen. Doch moet men in hem, zoals Willems en Snellaert het doen vermoeden, zekeren priester van Aerdenburg hervinden, die zoo wy uit Maerlants Naturen Bloeme lezen, eenen Bestiaris of Natuerlyke Geschiedenis der dieren vervaardigde?
En na de tekstpassage van Maerlant over Utenhove vervolgt hij met een bijna letterlijk citaat van Willems:
Het vermelden van het schier onbekende Hoeckenbroek (...) in de nabijheid van Aerdenburg gelegen, mitsgaders het plaatsen van zeker voorval op eenen dyk (...) doen toch wel eens aen hem denken.Ga naar eind20
De taalkundige en historicus jonkheer Philip Marie Blommaert (1809-1871) noemt Willem die Madoc maecte als eerste Gentse schrijver in zijn De Nederduitsche schryvers van Gent (1861). ‘Willems denkt (...) dat deze geen ander is dan Willem Utenhove, een priester van Aardenburg’, een opvatting die ook hijzelf onderschrijft. Blommaert is overigens van mening dat de Aardenburger verwant was aan de Gentse Utenhoves.Ga naar eind21
Vroege steun van elders (1837-1838)
De Aardenburgse Reynaerttraditie, ontstaan in Amsterdam en ‘bekend gemaakt’ in Eeklo, werd rond het midden van de negentiende eeuw dus vooral vanuit Gent uitgedragen. Toch was het meer dan een plaatselijke aangelegenheid. De faam van de genoemde taalkundigen beperkte zich immers niet tot de lokale en zelfs nationale (taal)geschiedwetenschap, maar vond ook weerklank daarbuiten.
Daarvan getuigt onder andere het in Tübingen (Duitsland) uitgegeven Übersicht der Niederländische Volksliteratur Alterer Zeit (1838) van de Leuvense hoogleraar Franz Joseph Mone (1796-1871). Of hij Willems helemaal begrepen heeft, is echter niet volledig duidelijk. In ieder geval schrijft hij: ‘Of de dichter Willem de bijnaam van Utenhove voerde is zeer waarschijnlijk, maar niet bewezen.’Ga naar eind22
Duidelijker is Laurent Philip van de Bergh (1805-1887), gezaghebbend Nederlands wetenschapper op taalkundig, volkskundig en historisch gebied. In één van zijn vroegste werken, De Nederlandsche volksromans (1837), gaat hij in op de vraag wie de Reynaert geschreven heeft: ‘Het gevoelen van Willems, die Willem Wtenhove voor den vervolger van het gedicht houdt is althans niet genoegzaam gewaarborgd, ofschoon het mij om andere redenen, die ik zo aanstonds zal mededeelen, niet onaannemelijk voorkomt.’ In de eerste plaats was ‘Willem Utenhove (...) priester te Aardenburg of aldaar geboren; hij moest dus met die streek bekend zijn en dit was ook de dichter van den Reinaert’. Als voorbeeld noemt Van de Bergh, evenals Willems: ‘het vermelden van het schier onbekende Hoeckenbroek (...) in de nabijheid van Aardenburg gelegen, mitsgaders het plaatsen van zeker voorval op eenen dijk (...) doen ons aan eenen inwoner dier stad denken’. Hij voegt daar een in zijn ogen sterker argument van handschriftelijke aard aan toe:
In het Amsterdamsch HS. vindt men in den aanvangsregel Willem die madock maecte drie groote of capitale letters geschreven, namelik de W van Willem, vervolgens eene T daarnaast, in stede eener I en eindelijk eene H boven een K van madock; zal, kan dit anders beduiden, dan de aanvangsletters van den naam Wttenhove (Wt-Ten-Hove)?Ga naar eind23
Tegenargumenten, toenemende twijfels en definitieve afwijzing (1836-1885)
In het midden van de negentiende eeuw nam de steun voor Willems' hypothese duidelijk af.Ga naar eind24 Een aantal wetenschappers had er al vanaf het begin twijfels over gehad. Jacob Grimm bijvoorbeeld vond dat Willems, niet alleen over de datering van de Reynaert en haar oorspronkelijkheid, maar ook over het auteurschap met steviger argumenten moest komen. Waarom, schrijft hij in een brief aan Willems in 1836, zou Willem per se Willem Utenhove uit Aardenburg zijn? Willem was immers een erg courante naam.Ga naar eind25 Ook de Gentse, later Luikse hoogleraar Jan Bormans (1801-1878) plaatste vraagtekens. Hij had weliswaar grote waardering voor Willems' wetenschappelijke uitgave, maar noemde in het gedetailleerde commentaar Analyses critiques d'ouvrages. Reinaert de Vos (1837) de plaatsing van het werk rond Aardenburg toch ‘een kleine onnauwkeurigheid’.Ga naar eind26
De letterkundige Derk Buddingh (1800-1874) was minder genuanceerd. Hij voerde over Utenhoves auteurschap in de Algemeene konst- en letterbode van 1837 zelfs een uitvoerige polemiek met Willems: ‘Niet één zijner zoogenoemde bewijzen stelt die zaak ook als waarschijnlijk voor’. Willems reageerde vinnig en bleef bij zijn standpunt. Eén van de problemen draaide om de precieze betekenis van het Middelnederlandse woord favelen/fabelen. Willems citeerde daarbij onder meer Maerlant: ‘Wel hoe, Willem [Utenhove is] ook een fabeldichter’, om te vervolgen met de bijna op een krachtterm lijkende: ‘De là [dat wil zeggen Utenhoves “fabel”-bestiarium] à Reinaert, il n'y a qu'un pas’. Buddingh blijkt niet onder de indruk: ‘De là à
Reinaert, il y a une grande distance’. De polemiek ging heel het jaar 1837 door, maar werd onbeslist gesloten.Ga naar eind27 Dat de discussie met belangstelling werd gevolgd, laat zich raden. Sommigen gingen niet verder dan het te signaleren, zoals de predikant-letterkundige Jeronimo de Vries (1776-1853) in Werken der Maatschappij van Taal- en Dichtkunst en Gerard Moll (1785-1838) in een postuum gepubliceerde biografie van Baron Van Utenhove Van Heemstede (1839).Ga naar eind28 Anderen, zoals de historicus Snellaert in de tweede uitgave van Wilems' Reynaerteditie (1850), maken er uitvoerig melding van.
Met hoeveel enthousiasme Willems Utenhoves kandidatuur ook verdedigde en hoeveel steun hij (vooral in eigen kring) aanvankelijk ook had, latere wetenschappers gaven Buddingh gelijk. Willem Jozef Andreas Jonckbloet (1817-1885) bijvoorbeeld, hoogleraar en één van ‘de Leidse leeuwen’ van de Middelnederlandse taalen letterkunde. Hij had in zijn Geschiedenis der Middelnederlandse dichtkunst (1851) Willems' bewijzen (een priester, geografie, kent geen andere Vlaamse dertiende-eeuwse Willem) nog zwak genoemdGa naar eind29, in de monografie Vanden vos Reinaerde (1856) ging hij nauwelijks meer op de kwestie in en achtte hij haar blijkbaar reeds afgedaan.Ga naar eind30 Zijn: ‘Zou een West-Vlaming het toneel van zijn gedicht zoo bij voorkeur in Oost-Vlaanderen gelegd hebben?’ klinkt achteraf als een vonnis over Utenhoves auteurschap; een vonnis dat door de gevestigde wetenschap zou worden overgenomen.Ga naar eind31 Ook medestanders als Snellaert en Serrure kregen vanwege het voortschrijdende onderzoek en nieuwe inzichten twijfels en kwamen dan ook op hun aanvankelijke steun terug. Snellaert waarschuwde in zijn Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1866): ‘De schrijver er van is zekere Willem die volgens de prologe meer boeken, althans een Roman, madoc genaamd, geschreven heeft, en die niet verward moet worden, noch met Willem van Aardenburg noch met Willem van Affligem’.Ga naar eind32 Ook Serrure bestreed nu in zijn Letterkundige Geschiedenis van Vlaanderen (1872) Willems kandidatuur: ‘Er komen in den Reinaert geene toespelingen op Aardenburg vóór’.Ga naar eind33
In de tweede helft van de negentiende eeuw wordt de relatie Reynaert-Utenhove door de gevestigde wetenschap definitief losgelaten. Latere historici beschouwen de hypothese nog slechts als een historische curiositeit.Ga naar eind34 Zo bijvoorbeeld de letterkundige Willem Doorenbos (1820-1906). In het eerste deel van de omvangrijke Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde (1869) spreekt hij over de dichter van de Reynaert: ‘Men weet niets van hem (...). Eenigen denken aan Willem Utenhove, priester te Aardenburg (...).’Ga naar eind35 Dezelfde mening is de literair-historicus Napoléon de Pauw toegedaan in het lemma Guillaume in de Biographie Nationale de Belgique (1884-1885).Ga naar eind36 Sindsdien werd Willem Utenhove alleen nog door historici uit Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen als schrijver van de Reynaert gezien.Ga naar eind37
Zeeuwse en Zeeuws-Vlaamse historici (1844-1893)
Johannes ab Utrecht Dresselhuis (1789-1861) is de eerste Zeeuwse geschiedkundige (tevens predikant en gemeentearchivaris van Goes) die melding maakte van Utenhove als Reynaertschrijver. Op het einde van zijn Oud Aardenburg en deszelfs handel in het begin der veertiende eeuw (1844) citeert hij Maerlant en deelt mee dat Utenhove de schrijver was ‘van eenen Bestiaris’, die ‘door J.F. Willems gehouden [wordt] voor den vervaardiger van den lateren Reinaert de Vos.’ Van de in dat werk genoemde plaatsen localiseerde hij er drie in de omgeving van Aardenburg. In de
eerste plaats: ‘Izengrims monnikworden in het klooster Elmare bij Oostburg’. Verder haalde hij ‘Hoeckenbroek, recht aan den Dam’ aan en verklaart: ‘gelijk het broek of lage gedeelte van Houke werkelijk tusschen Damme en Sluis ligt’. Minder duidelijk is waarom door hem ‘Hulsterloo vermeld wordt, in 't Oostende van Vlaenderen, als eene zoo groote wildernis, dat men er in zes maanden geen schepsel ontmoette en meer dergelijken’.Ga naar eind38 Het zou kunnen dat Dresselhuis 't Oostende interpreteerde als het Brugse Oostvrije zelf of het oostelijk gebied van het Oostvrije. In het laatstgenoemde gebied lagen in de Middeleeuwen nogal wat wilde gronden, zandverstuivingen en bossen, ‘eene zoo groote wildernis’ dus.
De Sluise hoofdonderwijzer, lexicograaf en archivaris-historicus Johan Hendrik van Dale (1836-1872) heeft zich merkwaardig genoeg nauwelijks met de Reynaert beziggehouden, ondanks zijn brede belangstelling voor de Middelnederlandse taalen letterkunde en zijn regionaal-historische publicaties op dat gebied. Hij was, in tegenstelling tot zijn gewoonte, heel wat minder terughoudend dan Dresselhuis en twijfelde niet aan de kandidatuur. ‘Willem Utenhove, priester van Aardenburg vervaardigde omstreeks 1170 het tweede der boeken van den Reinaert de Vos, het tot heden ten dage beroemde dieren-epos’, schreef hij in zijn Mentet Haykens. Historische Kronijk van het Oost-Vrije (1854).Ga naar eind39 En in het artikel Fragment van een onuitgegeven rijmwerk uit de eerste helft der XIVde eeuw (1856) verklaarde hij dat hij ‘eenige tijd geleden de oude archieven der in vroeger eeuw zoo gewigtige en welvarende handelstad bezocht, waar eenmaal Willem Utenhove, een priester van goeden love zijn wereldberoemde Reinaert vervaardigde’.Ga naar eind40
De historisch publicist Frederik Nagtglas (1821-1902) besteedde in zijn Levensberichten van Zeeuwen (1893) eveneens aandacht aan Utenhove en was ook al minder voorzichtig dan Dresselhuis, ondanks de in zijn tijd verder gevorderde kennis van het Middelnederlands en de Middelnederlandse literatuurgeschiedenis. Volgens hem stamde Utenhove
uit het geslacht van denzelfden naam[,] reeds in de twaalfde eeuw te Gent in aanzien. Door bijna alle schrijvers die over den Reinaert gehandeld hebben, is Utenhove ter sprake gebracht en aangetoond, dat dit beroemde geschrift in de omstreken van Aardenburg oorspronkelijk zou zijn.
Zijn besluit is behoedzamer: ‘Maar [met] dat al is er over zijn persoon en werken nog niet veel licht verspreid’.Ga naar eind41
Aardenburgse historici (1854-1892)
De Aardenburgse schrijver en gemeentearchivaris Gerrit Pieter Roos (1822-1893) heeft zich vanaf het eind jaren 1850 gedurende bijna vier decennia intensief met ‘eene studie over de topografie van deze perel der Mnl. letterkunde’ beziggehouden. ‘Hij had er’, zei hij,
ook eenig regt toe: Het noorden van Vlaanderen bewonend, was mij van der jeugd af de Reinaert der blaauwe bibliotheek en de beschrijving van Willems bekend; wij Zeeuwsche Vlamingen lezen in de regel vlot weg de fabel. Daarbij komt dat ik in Aardenburg
woon, en 't is nog niet uitgemaakt immers dat Willem Utenhove, een naam hier nog bekend, er niet de bewerker en vervolger van is.
Van Roos' studie getuigen enkele bijdragen in Het Leeskabinet. Daarin hertaalde hij enige Reynaertfragmenten in het Aardenburgse dialect en tekende daarbij aan dat ‘Willem Utenhove, den omwerker van het eerste en dichter van het tweede boek des Reinaerts’ was.Ga naar eind42 In dezelfde tijd publiceerde hij ook verschillende kleinere artikelen en vragen in het blad De Navorscher.Ga naar eind43 In 1861 vergeleek hij bijvoorbeeld verscheidene woorden uit de Reynaert met West-Zeeuws-Vlaamse varianten. En in 1868 ging hij in op verschillende plaatsnamen in de Reinaert, zoals Elmare en Husterloo, die hij niet ver van Aardenburg situeerde. Ook uit andere opmerkingen bleek zijn overtuiging: ‘Hij is hoogstwaarschijnlijk de bewerker van den MidNL. Reynaerde, dat hij een Bestiaris (Dierensage) schreef zegt Maerlant uitdrukkelijk.’Ga naar eind44 Verder: ‘Willem Utenhove (zoo goed als zeker de vlaamsche bewerker van 't gedicht)’ en ‘Men wil Willem Utenhove den palm betwisten’.Ga naar eind45
Roos staat ook stil bij de WTH-hypothese van Van den Bergh: ‘Ik verbaas mij welligt noodeloos over de mededeling van den heer v.d.B. uit het amst.[erdams] hs. Ik heb over dat onderwerp nooit iets gelezen: van daar mijne vraag, staat in dat hs. werkelijk: Wi(T)llem die madock(H) maecte’. Het antwoord op Roos' vraag werd gegeven door de redactie van De Navorscher (onder redactie van de taal- en letterkundige Pieter Leendertsz Wz (1817-1880), zelf ook een Reynaertonderzoeker): ‘Er staat inderdaad in het ms. een T als verlenging der i van het woord Willem en eene h van madock’. In hetzelfde artikel deelde Roos mee dat hij doende was een toponiemenlijst van de Reynaert aan te leggen. Wat daarvan gekomen is, is niet bekend, maar in ieder geval werd zij niet gepubliceerd.Ga naar eind46 De grote Reynaertvorser Isidoor Teirlinck (1833-1912) betreurt dat in zijn De toponymie van de Reinaert (1910-1912): ‘het is jammer, want Roos was een gewetensvol navorscher’.Ga naar eind47 Overigens valt het op dat Roos na 1879 over het auteurschap van de Reynaert en de Aardenburgse oorsprong verder zwijgt. Even opmerkelijk is zijn lof voor de kwaliteit van Jonckbloets tekstuitgave van de Reynaert - dezelfde Jonckbloet die een generatie eerder de auteur definitief als Oost-Vlaming gekarakteriseerd had en zo een einde maakte aan elke serieuze aspiratie van Aardenburg als Reynaertstad.Ga naar eind48
Roos' leeftijd- en plaatsgenoot, de dominee en lokaal-historicus Herman Broese van Groenou (1822-1894) ‘trachtte aan te wijzen dat de Reynaert in zijn middel-Nederlandsche vorm te Aardenburg, of althans dicht in de nabijheid vervaardigd moet zijn’ geweest. Met nieuwe argumenten kwam deze doopsgezinde dominee en schrijver van verdienstelijke historische artikelen over de Aardenburgse dopers niet, maar wel is hij de eerste die alle tot dan toe naar voren gebrachte argumenten in één artikel samenvatte. In zijn Nog iets over de Reinaert (1878)Ga naar eind49 zijn dat Willem Utenhove en zijn Bestiaris, verschillende plaatsnamen uit de Reynaert en de lettercombinatie in het Amsterdams handschrift:
Wie door het vervaardigen van eenen ‘bestiaris’ reeds een zekere voorliefde voor de dieren te kennen gaf, kon er licht toe komen een dierenepos te dichten - waarvoor hij de grondstof vond in ‘walschen boeken’. Misschien door hem geraadpleegd om zijn zoölogische werk samen te stellen. Zeker is het dat [hij] de naam Willem droeg. 't Was dezelfde Willem die den Madock, een verloren
geraakt werk, gedicht had, luidens de eersten regel van den Reinaert. Ook de afschrijvers van het amsterdamsch of hollandsch handschrift, waarvan Willems eenige facsimilés geeft, met bijbehorende illustraties en dat naar het schrift te beoordelen van ouden dagtekening is, misschien uit de veertiende eeuw, heeft dien Willem bepaald voor Willem Utenhove gehouden, gelijk onwedersprekelijk blijkt uit de wijze, waarop hij den eersten regel geschreven heeft. Behalve de kapitale W of dubbele U, heeft de copiist de I van Willem in de hoogte verlengd en de dwarsstreep der letter T daaraan toegevoegd, terwijl hij de eerste helft der K van Madock eveneens verlengde, om daaraan van boven een kapitale H te hechten, met geen ander doel om door de drie hoofdletters WTH nevens den voornaam Willem den geslachtnaam Wtenhove aan te duiden.
Verder gaat Broese van Groenou nog in op enkele plaatsnamen die de Aardenburgse oorsprong van de Reinaert moeten bewijzen: Elmare, Vermandois (een ambacht tussen Sluis en Brugge), Hulsterlo, Bernheim (Beernem), Leye (Lieve) en Malpertuus (een plaats in Aardenburg). Rik van Daele typeert het artikel van Broese van Groenou als ‘representatief voor enkele Reynaertstudies’. ‘Zonder zelfrelativering, door een selectieve toponiemenlijst, een subjectieve argumentatie en een manipulatie van het historisch materiaal’ ‘laat het [namelijk] zien hoe het mechanisme van de streekgebonden lokalisering werkt’.Ga naar eind50
Dit geldt zelfs voor de doorgaans nauwgezette George August Vorsterman van Oyen (1836-1915), evenals zijn Sluise collega Van Dale hoofdonderwijzer, historicus en archivaris. Hij is van de drie bekendste Aardenburgse geschiedschrijvers uit de negentiende eeuw het voorzichtigst. Wanneer hij in zijn De berenning van Aardenburg (1872) spreekt over Malpertuus, een toponiem in Aardenburg, is hij veel minder stellig dan Broese van Groenou: ‘bij het volk heet dit plein nog heden ten dage Malperdu. Zou dit eene herinnering zijn aan de woning van Reynaert?’Ga naar eind51 Twintig jaar later, in de inleiding van zijn Rechtsbronnen der stad Aardenburg (1892), blijkt hij zich door zijn plaatsgenoten en vakbroeders toch te hebben laten meeslepen, wanneer hij het heeft over ‘die geeste van Reinaerde, hoogst waarschijnlijk van her Willems van Utenhove.’Ga naar eind52 Merkwaardig is de foutieve toevoeging ‘van’ in Utenhoves naam.
Twintigste-eeuwers (1927-1975)
Tussen 1836 en 1892 hadden vele onderzoekers zich sterk gemaakt voor Utenhove als Reynaertschrijver, maar na Vorsterman van Oyen is het, bij gebrek aan zowel deugdelijke argumenten als de Aardenburgse Reynaerttraditie toegenegen historici, lange tijd stil. Pas 35 jaar later wordt de draad weer opgepakt. In 1927 schreef Karel Lodewijk Reepmaker (1862-1934), secretaris van de Nederlands hervormde kerkvoogdij van Aardenburg, een boekje over de middeleeuwse Onze-Lieve-Vrouwe- of Mariakerk. Daarin noemde hij (duidelijk geïnspireerd door Vorsterman): ‘Rond dit tijdsgewricht schreef her Willem van Utenhove een priester van goeden love tot Erdenburg zijn “Geeste van Reynaerde” (Reinaerd de Vos)’.
Jan Vermeer meende twee jaar later in Ons Zeeland ‘dat Willem die den Reinaert
dichtte, in het Zeeuwsch-Vlaamsche land bijster goed thuis was’. Hij doelde vooral op de omgeving van Aardenburg en Hulst. Voor Aardenburg verwees hij naar Willem Utenhove en Maerlant. Volgens hem is veel ‘dat er voor pleit dat de Willem van den Reinaert te Aardenburg geen onbekende was’: Malpertuus, het klooster Elmare, Hulsterloo bij Damme en de Moere/Wastine ten zuiden van Damme. Tot een definitieve keuze tussen Hulst en Aardenburg liet hij zich echter niet verleiden.Ga naar eind53
Wederom is het daarna lang wachten voordat de traditie zich herneemt, opnieuw ruim een generatie. Hulst heeft in die periode definitief het pleit als (Zeeuws-Vlaamse) Reynaertstad gewonnen, maar onomstreden was die titel allerminst. Dat blijkt onder meer uit de opvattingen van de volgende onderzoekster, Elisabeth Cramer-Peeters. Haar motivatie om de oorsprong van de Reynaert te bestuderen was de strijd tussen beide steden, Aardenburg en Hulst, ‘die elkaar de eer betwistten, Reinaert-stad te zijn’Ga naar eind54. Het gebruik van de verleden tijd is hier veelzeggend. In 1971 schreef zij, nota bene in een bijdrage genaamd Hulst Reinaertstad, dat ‘in Zeeuwsch-Vlaanderen (...) er twee stadjes [zijn] die aanspraak maken op de titel Reinaertstad: Aardenburg en Hulst’. Ze citeert in het artikel Maerlants afkeuring van Utenhove in Der naturen bloeme, maar maakt niet duidelijk hoe dit de rechten van Aardenburg op deze eretitel zou moeten bewijzen. Waar haar voorkeur lag, blijkt uit de enigszins afgewezen toon over de in 1955 aangelegde toeristische Reynaertroute van Hulst over Sint-Niklaas, Lokeren naar Notax bij Gent: ‘De oorspronkelijke bedoeling was het Reinaertpad te laten lopen tot Aardenburg. Waarom dit niet gebeurd is, heb ik niet gewaar kunnen worden’.Ga naar eind55 In hetzelfde jaar, 1971, had Cramer-Peeters haar studies al op diverse plaatsen gepubliceerd. De eerste resultaten daarvan had zij voorgesteld op een Reynaertcollege van 16 februari 1967 van de eminente ‘reynardicus’ W.Gs Hellinga te Amsterdam. Daama volgden bijdragen in de NRC, het Jaarboek ‘De Vier Ambachten’ en verschillende tijdschriften. In Een ander geluid over het gedicht ‘Van den Vos Reinaerde’ (1967) identificeerde zij de schrijver van de oorspronkelijke Reynaert als de Catalaanse edelman Guilhelm (Willem) de Berguedan, die om religieuze redenen naar Vlaanderen gevlucht zou zijn. Na diens dood zou zijn werk als Van den vos Reynaerde door Willem Utenhove zijn vertaald. Als bewijs voor deze hypothese voerde zij een acrostichon in het slot van Van den vos Reynaerde aan: Bi sinen ra (...) / Dien syn niet ru (...) / Maer syt des wis, (...) / Wi menschen le (...) / Die uten pa (...) / God brengse wel (...) / Int hemels sanc! (...). Volgens de schrijfster zijn de hier cursief gemarkeerde letters een anagram van ‘ibidem Willem Utenhove’ (zoiets als: door dezelfde Willem Utenhove).Ga naar eind56 Blijkens het artikel Reynaert - Heinrico pedagogo (1971) zoekt ze overigens niet alleen de ‘maker’ (wezenlijk iets anders dan een ‘vervaardiger’) van Van den vos Reynaerde in West-Zeeuws-Vlaanderen, maar ook de opdrachtgever, Hendrik van Alcmer.Ga naar eind57 Andere bijdragen van Cramer-Peeters waren onder andere gewijd aan bepaalde woorden en frases uit de Reynaert. Eén zo'n woord kon volgens haar gezien worden als aanwijzing voor de Aardenburgse oorsprong van Van den vos Reynaerde. Het gaat om ‘Kriekeputte’, dat zij behandelde in De Reinaertproblemen: Kriekeputte en Cloester-bier (1968).Ga naar eind58 Volgens haar was Kriekeputte geen eigennaam, maar een zelfstandig naamwoord. Krieke zou ‘meerkoet’ betekenen, een woord dat in een vroeger dialectstadium in het Aardenburgs ‘marolle’ geheten zou hebben. Dit woord bracht zij in verband met ‘morellen’, een Zuidnederlandse benaming voor een zoete, zwarte kers. ‘De auteur van de Reinaert heeft dus van een marollen- of meerkoetenkreek een Kriekeput gemaakt, op grond van een secundaire identificering marolle=morelle=kriek’.Ga naar eind59
Ook in Aardenburg zelf werd de plaatselijke Reynaerttraditie nog levend gehouden, zij het, vanwege haar betwijfelbare gronden, weinig actief. Naar aanleiding van de aanleg van twee straten in 1961 in de buurt van het reeds genoemde Aardenburgse Malpertuus, besloot het gemeentebestuur van Aardenburg deze te vernoemen naar Reynaert en Utenhove. Het aan elkaar grenzende drietal Malpertuus, Reinaertstraat en Utenhovestraat vormt zo een mooie herinnering aan de historici en amateur-historici die zich hebben ingezet voor Aardenburg als Reynaertstad. Behalve historisch geïnteresseerden droegen ook anderen Aardenburg als Reynaertstad een warm hart toe. Studenten van de oratorische vereniging Maupertuus uit Amsterdam bijvoorbeeld, die in 1965 in Aardenburg hun eerste lustrum vierden. Bij die gelegenheid schonken zij de stad zelfs een vossenbeeldje.Ga naar eind60
Een unieke plaats in de hier beschreven reeks Reynaertonderzoekers neemt de Vlaamse heemkundige Daniel Verstraete in. Hij wees niet Utenhove, maar een andere Aardenburgse priester als schrijver van de Reynaert aan. In een artikel over veertiende-eeuwse Aardenburgse geestelijken (1975) deelde hij mee dat in 1327 in Aardenburg een zekere ser Aernoutszone woonde. ‘Een van zijn voorouders, ser Aernout, wordt ook vermeld als auteur van een deel van het Reinaerdverhaal. Het is een feit dat die geestelijken van de Aardenburgse Mariakerk een grote rol gespeeld hebben in het cultureel leven van de middeleeuwen’.Ga naar eind61
Het laatste decennium (1992-2000)
De laatste verdedigers van Reynaert in Aardenburg dateren uit de jaren negentig van de vorige eeuw. In 1992 verscheen onder redactie van de historicus en secretaris van de Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen André Bauwens het boekje Vertellingen uit en rond Aardenburg. Hierin werd ook een bewerking opgenomen van het Reynaertverhaal door de Aardenburger Willy de Vriend. De inleiding van het boekje karakteriseerde het als weliswaar ‘niet in Aardenburg gesitueerd’, maar wel ‘een “streekgebonden” verhaal’. Twee afbeeldingen van de Oostburgse illustrator Joop van Dalen onderstrepen deze relatie nog. Koning Nobel wordt voorgesteld, zittend op een troon met het wapen van de stad Aardenburg. Op een andere tekening staat Reinaert als raadsman van de koning, gehuld in een cape met opnieuw het Aardenburgse stadswapen.Ga naar eind62
De Aardenburgse historisch publicist Walter Dierick schreef in 2000 het artikel Willem Utenhove dichter van Reinaert de Vos? Daarin noemde hij, onder verwijzing naar onder andere Maerlant, een aantal argumenten voor een positieve identificatie van Willem, de schrijver van de Reinaert, als Willem Utenhove: beider voornaam, hun inspiratie op ‘walschen boecken’, een relatie met een Latijnse vertaling van de Nederlandse Reinaert door Boudewijn de jonge, een ‘goed inzicht [van de schrijver] in [de] sociale structuur en misstanden van zijn tijd’, aardrijkskundige kennis en de toponiemen Elmare, Lieve en Hulsterlo (de aanbidding van Onze-Lieve-Vrouwe van Hulsterlo te DammeGa naar eind63) in de omgeving van Aardenburg. Niettegenstaande deze argumenten behield Dierick enige afstand tot de conclusie van zijn bijdrage en besloot met voorzichtige nuance: ‘Laten we het er hier maar op houden dat Heer Willem van Utenhove “priester van guden love tot Erdenburg” weleens de schrijver zou kunnen zijn van de eerste en volledige Nederlandse versie van het verhaal “Van den Vos Reinaerde”’.Ga naar eind64
De Aardenburger Willy Lucieer volgde in zijn Aardenburg in Vlaanderen en de
heersers over stad en land, eveneens uit 2000, een vergelijkbare argumentatie. Hij noemde Willems, Van Dale, Cramer-Peters en Verstraete daarbij als referentieonderzoekers en eindigde met: ‘Dit prachtige werk, dat met zachte ironie spot met alles wat in de middeleeuwen vereerd werd, zoals het koningschap, de geestelijkheid, de pelgrimstochten, de tucht en het ridderschap, kan best in Aardenburg zijn ontstaan.’Ga naar eind65
Marcel Ryssen en Kris de Roover gaven in 2000 blijk van een geheel eigen kijk op de Aardenburgse Reynaerttraditie. In hun stripverhaal Reynaert de Vos lassen ze de bekende fabel van de ooievaar en de kikkers in en plaatsen dat tegen de achtergrond van een quasi-middeleeuws (maar bewust anachronistisch) Aardenburg. Aardenburg niet als vossen-, maar als kikkerstad krijgt hier een originele plaats in het Reynaertverhaal. De tekst geeft, helemaal in lijn met de oorspronkelijke Reynaert, ruimte voor een dubbele en zelfs driedubbele uitleg. Slaat de karakterisering ‘naïef kikkervolkje’ bijvoorbeeld alleen op het onvoorwaardelijk vertrouwen van de kwakers in Koning Ooievaar? Of is het een allusie op al die minder kritische onderzoekers, die meenden dat Aardenburg dé Reynaertstad was? Of zou het misschien kunnen gaan om het lege gekwaak van een - enigszins cru gezegd - failliete traditie? Dit alles wordt voor de welwillende lezer, ietwat sardonisch, maar tegelijk subtiel en dus geheel in stijl, in het midden gelaten: een passend einde van de Aardenburgse Reynaerttraditie.Ga naar eind66 Einde van een traditie? Misschien toch niet helemaal. Er zijn namelijk plannen om op een blinde muur in de Utenhovestraat een schildering aan te brengen van Willem Utenhove, omringd door dieren uit de beide Vlaamse bestiaire d'amourfragmenten.Ga naar eind67 Ongetwijfeld zal tussen de dieren ook Reynaert zich wel weer opdringen: een Aardenburgse Reynaert met een knipoog. Zo zet de traditie zich ook in de eenentwintigste eeuw voort.
Conclusie
De Aardenburgse Reynaerttraditie gaat ver terug in de tijd, van alle steden die deze titel geclaimd hebben of nog steeds claimen misschien wel het verst. Reynaert-in-Aardenburg hangt vanouds nauw samen met de priester-schrijver Willem Utenhove. De meeste auteurs, historici, amateur-historici en andere onderzoekers, die zich voor Aardenburg als stad van Reynaert sterk hebben gemaakt, hebben Utenhove naar voren geschoven als auteur-bewerker. Vooral in het tweede kwart van de negentiende eeuw bleken taalkundigen op gezag van Bilderdijk en vooral Willems van diens auteurschap overtuigd. De magere bewijsvoering en toegenomen taalkundige en literair-historische inzichten leidden evenwel al snel tot tegenreacties en rond het midden van de eeuw werd de hypothese alleen nog maar gedragen door regionale en lokale historici. In de tweede helft van de negentiende eeuw beperkten hun publicaties zich tot oude, reeds weerlegde argumenten. Door de gevestigde wetenschap werden zij dan ook nagenoeg genegeerd. Na 1880 zijn er nog slechts enkele incidentele vermeldingen. Eerst vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw is er sprake van een hernieuwde belangstelling voor Aardenburg als Reynaertstad. Op het einde van de twintigste eeuw blijkt de Aardenburgse traditie zelfs koppiger dan vermoed en nog steeds in staat tot onderzoek, publicaties en afbeeldingen te inspireren. En al is ze gestoeld op onbewijsbare of onjuiste gronden, eigenzinnig blijkt deze blijvende betrokkenheid (zeker gezien het Oost-(Zeeuws-)Vlaamse Reynaertgeweld) wel.Ga naar eind68
- eind1
- Jacob van Maerlant's Naturen Bloeme (ed. E. Verwijs), Groningen, 1878, repr. [Amhem,] 1980, Prologhe v. 101-111 (p. 4-5). Vertaling geïnspireerd op Jacob van Maerlant, Het boek der natuur (samenstelling en vertaling P. Burger), Amsterdam, 1995, p. 8.
- eind2
- Maerlant gebruikt de term favelen en fabelen overigens in diverse betekenissen, van de negatieve, zojuist bedoelde: onzin, tot het neutrale: verhaal of fictie. A. Schippers, Middelnederlandse fabels. Studie van het genre, beschrijving van collecties, catalogus van afzonderlijke fabels, Nijmegen, 1995, p. 90-92.
- eind3
- F. van Oostrom, Maerlants wereld, Amsterdam, 1996, p. 448.
- eind4
- H. van Wijn, Historische en letterkundige Avondstonden, ter opheldering van eenige Zeden der Nederlanden; byzonderlyk in derzelver Daaglyksch en Huiselyk Leeven en van den stand der Nederduitsche Dichtkunst, sedert de vroegste tyden, tot aan het begin der zestiende eeuwe, Amsterdam, 1800, p. 262. A. van der Woud, De Bataafse hut. Denken over het oudste Nederland (1750-1850), Amsterdam/Antwerpen, 1998, p. 129 noemt het werk ‘een eerste systematische poging om de culturele uitingen van de middeleeuwse Nederlander te beschrijven’.
- eind5
- W. Messchert, (ed.), Brieven van Mr. Willem Bilderdijk, deel 3, Amsterdam, 1836-1837, vooral p. 198-199, brieven 27 mei 1812 en 10 juni 1812. Opvallend is in de laatste brief de overweging: ‘Het zou curieus zijn, als men op een dag het werk van Utenhove zou ontdekken’ (‘il serait curieux, si l'on pût deterrer un jour ce travail d'Utenhove’). Een aantal onderzoekers meent dat in 1868 inderdaad twee grote fragmenten van het werk teruggevonden zijn. Zij zijn gepubliceerd door de ontdekker, Bormans, M.(J.H.), Notices sur deux fragments manuscripts de poésis thyoises de la fin du XIIIe siècle (le Bestiaire d'amours et l'Art d'aimer d'Ovide), in: Bulletins de l'Académie royale (...) de Belgique, 38, 2ème série, 27 (1869), p. 49. De fragmenten worden bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam onder inv.nr. I-A-24 en worden gedateerd van circa 1290 (W. de Vreese, Bouwstoffen, in: E. Verwijs, J. Verdam & F.A. Stoett, Middelnederlandsch Woordenboek, X, 's-Gravenhage, 1927-1952, Tweede Gedeelte, p. 62 nr. 52) tot de eerste helft veertiende eeuw (vriendelijke mededeling J. Biemans, conservator van het handschrift). De volgende literatuurhistorici stellen Die Beestearis gelijk met Utenhoves Bestiaris: N. de Pauw, Het leven en de werken van Diederic van Assenede en Willem Uten Hove, in: Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Academie, (2e halfjaar, 1901), p. 40; C. Debaive, Utenhove, Guillaume, in: Biographie Nationale de Belgique, t. XXXV, Brussel, 1930, kol. 989-990; J. van Mierlo, De letterkunde in de middeleeuwen, I, 's-Hertogenbosch/Brussel, [1939], p. 217; Idem, Geschiedenis van de Oud- en Middel-Nederlandsche letterkunde, Antwerpen, 1928, p. 112. Iets minder duidelijk zijn: W.P. Gerritsen, Waar is ‘Die Beestearis’?, in: A. van Gijsen, O.S.H. Lie (red.), Een school spierinkjes. Kleine opstellen over Middelnederlandse artesliteratuur, Hilversum, 1991, p. 71 (hiertegen F. van Oostrom, Maerlants Wereld, p. 501); T.M. Nischik, Das volkssprachliche Naturbuch im späten Mittelalter, Tübingen, 1986, p. 372-373; P. Burger, in: Jacob van Maerlant, Het boek van de natuur, p. 157.
- eind6
- W. van den Berg, De Tweede Klasse: een afdeling met een problematische missie (1808-1816), in: W.P. Gerritsen (red.), Het Koninklijk Instituut (1808-1851) en de bevordering van wetenschap en kunst, Amsterdam, 1997, p. 77. Dank aan de heer J. van Eijnatten, Vrije Universiteit van Amsterdam, die mij op dit werk wees.
- eind7
- Op 27 mei 1812 schrijft Bilderdijk aan Grimm dat verscheidene van zijn denkbeelden over de middeleeuwse natuurwetenschap door de Klasse schijnen te zijn overgenomen (‘J'ai fait là dessus quelques observations que la Classe a paru adopter’). Dit slaat mogelijk op een ‘voorlezing’. Aangezien deze denkbeelden kaderen in zijn studie van Der naturen bloeme zou ook het (natuurwetenschappelijke) werk van Utenhove in de lezing genoemd kunnen zijn. Dit was wellicht de eerste keer dat Bilderdijk over Utenhove sprak. W. Messchert, Brieven, p. 198.
- eind8
- W. van den Berg, De Tweede Klasse, p. 87 noot 31.
- eind9
- Amsterdams handschrift, genoemd naar de Amsterdammer Rendorp van Marquette. Het handschrift ging na zijn dood over in Engelse handen en werd vervolgens in 1836 door de erflaten van de Londense boekhandelaar William Heber verkocht aan de Belgische regering. Bewaard in de Bourgondische Bibliotheek te Brussel (thans Koninklijke Bibliotheek) werd/wordt ook het Brussels handschrift genoemd. Zie L.Ph.C. van den Bergh, De Nederlandse volksromans, eene bijdrage tot de geschiedenis onzer letterkunde, z.p., 1837, repr. Hulst, 1976, p. 98-99.
- eind10
- W. Bilderdijk, Brieven, V, Rotterdam, 1837, p. 206 (II, nr. 6); H. de Buck, De studie van het middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw, Groningen/Den Haag, 1931, p. 108.
- eind11
- J.D. Janssens & R. van Daele, Reinaerts streken. Van 2000 voor tot 2000 na Christus, Leuven, 2001, p. 159-160.
- eind12
- Idem, p. 160-163.
- eind13
- M. de Smedt, De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872), Gent, 1984, p. 101.
- eind14
- Reinaert de Vos, episch fabelgedicht van de twaelfde en dertiende eeuw met aenmerkingen en ophelderingen van J.F. Willems, Gent 1836, p. XXVIII-XXX; M. de Smedt, De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872), p. 161; R. van Daele, Alleen maar (on)zekerheden?, in: Tiecelijn, 11 (1998), p. 131-151, m.n. p. 133-134.
- eind15
- Over kritiek en belang van Willems' Reinaertuitgave, zie kort: J.D. Janssens & R. van Daele, Reinaerts streken, p. 163. Over de schooluitgaven, ibidem, p. 163-170. Willems' werk had zo'n succes dat hij daar met recht ‘de vader van de moderne Reinaertnaleving’ genoemd wordt. Over Willems' Reynaerttoponymie: R. van Daele, Ruimte en naamgeving in Van den Vos Reynaerde, Gent, 1994, p. 7-11.
- eind16
- Kort hierover: J.D. Janssens & R. van Daele, Reinaerts streken, p. 152. M. de Smedt, Portret. Jan Frans Willems en de Reynaertstudie, in: Tiecelijn, 5 (1992), p. 140-146.
- eind17
- Bijvoorbeeld in F. Willems, Reinardus Vulpes-Reinaert de Vos, in: Messager des sciences et des arts, I, (1833), p. 329-351.
- eind18
- Reinaert de Vos, episch fabelgedicht van de twaelfde en dertiende eeuw, Gent, 1850 (editie van Willems, verzorgd door F. Snellaert). Hierover kort: R. van Daele, Ruimte en naamgeving, p. 14.
- eind19
- F.A. Snellaert, Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België sedert hare eerste opkomst tot aen de dood van Albert en Isabella, Brussel, 1838, p. 64.
- eind20
- Over Serrure: R. van Daele, Ruimte en naamgeving, p. 15 noot 38.
- eind21
- Ph. Blommaert, De Nederduitsche schryvers van Gent, Gent, 1861, p. 13. Blommaert noemt Willem als eerste met name bekende schrijver van Gent; Constanter, Isegrim, Reinaert, in: De Navorscher, 17 (1867), p. 306.
- eind22
- F.J. Mone, Übersicht der Niederländische Volksliteratur Alterer Zeit, Tübingen, 1838, repr. Amsterdam, 1970, p. XXIX, 44. De naam Van Utenhove is een pleonasme. Op ibidem, p. 511 zegt hij dat van Utenhoves Bestearis ‘bis jetzt nichts mehr aufgefunden wurden’ is.
- eind23
- L.Ph.C. van den Bergh, De Nederlandse volksromans, p. 100-102.
- eind24
- De omslag in de receptie van de Aardenburgse Reynaerttheorie vond juist plaats op het moment waarop de zogenaamde Nieuwe School van de medioneerlandistiek het definitief won van de Oude School (circa 1840). Willems behoorde tot de Oude School, Jonckbloet was de belangrijkste vertegenwoordiger van de Nieuwe School.
- eind25
- Brief van Grimm van 29 december 1836, in: W. de Vreese, Briefwisseling van Jan Frans Willems, in: Mittelalterliche Handschriften. Festgabe zum 60. Geburtstag von Hermann Degering, Leipzig, 1926, p. 264-295, p. 272-273. Blijkens zijn brief van 13 april 1837 blijft Willems bij zijn standpunt. A. Desprez & M. de Smedt, Drie nieuwe brieven van Jan Frans Willems aan Jacob Grimm 1836-1837, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, (1990), p. 1-19 (overdruk), p. 1. M. de Smedt, Portret. Jan Frans Willems en de Reynaertstudie, in: Tiecelijn, 5 (1992), p. 140-146, m.n. p. 145-146.
- eind26
- J.H. Bormans, Analyses critiques d'ouvrages. Reinaert de Vos, Willems, J.F., in: Messager des sciences et des arts de la Belgique ou Nouvelles Archives historiques, littéraires et scientifiques, V, (1837), Deuxième article, p. 377-429, m.n. p. 397. M. de Smedt, Portret. Jan Frans Willems, p. 144. In zijn correspondentie met J. Grimm geeft Willems in 1837 toe zich wel eens te ergeren aan Bormans' omstandige commentaar: ‘Reeds zien omtrent 100 pagina het licht en nog heeft de schryver het niet verder dan tot aen vs. 65 gebracht.’ Citaat uit: A. Desprez, Briefwisseling van Jan Frans Willems en Hoffmann von Fallersleben (1836-1843), Gent, 1963, p. 75.
- eind27
- D. Buddingh, Brief over den Schrijver van het Hollandsch H.S. van Reinaert de Vos, in: Algemeene konst- en letterbode, (1837), I. p. 100-105, 116-119, 130-133; J.F. Willems, Antwoord, idem, p. 290-292; D. Buddingh, Antwoord, idem, p. 418-421; J.F. Willems, Antwoord op wederantwoord, idem, II, p. 2-4; D. Buddingh, Wederantwoord op wederantwoord, idem, p. 325-329. De polemiek werd geciteerd in het naschrift van Snellaerts heruitgave van Willems' Reynaerteditie, 1850.
- eind28
- G. Moll, lets over Jacob Maurits Carel Baron Van Utenhove Van Heemstede, in: Algemeene Konst- en Letterbode, (1839), deel II, p. 83-88.
- eind29
- W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Middelnederlandse dichtkunst, I, Amsterdam, 1851, p. 185-198.
- eind30
- Idem, Vanden vos Reinaerde, Groningen 1856. Op p. CLIII pleit hij voor een Oost-Vlaamse oorsprong. Voor de invloed van Jonckbloet op de negentiende-eeuwse Reynaertstudie: R. van Daele, Ruimte en naamgeving, p. 118 e.v.
- eind31
- Ibidem, p. 18-20.
- eind32
- F.A. Snellaert, Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Gent, 1866, p. 32; R. van Daele, Ruimte en naamgeving, p. 15.
- eind33
- C.A. Serrure, Letterkundige Geschiedenis van Vlaanderen. Eerste Deel, p. 169; R. van Daele, Ruimte en naamgeving, p. 17-18.
- eind34
- C.J. Hansen, Dietsche letterkunde, over Reinaard de Vos en het Nederduitsch, naar aanleiding des Reineke Vos van Karel Tannen, Brussel, 1864, p. 60: ‘een zekere Willem in wien sommigen den priester Willem Utenhove hebben willen zien...’ Merkwaardig is J.G. Frederiks & F. van den Brande, Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse letterkunde, Amsterdam, z.j., p. 798: ‘Willem Utenhove leefde in de XIVde eeuw en was priester te Oudenaarde’ (sic). ‘Door sommigen wordt hij met veel waarschijnlijkheid gehouden voor de bewerker van het tweede deel van Reinaert de Vos’.
- eind35
- W. Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde, Eerste Deel, Amsterdam, 1869, p. 378 noot 2.
- eind36
- N. de Pauw, Guillaume, in; Biographie Nationale de Belgique, T. XVIII, Brussel, 1880-1881, kol. 449-466, kol. 452-453; R. van Daele, Ruimte en naamgeving, p. 27.
- eind37
- Behalve de hierna te noemen Zeeuwen en Zeeuws-Vlamingen heeft ook de Oostburgse notaris/advocaat en amateur-historicus Johannes Egberts Risseeuw (1798-1869) zich met de Reynaert beziggehouden. Hij publiceerde er onder meer over in De Eendragt, 25 november 1855 en middels het artikel De abt van St. Quintin in Vermandois, in: H.Q. Janssen & J.H. van Dale, Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis inzonderheid Zeeuwsch-Vlaanderen (BOGZV), Derde Deel, Middelburg, 1858, p. 109-112. Verschillende plaatsnamen in de Reynaert moeten volgens hem gezocht worden in Noord-West-Vlaanderen en West-Vlaanderen. Van het woord ‘Mase’ uit v. 6291 vraagt hij zich op p. 110 van laatstgenoemd artikel bijvoorbeeld af: ‘of het niet moet zijn waese, omdat de slijkboorden van het Zwin te Hoecke aldus werden genoemd.’ En op p. 112 van dezelfde bijdrage over een ander Reynaerttoponiem: ‘Dat geheel de landstreek van Sluis tot Damme links en regts van het Zwin, afhankelijk was van den abt van St. Quintin in Vermandois, staat onbetwistbaar vast; en ik durf daarom gelooven, dat ik mij aan geene gewaagde of roekelooze veronderstellingen schuldig maak, als ik aanneem dat het land van Vermandois, door den dichter van Reinaert bedoeld, gezocht moet worden in dezelfde streek.’ Of hij daarmee ook dacht dat het werk door een streekgenoot, i.c. Utenhove geschreven zou zijn, is niet duidelijk. Risseeuws artikel was een reactie op het artikel De abt van Vermandois van de Mudese dominee-historicus Hendricus Quirinus Janssen (1812-1880) in: BOGZV, Eerste Deel, Middelburg, 1856, p. 187-188. Janssen antwoordde Risseeuw op zijn beurt weer in zijn Proeve van verbetering en toelichting van twee plaatsen in Reinaert de vos, in: BOGZV, Vierde Deel, Middelburg 1859, p. 263-268, m.n. p. 266. Hij is het daarin over de uitleg van Vermandois ‘ten volle ééns met mr. Egberts Risseeuw.’ Janssen verklaart ook het woord ‘Hoekenbroek’ en zijn schrijfvarianten. Volgens hem is dit het bij Oostkerke gelegen gehucht Eijenbroeke. Net als bij Egberts Risseeuw is onduidelijk of hij hierin een argument ziet voor een West-Zeeuws-Vlaams, Aardenburgs auteurschap. Zie ook R. van Daele, Ruimte en naamgeving, p. 23-25. G.P. Roos verwijst naar Risseeuws Mase-uitleg in zijn Diernamen in de Reinaert, in: De Navorscher, 29 (1879), p. 252-253, m.n. p. 253.
- eind38
- J. ab Utrecht Dresselhuis, Oud Aardenburg en deszelfs handel in het begin der veertiende eeuw, Dordrecht, 1844, p. 252.
- eind39
- J.H. van Dale, Mentet Haykens. Kronijk van het Oost-Vrije, in: Cadsandria. Jaarboekje voor 1854, Oostburg, [1854], p. 23.
- eind40
- J.H. van Dale, Fragment van een onuitgegeven rijmwerk uit de eerste helft der XIVde eeuw, in: BOGZ, Eerste Deel, p. 45-76, m.n. p. 45. Op p. 54 schrijft hij het ‘rijmwerk’ toe aan Maerlant.
- eind41
- F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, IV, Middelburg, 1893, p. 800-801. De eerste en laatste gedeelten van het citaat zijn letterlijk overgenomen van Constanter, Willem Utenhove, in: De Navorscher, 6 (1856), p. 114.
- eind42
- G.P. Roos, Cantecleers aanklacht van den vos Reinaerde voor koning Nobel in de Zeeuwsch-Vlaamsche volkstaal (Aardenburger tongval) overgebracht, in: Het Leeskabinet, (1874), p. 75-80. Idem, Oe da Bruun den beer eunink gèten eit. Een fragment uit den vos Reinaerde in den Aardenburger tongval, in: Het Leeskabinet, (1874), p. 135-144. Citaat op p. 143. Idem, Van den Vos Reynaerde, in: De Navorscher, 18 (1868), p. 271-273, m.n. p. 271.
- eind43
- G.P. Roos, Willem Utenhove, in: De Navorscher, 4 (1854), p. 36-37; idem, Willem Utenhove, in: De Navorscher, 5 (1855), p. 270; idem, Woorden in het Glossarium op Reinaert de Vos, in: De Navorscher, 11 (1861), p. 180-181; idem, Van den Vos Reinaerde, in: De Navorscher, 17 (1867), p. 271-273; idem, Reinaert, in: De Navorscher, 17 (1867), p. 306; idem, Geslacht Utenhove, Wtenhovem Uijtenhove, in: De Navorscher, 19 (1869), p. 591-592; idem, Een paar plaatsen uit de Reinaert, in: De Navorscher, 23 (1873), p. 87-89; idem, Dierennamen in de Reinaert, in: De Navorscher, 19, p. 252-254; idem, Hulsterlo, in: De Navorscher, 23 (1873), p. 158-159; idem, Sint Martensvogel, in: De Navorscher, 45 (1895), p. 110.
- eind44
- Citaten uit: G.P. Roos, Hulsterlo, p. 159; Gemeentearchief Sluis, Archief Stad Aardenburg. Handschriftenverzameling nr. 41, p. 55; G.P. Roos, Van den Vos Reynaerde, p. 272.
- eind45
- Ibidem, p. 272, 273.
- eind46
- Ibidem, p. 271.
- eind47
- I. Teirlinck, De toponymie van Reinaert, Gent, 1910-1912.
- eind48
- G.P. Roos, Van den Vos Reynaerde, p. 272.
- eind49
- H. Broese van Groenou, Nog iets over den Reinaert, in: Handelingen en mededelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, (1879), p. 180-193; citaten op p. 184-185. R. van Daele, Ruimte en naamgeving, p. 25-27.
- eind50
- Ibidem, p. 27.
- eind51
- G.A. Vorsterman van Oyen, De berenning van Aardenburg, Schoonhoven, 1872, p. 207. Vriendelijke mededeling van de heer J. Janssens, Aardenburg. Voor ‘Van Utenhove’: zie noot 21.
- eind52
- Idem, Rechtsbronnen der stad Aardenburg, 's-Gravenhage, 1892, p. vii.
- eind53
- K.L. Reepmaker, Bijdrage tot de geschiedenis van de Aardenburgsche Onze Lieve Vrouweof Mariakerk 643-1625, Oostburg, 1927, p. 11; J. Vermeer, Van eigen bodem. Het land van Reinaert de vos, in: Ons Zeeland, 4 (1929), p. 14.
- eind54
- NRC, 4 juli 1967, geciteerd in R. van Daele, Ruimte en naamgeving, p. 166.
- eind55
- Hulst Reinaertstad, in: Toeristenkampioen, (1971), p. 368-369. Over de Reynaertroute: J.D. Janssens & R. van Daele, Reinaerts streken, p. 286 e.v.
- eind56
- E. Cramer-Peeters, Een ander geluid over het gedicht ‘Van den Vos Reynaerde’, in: Jaarboek ‘De Vier Ambachten’, Hulst (1966-1967), p. 21-36; H. Heyse, Portret: Maurice Nonneman, 23.07.1907-12.03.1979, reynaerdist, in: Tiecelijn, 2 (1989), p. 43-46, m.n. p. 45.
- eind57
- Idem, Reynaert - Heinrico pedagogo, in: Wetenschappelijke tijdingen, 31 (1971), kol. 99-108. Hendrik van Alckmer (= Hendrik van Elmare) stelt de schrijfster gelijk aan Hendrik van Veldeken, genoemd naar Veldeken in Oost-Vlaanderen. De gangbare opvatting plaatst hem in Limburg en het aangrenzende Duitse gebied. Nog geen anderhalf jaar voor Cramer-Peeters' publicatie vond in Gent een symposium over Hendrik van Veldeken plaats. Het is mogelijk dat dit haar studie heeft gestimuleerd. Zie G.A.R. de Smet (red.), Heinric van Veldeken. Symposium 23-24 oktober 1970, Antwerpen, 1971.
- eind58
- E. Cramer-Peeters, De Reinaert-problemen: Kriekeputte en Cloester-bier, in: Wetenschappelijke Tijdingen, 27 (1968) 4, kol. 243-246, m.n. kol. 245; R. van Daele, Ruimte en naamgeving, p. 168-169. Ook: E. Cramer-Peeters, Her Brune en arm man Reynaert, Levende Talen, 16 (1970), p. 181-191; E. Cramer-Peeters, Hi helede mi onder eenen boom, in: Wetenschappelijke Tijdingen, 31 (1971), kol. 49-52.
- eind59
- E. Cramer-Peters, Een ander geluid over het gedicht ‘Van de vos Reynaerde’, p. 21-35. Pro memorie: G.A. Vorsterman van Oyen, De Berenning, p. 217, waar vermeld wordt dat een gedeelte van de oude gracht voor het Aardenburgse Polderbolwerk in 1872 Marolleput heette.
- eind60
- Idem, Hulst Reinaertstad, p. 368. Vriendelijke mededeling van de heer W. Dierick, Aardenburg.
- eind61
- H.C.A. van Rie (samenst.), D. Verstraete over kerk en godsdienst in de omstreken van Aardenburg, [Aardenburg, gestencild], 1975, p. 3.
- eind62
- W. de Vriend, Van den vos Reinaerde, in: (red.) A. Bauwens, Vertellingen uit en rond Aardenburg, Aardenburg, 1992, p. 16-27. In de tekst wordt geen expliciete referentie gemaakt aan Aardenburg.
- eind63
- Pro memorie: N. Despars, Cronycke van Vlaenderen (ed. J. de Jonghe), IV, Rotterdam, 1840, p. 416: ‘een zeer gruwelick assault up die stede van Damme, ter Oostpoorte zoo men naar Hulsterloo gaet’ en J. Jacobs, Het Westvlaamsch, Den Haag, 1927, p. 98 noot 16: Hulsterloe (1325) ‘een plaats bij Damme, op den weg naar Aardenburg’.
- eind64
- W.D. [W. Dierick], Willem Utenhove dichter van Reinaert de vos?, in: Sincfalbode, 110, (6 april 2000), p. 15. Blijkens de schrijfwijze is het citaat gebaseerd op het Brusselse (Amsterdamse) handschrift. Zie Jacob van Maerlant, Der Naturen Bloeme (ed. Verwijs), Prologhe, varianten bij vs. 105-107a (p. 5): ‘Dat her Willem Uten Hove / Een prister van guden love / Van Erdenborg’, etc. ‘Her’ is denkelijk geen aanspreektitel bij ‘priester’, maar een verschrijving van de kopiist van ‘haer’, aanwijzend voornaamwoord bij Bestiaris.
- eind65
- W. Lucieer, Aardenburg in Vlaanderen en de heersers over stad en land [Aardenburg, 2000, gestencild], p. 20.
- eind66
- M. Ryssen & K. de Roover, Reynaert de Vos, Kloosterzande, 1999, p. 32.
- eind67
- Zie noot 5.
- eind68
- Deze bijdrage werd in sterk verkorte vorm gepubliceerd in Mededelingenblad Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen, (2003), p. 14-32.