Tiecelijn. Jaargang 14
(2001)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
recensieReynaerts proteïsche gestalte
| |
[pagina 170]
| |
Duitse werken’ (p. 57). Deze en andere tournures hebben het gewilde effect dat ze de middeleeuwse teksten uit hun historisch isolement halen en de natuurlijke vervreemding tussen de tijd van ontstaan en die van de huidige lezer enigszins doorbreken. En dat is uiteraard graag meegenomen. Behalve aan de teksten en hun onderlinge verbanden besteedt Janssens met enige gretigheid aandacht aan de diverse doelpublieken waarvoor de dierenverhalen zouden hebben gefunctioneerd. Het kan daarbij niemand ontgaan dat hij de drie meest centrale ‘Reynaertverhalen’ (de Ysengrimus, de Roman de Renart en Reynaert I) telkens een ander ‘primair’ gehoor toedicht, mooi in overeenstemming met de mee verschuivende toonaard, behandelde stof en thematiek. Terwijl hij de Ysengrimus geschreven acht ‘voor een kloosterpubliek’, verbindt hij de ‘Oudfranse dierenverhalen’ aan ‘een adellijk lekenpubliek’ (zie p. 36). In tegenstelling tot wat hij vroeger dacht en wat sinds Van Oostroms Reinaert primair algemeen gangbaar is, zoekt hij nu ‘het geïntendeerde publiek van de Reinaert niet in eerste instantie aan het grafelijk hof, maar eerder in de kringen van het ontwikkelde stadspatriciaat’ (p. 63). Een merkwaardige (omstreden?) stelling die hij tracht te onderbouwen door te verwijzen naar de armelijke staat van menige dertiende-eeuwse codex, die schril zou contrasteren met de schitterend verluchte handschriften die in opdracht van de Dampierres zijn gemaaktGa naar eindnoot1. Niet alleen is de argumentatie m.i. weinig meer dan een (vernuftige) constructie, ook de voorstelling dat het een (zijn) ‘nieuwe’ zienswijze betreftGa naar eindnoot2, roept vragen op. Het kan de auteur immers niet onbekend zijn dat met name Herman Pleij in een reactie op Van Oostroms voormelde studie het zogenaamde doelpubliek uitbreidbaar acht(te) tot de stadsadel en het patriciaatGa naar eindnoot3. Aangezien het boek de bedoeling heeft een soort rondgang te maken langsheen de vele, zich wijzigende vossenbeelden, kan het nauwelijks verbazen dat het eerst en vooral ingaat op de middeleeuwse perceptie van het dier. Met alle middelen tracht Janssens aan te tonen dat de vos/ReynaertGa naar eindnoot4 ‘geassocieerd wordt ... met de duivel, die argeloze zielen die een werelds leven leiden met allerlei listen weet te verschalken’ (p. 18). Om dit pejoratieve beeld te staven verwijst hij in het openingshoofdstuk naar de algemeen negatieve houding ten aanzien van dieren in de Middeleeuwen en naar de Physiologustraditie. Omdat het voor een moderne lezer allerminst voor de hand ligt een vos een demonische statuur toe te dichten, maakt de auteur in het zesde hoofdstuk een betekenisvol maar gewaagd ommetje via de beroemde Draculafilm van Roman Polanski. Janssens gooit hier alle registers open en stelt dat ‘de boodschap’ van zowel Reynaert I als Reynaert II ‘globaal kan worden omschreven als een triomf van het Kwaad’ (p. 88). Vooral het feit dat Reynaert roodharig is, fel (boosaardig) en scalk (bedrieglijk) wordt genoemd, is voor hem een overtuigend argument om de vos te zien als ‘compleet onbetrouwbaar, trouweloos, bloeddorstig, een seriemoordenaar van de ergste soort ... een angstaanjagende vampier’ (p. 95). Hiermee is de toon van het boek gezet: de duivelse inkleuring van de middeleeuwse vos vormt het ijkpunt waaraan de latere vossenbeelden telkens opnieuw worden getoetst. Deze voorstelling van zaken is beslist niet nieuw en treedt in vroeger werk van zowel Janssens als Van Daele nadrukkelijk naar voren. In Janssens' Dichter en publiek in creatief samenspel (1988) is de gelijkstelling van de vos met het Kwaad al aan te treffenGa naar eindnoot5, en ook in de Davidsfondsuitgave van het Comburgse handschrift (1991) heet de vos ‘de incarnatie van het Boze, onverwoestbaar, afstotend en aantrekkelijk tegelijk’Ga naar eindnoot6. Rik van Daele van zijn kant heeft in zijn doctoraalscriptie een indrukwekkende poging ondernomen om datzelfde negatieve vossenbeeld aan een | |
[pagina 171]
| |
grondige narratieve analyse te onderwerpenGa naar eindnoot7. Zijn studie heeft, samen met die van Bouwman, bovendien de Reynaertfilologie in een stroomversnelling gebracht die nog altijd aanhoudt. Onder de vele hoogstaande reacties op Van Daeles proefschrift is die van Joris Reynaert wellicht de meest opgemerkte. In Botsaerts verbijstering plaatst Reynaert een aantal indringende kanttekeningen bij de voornaamste uitgangspunten van Van Daeles studie en de Reynaertstudie in het algemeen. Hij acteert dat er een aanzienlijke eensgezindheid bestaat onder Reynaertspecialisten om het vossenbeeld louter negatief te benaderen. Hij noemt die benadering een ‘noodzakelijk correctief’, maar is tegelijk van oordeel dat ‘die correctie stilaan een eigen momentum is gaan ontwikkelen’ en pleit voor een genuanceerder, op ‘tekstinterne gegevens’ gebaseerde interpretatieGa naar eindnoot8. Reynaert is het dus niet (zonder meer) eens met de visie van Janssens, Van Daele, Wackers, Bouwman c.s. en heeft daar steekhoudende argumenten voor. Het is dan ook enigszins verwonderlijk dat in Reinaerts streken, waarin toch de beeldvorming centraal staat, met die argumenten geen rekening wordt gehouden. Ook in de bibliografische afsluiters van elk hoofdstuk is een verwijzing naar Joris Reynaerts bijdrage onvindbaar. Dat lijkt me des te merkwaardiger omdat die tekst voor Paul Wackers (en Hans van Dijk) aanleiding is geweest om een aantal belangrijke Reynaertopstellen samen te brengen in het handzame overzicht Pade crom ende menichfoude (1999). Reynaerts tekst is er als slotbeschouwing opgenomen. Wie zijn bijdrage herleest tegen de achtergrond van Janssens' en Van Daeles boek, krijgt het vreemde gevoel dat het demonische karakter van de vos ietwat wordt opgerekt. Het lijkt wel of de gelijkstelling van Reynaert aan hét Kwaad enigszins wordt ‘losgezongen’ van de oude verhalen waarin de vos wordt geïntroduceerd. (Deze absolutistische voorstelling van zaken doet me overigens denken aan Harry Mulisch' recente roman Siegfried (2001), waarin het hoofdpersonage Rudi Herter op zoek gaat naar het wezen van de Hitlergestalte. Hij komt daarbij tot een welhaast theologische benadering van Hitler als concrete, en toch onvatbare belichaming van het abstracte, en toch vleesgeworden ‘Niets’. Herter is van mening ‘dat Hitler in het kader van de negatieve theologie de Duivel is’ (p. 157) en noemt hem verder ‘het geïncarneerde nietigende Niets’ (p. 162), of nog, ‘de absolute, logische Antichrist’ (p. 177)). Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling hier een pleidooi te houden voor een positief geconnoteerd vossenbeeld. Maar hoe negatief Reynaert ook moge worden ingeschat, het feit dat de vos erin slaagt zijn belagers - en dat is nagenoeg het hele establishment - te slim af te zijn zodat ze eigenhandig hun ondergang bewerkstelligen, heeft in ieder geval mede tot gevolg dat al Reynaerts vijanden er op zijn minst even negatief uitkomen. ‘Wat gebeurt is dat Reynaert er met zijn slimheid telkens in slaagt in het handelend subject het ideologisch object (gerechtigheid doen geschieden) door een louter egoïstisch-materieel object (honing, muizen; bij de koning: rijkdom) te vervangen’Ga naar eindnoot9. Of anders geformuleerd: door van schaamteloos egoïsme en geritsel blijk te geven, zorgen Bruun, Tibeert, Isengrijn en co er in ieder geval voor dat de negatief ingekleurde vos tegelijk minder negatief kàn worden ervaren dan uit de interpretatie van Janssens en Van Daele blijkt. Wat er ook van zij - adhuc sub judice lis est - de vijte van Reynaert heeft in elk geval de handschriftelijke Middeleeuwen heelhuids overleefd. In zijn deel van Reinaerts streken, dat vanaf het zevende hoofdstuk begint, doet Rik van Daele uiterst minutieus verslag van de Reynaertverhalen als gedrukte tekst. Van Daele neemt in zijn eerste hoofdstuk de negatieve vos over en plaatst de oudste | |
[pagina 172]
| |
Reynaertdrukken (eind vijftiende eeuw) naast iconografisch materiaal uit die tijd, waarin Reynaert in de rol van duivel, en zelfs Antichrist wordt gecast (cf. Fuchs Reynhart, werk van Jeroen Bosch, Vlaamse wandtapijten, Pieter Bruegel de Oude). Wegens de woelige periode van de hervorming en de godsdienststrijd valt een zwart gat in de Reynaertnaleving van ca 1490 tot 1564, volgens Van Daele te verklaren ‘door de gebrekkige overlevering’ (p. 102). Het is wachten tot de eerste Plantijnse Reynaertdruk van 1564, vooraleer de vos weer zijn opwachting maakt in de Nederlanden. Deze uitgave, die al in 1566 een met Franse tekst en 43 illustraties aangevulde herdruk beleeft, vormt het aangrijpingspunt van een dubbele traditie: die van de Noord-Nederlandse én die van de Zuid-Nederlandse Reynaertprozaboeken. Het gaat daarbij telkens om een bewerking van Reynaert II. (Reynaert I komt in die rol pas prominent naar voren in de Romantiek). Dat beide tradities verschillen te zien geven, laat zich bijna raden: al te rabiate antiklerikale en seksuele verwijzingen zijn in de Zuid-Nederlandse boekjes keurig weggewerkt. Voorts toont Van Daele aan hoe de Plantijndrukjes invloed hebben gehad op publicaties van andere huizen, met name die van het drukkersgeslacht Verdussen en die van Mesens, waar in 1651 een buitenbeentje verschijnt, een bewerking in ‘gekruist rijmende versregels’, van de hand van ene Segher van Dort. Hoewel Van Dort, net als voornoemde Plantijndrukken, wellicht voor een (elitair) schoolpubliek schrijft, is zijn boek mede zo opmerkelijk omdat het fraaie houtsneden bevat van Erasmus Quellijn en Jan Christoffel Jegher. ‘Na 1651 zullen Quellijns prenten de Zuid-Nederlandse volksboeken blijven beheersen, veelal met steeds verslechterende kwaliteit’ (p. 123). Om de vérreikende invloed van Quellijn te illustreren gaat de auteur bovendien uitvoerig in op de afbeeldingen die op zeven omstreeks 1700 vervaardigde luxemeubelen (scribanen) terug te vinden zijn en waarvan één zich overigens in de Salons voor Schone Kunsten te Sint-Niklaas bevindt. Ook in het bij Verdussen verschenen volksboek Reynaert den vos, oft Der Dieren Oordeel (begin achttiende eeuw) zijn de befaamde houtsneden aan te treffen. (De onbetwistbare invloed op iemand als Gustave van de Woestijne komt later nog ter sprake.) Het einde van de achttiende eeuw zorgt voor een nieuw hoogtepunt in de naleving van het Reynaertverhaal (nog altijd te begrijpen als Reynaerts historie). Niemand minder dan Johann Wolfgang Goethe zet zich aan de bewerking ervan in de loop van 1793: hij schrijft zijn Reineke Fuchs, een epos dat ongeveer 4300 hexameters en twaalf zangen beslaat. Wanneer het werk op Pinksteren 1794 verschijnt, wordt het op gemengde gevoelens onthaald. Sommigen vinden het ‘saai en dor’ (p. 135), al vertolkt het boek Goethes politieke visie van het moment: hij is teleurgesteld over het corrupte staatsbestel en tekent in Reineke een gewetenloze parvenu. Men kan zich daarbij de vraag stellen waarom Goethe zijn weliswaar niet-positieve vossenfiguur, bijvoorbeeld in de herdruk van 1808, niet (nog) veel kwaadaardiger heeft ingekleurd. Als Reynaert voor de middeleeuwer ondubbelzinnig met het duivelse Kwaad samenvalt, moet het toch verbazen dat een auteur, die in 1797 zelf het eerste vampierenverhaal (in de vorm van een ballade) schrijft en het satanisme als romantisch motief ziet bloeien, niet op het idee komt de toch al beruchte vos eens en voorgoed te demoniserenGa naar eindnoot10. Hoe dan ook, het is pas dankzij de tekeningen van Wilhelm von Kaulbach dat de door Cotta heruitgegeven tekst van Goethe in 1846 hoge ogen gooit, d.i. veertien jaar na Goethes overlijden. ‘Opvallend voor de Nederlanden is dat de Kaulbachillustraties zich volledig los van de Goethetekst zijn gaan ontwikkelen’ (p. 140). Die illustraties vormen tot de dag van vandaag het puikje van de | |
[pagina 173]
| |
Reynaerticonografie en hebben veel navolging gekend. Ze hebben onder meer tot inspiratie gediend van zeven imitatiegobelins van de Antwerpse meester-decorateur Henri Verbuecken (eind negentiende eeuw) en van tekenaar Oscar Bonnevalle in het Victoria-strip- en plakboek van 1949 (waarover later overigens meer). Tijdens de Romantiek, waarvan Goethe uiteraard een eminente belichaming is, ontwikkelt zich een tijdgeest die gunstig mag heten voor het heroprakelen en herwaarderen van middeleeuwse waarden, feiten en teksten. In een bevlogen maar omslachtige ouverture schetst Janssens, die ook hoofdstuk elf voor zijn rekening heeft genomen, de romantische drijfveren die Conscience tot zijn Leeuw van Vlaanderen hebben geïnspireerd en Hoffmann von Fallersleben tot de studie van de Middelnederlandse letterkunde, die zal leiden tot de twaalfdelige Horae Belgicae (1830-1862). De koortsachtige zoektocht naar het eigen verleden resulteert in de eerste uitgave van Van den vos Reynaerde naar het Comburgse handschrift door Friedrich David Gräter in 1812. Deze weliswaar onzorgvuldig geëditeerde tekst vormt de basis van een heuse Reynaertrevival waar zowel Jakob Grimm als Jan Frans Willems niet vreemd aan zijn. Aangestoken door het filologisch speurwerk van Grimm, vertaalt Willems Reynaert I voor het eerst in het Nieuwnederlands. Zijn vertaling verschijnt in 1834 en is, volgens Van Daele, ‘één van de scharnierpunten uit de Reinaertbewerkingsgeschiedenis, net zoals Reynaerts historie en de Antwerpse rijmincunabel dat zijn’ (p. 161). Hiermee is het laatste woord over Willems niet gevallen. In 1836 publiceert hij bijvoorbeeld de eerste Nederlandse wetenschappelijke Reynaerttekstuitgave, waarin hij het eerste deel uitgeeft naar het Comburgse handschrift en het vervolg naar Reynaert II. Daarnaast levert hij de eerste moderne bewerking voor schoolgebruik, die zoals de auteur mooi laat zien, duidelijke sporen vertoont van kerkelijke censuur. Onder druk van én in overleg met vicaris-generaal Jan-Baptist van Hemel, leidt een en ander tot een sterk gecastigeerde uitgave (zie p. 166-168). Hoewel Willems Tibeert een koster naar de neus laat springen, is zijn vertaling tot diep in de twintigste eeuw op school gelezen en bestudeerdGa naar eindnoot11. De editie-Lindemans en de heruitgave door Hellinga in 1958 zijn daar de fraaiste voorbeelden van. Bovendien heeft recent onderzoek aangetoond dat ook de bewerking van de antiklerikale Julius de Geyter (eerste druk in 1874, tweede druk in 1885) in hoge mate schatplichtig is aan Willems, van wie hij, volgens Marcel Ryssen, ‘ruim 800 verzen’ overneemt. Terwijl Willems het houdt bij een negatief vossenbeeld (p. 166), laat De Geyter zijn verhaal op ‘een positieve slotnoot’ eindigen (p. 184). De Geyter is evenwel niet de enige die in de negentiende eeuw een positieve(re) vos in beeld brengt. Dat doet bijvoorbeeld ook Guido Gezelle, die gedurende een paar jaar, zij het op weinig regelmatige wijze, bijdragen levert aan het Antwerpse satirische weekblad Reinaert de vos. Het blad, dat geleid wordt door Lodewijk Vleeschouwer van 1860 tot 1866 (wanneer Vleeschouwer overlijdt), steunt ‘de antiregeringsgezinde, radicaal flamingantische, antimilitaristische Meetingpartij’ (p. 173). Hoewel Gezelle er onder het pseudoniem van Spoker zijn journalistieke pen oefent en zo zijn latere eigen blad 't Jaer 30 voorbereidt, kan hij bezwaarlijk als een Reynaertbewerker worden gezien. Dat geeft Van Daele ook ronduit toe. Het weliswaar korte aan Gezelle gewijde deelhoofdstuk (p. 176-180) biedt vooral speculaties over waarom Gezelle zo karig is in zijn verwijzingen naar het dierenepos. Dat is bevreemdend en leidt tot negatief geformuleerde argumenten vanwege Van Daele. Men zou inderdaad kunnen verwachten dat een zo passioneel liefhebber van de Vlaamse Middeleeuwen de Reynaert precies wél zou hebben gekoesterdGa naar eindnoot12. Maar | |
[pagina 174]
| |
dat is nu eenmaal niet het geval. Redenen genoeg dus om Gezelle in dit verband minder sterk te profileren. Het aan Gezelle gewijde stukje reveleert één van de minder sterke kanten van het boek. In hun overigens lofwaardige poging om geen enkele spetter Reynaert te laten verloren gaan, geven de auteurs weleens toe aan een zekere recuperatiedrang. En dus komt een auteur als Conscience (te) uitvoerig in beeld, hoewel die met de Reynaert op zich geen uitstaans heeft. In zekere zin geldt dat ook voor Gezelle én voor de verwijzing naar Cyriel Buysse, waarmee het hoofdstuk opent dat de (moraliserende) bewerking(en) van Emiel Fleerackers (1910 en 1942) en de (activistische) Boudewijnnavertelling (1919) van Felix Timmermans behandelt. Het uitvoerige Buyssecitaat zou de indruk kunnen wekken dat Buysse een Reynaertlezer is geweest, die af en toe met bewondering over het epos heeft geschreven. De waarheid is dat Buysse uitgerekend één keer een tekst heeft geschreven waarin de vos aantreedt en nog wél in een impressionistische bespreking van Streuvels' Veeneditie (1910). Van Daeles bewering dat het gaat om ‘Streuvels' Reinaert uit 1908’ (p. 212) lijkt me dubieus, en is waarschijnlijk niet meer dan een ongelukkige en ongecorrigeerd gebleven verschrijvingGa naar eindnoot13. Bovendien valt Buysses tekst te plaatsen in een reeks aan Streuvels' boeken gewijde besprekingen: alleen grijpt hij Streuvels' bewerking aan om er iets over het nauwelijks lezende Vlaamse boerenvolk aan op te hangen. Dat de al genoemde Stijn Streuvels tot twee aparte hoofdstukken mag inspireren, is dan weer volkomen terecht. Van Daele biedt daarin een voortreffelijk aperçu van de vier verschillende bewerkingen die Streuvels tussen alle werkzaamheden door heeft gerealiseerd: de Wereldbibliotheekeditie van 1907, de Duimpjesuitgave van 1909, de edities van 1910 (bij Veen én bij het Davidsfonds) en de opnieuw bij Veen uitgegeven versie van 1921. De auteur condenseert daarbij op pregnante wijze het voorbereidende studiewerk dat onder zijn leiding aanleiding gaf tot het volumineuze en bijzonder instructieve Jaarboek 2 van het Stijn StreuvelsgenootschapGa naar eindnoot14. Hij constateert dat Streuvels in de Reynaertfiguur een afspiegeling ziet van de Vlaamse eigen aard en de vos dus ‘positiever’ benadert ‘dan diens middeleeuws alter ego’ (p. 195). Met veel kennis van zaken en daarbij steunend op het veldwerk van grafiekkenner Willy Feliers schetst Van Daele de omstandigheden die tot Streuvels' samenwerking met Gustave van de Woestijne hebben geleid en analyseert hij de hoogstaande kwaliteiten van diens illustraties. Een doorgedreven vergelijking tussen het opmerkelijke frontispice (de openingsscène) uit 1909 (zie p. 205) en Van de Woestijnes schilderij Fantastisch landschap (uit 1922) openbaart zowel de invloed van Quellijn en Jegher als het uitzonderlijke kunstenaarschap van de Latemse schilder. Na Streuvels vooral toont Reynaert in welke mate hij zich kan lenen tot ideologische inkleuring van allerlei slag. Het markante, aan Camille Huysmans gewijde hoofdstukGa naar eindnoot15 laat zien op welke gedreven en deskundige manier de grote linkse politicus zijn eigen Reynaertbeeld boetseert. In zijn later gebundelde lezingen Quatre types. Le Renard et Ulenspiegel. Le Démon et le Diable (1937) ontwerpt Huysmans een burgerlijke, antifascistische Reynaert die strijd levert tegen de adel en geestelijkheid. Hij is een heuse held in de klassenstrijd en als dusdanig een afsplitsing van Huysmans' eigen ideeëngoed. Een aantal van zijn uitspraken leiden hoe dan ook tot een vinnige woordenwisseling tussen Muller, Ter Braak én Gerard Walschap, die overigens net als Streuvels, Reynaert beschouwt als ‘het eenige dier met moraal, in den vollen zin een karakter, een harde kerel, een sterke geest’ (p. 245). Dat | |
[pagina 175]
| |
Huysmans (H.C.) ook nog de ‘Franse’ vertaler blijkt te zijn van De Geyters tekst die in Bonnevalles plakboek wordt opgenomen is één van de aardigste petites histoires waaraan dit boek zo ongemeen rijk is. Hoezeer de Tweede Wereldoorlog alle kansen biedt om de vossengestalte heel en al om te timmeren, hoeft nauwelijks betoog. De Antwerpenaar Robert van Genechten, die zich met Musserts collaboratiepartij (de NSB) lieert, is bijvoorbeeld niet te beroerd een fascistoïde versie van de Reynaert te fabrieken. De volledige versie van zijn tekst verschijnt in Nederland als Van den vos Reynaerde, Ruwaard Boudewijn en Jodocus (1941). In deze antisemitische versie verdwijnt Reynaert naar het achterplan, krijgen Boudewijn de ezel (cf. Timmermans en Fleerackers) en Jodocus (= de jood) de neushoorn de hoofdrollen toebedeeld. In de loop van het verhaal wordt aan het warrige bewind van Boudewijn en de verderfelijke invloed van Jodocus een einde gesteld door de uit zijn banoord teruggekeerde leeuwenkoning Lionel. Dat Jodocus het loodje moet leggen, laat zich raden. Het feit dat niet alleen 10.000 exemplaren zijn gedrukt van dit boek, en dat er bovendien een weliswaar nooit vertoonde film van is gemaakt, bewijst de toenmalige populariteit van Van Genechtens gewrocht. Tot de naweeën van dezelfde oorlog behoort Reinaard de vos van Piet Punt (pseudoniem van Renaat Joostens/dichter Albe). Het verhaal verschijnt aanvankelijk in het satirische Rommelpot (waar later Elsschots omstreden Bormsgedicht in zal verschijnen) en een jaar later als zelfstandige publicatie (1948). In deze sleutelromanachtige bewerking wordt de harde naoorlogse repressie zwaar op de hak genomen en moeten voornamelijk linkse politici, onder wie Huysmans, het ontgelden. Reynaert zelf herrijst eens te meer als een (activistische) olijkerd, wie nauwelijks iets euvel te duiden valt. De bewerking wordt algemeen vrij gunstig onthaald. Hoewel Van Daele tussendoor de toneelbewerkingen van Rafaël Verhulst en Paul de Mont en ook de tot musical, massaspel en stripboek verbouwde Reynaert niet onbesproken laat, besteedt hij in de slotbeweging van dit volgestouwde boek vooral aandacht aan de eigenzinnigste aller bewerkingen, met name Wapenbroeders (1955) van Louis Paul Boon. In hoofdstuk 22 beschrijft hij de wordingsgeschiedenis en de bronnen van dit tussen De Kapellekensbaan (1953) en Zomer te Ter-Muren (1956) verschenen boek. Hij kan daarbij ten volle gebruik maken van de eerder door hemzelf en wijlen Herman Heyse geschreven bijdrage over ‘de studie en genese’ ervanGa naar eindnoot16. Hoe Boon zich voor zijn grillige bewerkingsarbeid bediend heeft van Streuvels (de versie van 1921), De Keyser en Muller, die hij bij Elsschot is gaan lenen, wordt er keurig uit de doeken gedaan. In een afrondend laatste hoofdstuk overloopt Van Daele de vele gestalten die Reynaert in de loop der tijden heeft aangenomen en komt hij tot de onvermijdelijke conclusie dat het ‘kameleontische karakter Reinaert de vos van de ondergang en vergetelheid heeft gered’ (p. 310). Of, zoals hij het in de allerlaatste bladzijde formuleert: ‘Elke tijd creëert zijn eigen Reinaertbeeld. (...) De ketting van Reinaertverhalen is een zich steeds weer veranderende tekst. Reinaert is een open tekst met een open einde’ (p. 316). De tekst als opera aperta (cf. Umberto Eco) is uiteraard mede verantwoordelijk voor de elkaar aanvullende, elkaar bestrijdende, elkaar overlappende en versterkende interpretaties van dit stofcomplex in het algemeen en van de vossenfiguur in het bijzonder. Hoezeer ook Janssens en Van Daele onbewimpeld geloven in een volstrekt negatieve vossenfiguur, toch verschijnt er af en toe een barst in die zo hardnekkig beleden voorstelling. Wanneer De Geyter geportretteerd wordt, schrijft Van Daele: ‘Ook hij was een rebel in hart en nieren’. Geïmpliceerd wordt allicht: nét | |
[pagina 176]
| |
als Reynaert. De vos wordt hier dus een rebel genoemd. Dat is, naar mijn aanvoelen, beslist minder pejoratief dan een duivelse vos. Wie rebelleert - en dàt doet Reynaert toch ook? - heeft het gelijk weleens aan zijn kant, hoezeer hij de orde ook mag verstoren. En of hij die orde zo nodig onherroepelijk heeft verstoord, valt nog te bezien. In het onlangs gepubliceerde artikel Vrede en pays in Van den vos Reynaerde pleit Jan de Putter op basis van het juridische onderscheid tussen vrede en pays voor een positieve interpretatie van het verhaaleindeGa naar eindnoot17. De door De Putter aangevoerde andere lezing van de epiloog, haalt die van Van Daele, Janssens, Wackers en Bouwman niet noodzakelijk onderuit. Maar ze toont wel aan dat er plaats is voor meer dan één leeswijze. Wie niet de hoofse riddercultuur en dito roman als uitgangspunt neemt, maar het rechtsgeding, vertrekt van andere geloofspunten. Dat doen bijvoorbeeld Lulofs (vroeger), Waterschoot, Reynaert en (nu ook) De Putter. Zolang de interpretaties consistent klinken en zich bewegen binnen eerder uitgezette krijtlijnen, is winst niet uitgesloten. Dat is ten slotte de ultieme verdienste van Janssens' en Van Daeles boek: het biedt een samenhangende visie op een pluriform letterkundig verschijnsel en treedt op die manier in een open dialoog met alle parallelle visies die momenteel terzake gangbaar zijn. Toegegeven, die dialoog zou iets vlotter zijn, als het boek achterin ook een kritisch apparaat (o.m. registers) bezat om de toegang tot bepaalde deelaspecten te vergemakkelijken. Maar die registers zijn er jammer genoeg nu eenmaal niet. Zoals er ook een hoofdstukje ontbreekt over de Reynaertfiguur in (naoorlogse) lyrische teksten. Dat het boek daartegenover mag bogen op een groot aantal prachtige (paginagrote) illustraties, verhoogt de visuele en functionele aantrekkelijkheid van deze publicatie in niet geringe mate. Yvan de Maesschalck |
|