| |
| |
| |
artikel
■ Hans Rijns
Of hi den credo niet en wel las
In de zomer van 1999 studeerde ik als deeltijdstudent af aan de Rijksuniversiteit van Utrecht als Neerlandicus met Historische Letterkunde als aantekening. Het onderwerp van mijn doctoraalscriptie, die de titel droeg: Of hi den credo niet en wel las, handelde over obscene en scabreuze dubbelzinnigheden in Van den vos Reynaerde. In dit artikel wil ik een aantal van mijn bevindingen weergeven en dan met name de passages die over de vos Reynaert en de haas Cuwaert gaan. Met Reynaert maakte ik in het vroege voorjaar van 1996 tijdens de cursus ‘Reynaert de vos en Gerrit Komrij’ voor het eerst goed kennis. De cursus was opgezet om Komrij te begeleiden bij zijn voornemen om de Reynaert te vertalen. Wellicht werd de dichter te veel in beslag genomen door andere zaken want het is bij dit voornemen gebleven. Mijn belangstelling voor de Reynaert was echter gewekt, vooral toen ik in het Commentaar van Lulofs bij zijn kritische editie uit 1985 las dat Hellinga in zijn artikel Het laatste woord is aan Firapeel (1958-1959) vermoedde dat Cuwaert ‘homoseksuele betrekkingen met [...] honden onderhield’. Ik was hierover verbaasd want in de behandelde Middelnederlandse teksten werd met geen woord gerept over homoseksualiteit of het moest in sterke afwijzende bewoordingen zijn. Ik besloot op dit onderwerp dieper in te gaan en na een nota over Cuwaert en de volgens mij homoseksuele verwijzingen in de Reynaert was ik voorgoed verloren.
Ik bleek te behoren tot de groep van Reynaerdofielen die zich druk kunnen maken over de familieverbanden van de dorpers (was Hughelijn met de kromme benen nu wel of niet de man van vrouwe Ogernen die slappe kaarsjes recht maakte) of artikelen vol schrijven over de scuvuut bij Kriekeputte (was deze vogel nu een schuifuit, een katuil of toch een roerdomp?). Na fietstochten door het Soete land van Waes, waarbij ik door een gemeentebode van Stekene werd rondgeleid door het gemeentehuis en de prachtige glas-in-lood ramen en het beeld van de vos in de raadzaal mocht bewonderen, stond mijn besluit vast: ik zou af gaan studeren met een scriptie over de vos Reynaert en dan met name zijn omgang met de haas en de honden bij Kriekeputte.
Het groene licht kreeg ik van mijn scriptiebegeleider Bart Besamusca pas als ik ook andere obscene en scabreuze passages bij mijn onderzoek zou betrekken. Gekozen werd voor een synchroon en diachroon onderzoek. Analoog aan het onderzoek van Goossens, die de taboewerking van een tweetal passages in de geschiedenis van de Reynaert onderzocht, zou ik mijn onderzoek gaan doen. (Goossens onderzocht de castratie van de paap en het duel tussen Reynaert en Isegrim in het tweede gedeelte van Reynaerts historie.) Eerst zou ik in het Comburgse handschrift (A) een aantal passages selecteren en dan gaan onderzoeken hoe deze passages in de loop der tijden werden aangepast, gewijzigd of verdwenen uit de tekst. In dit artikel ga ik uitgebreid in op de Reynaert/Cuwaertpassages.
| |
| |
| |
Obscene en scabreuze passages in de Reynaert
Als primaire bron gebruikte ik de editie van Lulofs uit 1985. Met behulp van zijn commentaar in deze editie kwam ik 37 scabreuze en obscene passages op het spoor, te veel voor een scriptie. Niet alle dubbelzinnigheden zijn daarom door mij behandeld, omdat zij of niet evident waren, of reeds door anderen uitgebreid onderzocht zijn. Bijvoorbeeld de betekenis die Hellinga aan Babylonië (vs. 23) of Montpellier (vs. 1156) geeft, valt buiten mijn onderzoek. Maar ook de passage over de castratie van de paap door Tibeert de kater valt helaas af. Deze zeer humoristische passage die ‘in de trant van een goede boerde en met ondeugend genoegen verteld wordt’ (Muller 1942: 73-75) is door Goossens uitgebreid onderzocht in De gecastreerde neus (1988). Verder vallen ook allerlei kleine zaken af als ‘ghewande’ in vs. 1279 wat volgens Buitenrust Hettema niet ‘ingewande’ maar ‘tuig’ of ‘gerei’ (in de betekenis van geslachtsdelen) zou betekenen (Buitenrust Hettema 1909: 39) en ‘den fellen roden’ wat volgens Willems ‘den fellen voden’ zou zijn, verwijzend naar een hondsvot (Willems 1836: 78). Ook het pluimvee wordt niet behandeld. Gemist worden de smeuïge passages over de scharrelende kippetjes, de hitsige hanen en de vette kapoenen, die de geestelijkheid in meer dan een opzicht zouden bevredigen.
Ik koos uiteindelijk voor het laten van een wind door Reynaert, het klokkenspel van de paap, de spotnamen van de dorpers en enige fabeldieren, de verkrachting van de wolvin Hersinde door Reynaert en de passages waarin Reynaert met Cuwaert de haas voorkomt, die door sommige onderzoekers als verwijzingen naar homoseksualiteit worden beschouwd. Bij de geselecteerde passages zocht ik bij andere commentaren wat men over deze passages te melden had. Er is over de Reynaert zoveel geschreven dat ik wederom een keuze moest maken. Ik koos voor de commentatoren die op elkaar reageerden, die iets nieuws toevoegden aan wat reeds bekend was en die vaak worden aangehaald in het Reynaertonderzoek. Zo ging ik onder anderen te rade bij Willems (1834, 1836); Buitenrust Hettema (1909), Muller (1939, 1942), Hellinga (1952, 1958-1959), Lulofs (1985), Bouwman (1991, 1998) en Van Daele (1993, 1994).
| |
Reynaert en Cuwaert
Aan de vos en de haas en hun omgang met honden bij Kriekeputte wijdde ik in mijn scriptie een apart hoofdstuk omdat ik voor de andere geselecteerde passages de bron kon aanwijzen waar Willem, de auteur van de Reynaert, zijn inspiratie aan ontleende of omdat de dubbelzinnigheid zo evident was dat er geen twijfel mogelijk was. Voor twee passages gingen deze argumenten niet op. Het betrof de passage waarin Reynaert een moordaanslag pleegt op Cuwaert en de passage over de Kriekeputte waar een schat verborgen zou liggen en waar Cuwaert en Reynaert meer dan vriendschappelijke omgang hebben met honden. Deze beide passages zijn noch in de Roman de Renart noch in de Ysengrimus terug te vinden. Volgens Bouwman heeft Willem ‘een aantal nevenepisoden ingevoegd zonder episch antecedent’. Reynaert en de valsemunters bij Kriekeputte en de omgang van Cuwaert met de honden vallen daar ook onder. Het leren credo zingen en kapelaan maken tijdens de moordaanslag door Reynaert zijn volgens Bouwman ook door Willem verzonnen (Bouwman 1998: 133-134).
| |
| |
Over de interpretatie van de moordaanslag op Cuwaert zijn de meeste commentatoren het redelijk eens. Het betreft ‘iemand het credo leren’ en ‘het vast tussen de benen klemmen’ van Cuwaert door Reynaert. Muller verwijst naar twee passages over het credo leren van een mannelijke geestelijke aan een vrouwelijke geestelijke (een broeder en een monnik leren respectievelijk aan een begijn en een non het credo) (Muller 1942: 27-28). Dat het in de Reynaert gaat om heteroseksueel verkeer wordt volgens Muller en Bouwman ontkracht omdat de haas tussen de benen van Reynaert plaats moet nemen (Bouwman 1991: 66). Iemand kapelaan maken zou volgens Buitenrust Hettema (1909: 9-10), Muller (1942: 27-28) en Hellinga (1958-1959: 362) met masturberen te maken hebben. Zij vergeleken deze uitdrukking met het iemand burgemeester maken.
Wackers meent dat de homoseksuele interpretatie van de scène onterecht is. Van de drie argumenten: iemand het credo leren, iemand kapelaan maken en de afbeeldingen van deze scène vindt hij er geen geldig. Iemand het credo leren is alleen in de context van heteroseksueel geslachtsverkeer terug te vinden. De betekenis van iemand kapelaan maken is nergens terug te vinden in de literatuur. De afbeeldingen zijn wel suggestief maar volgens hem niet expliciet. Hij waarschuwt voor de cirkelredenering: ‘de tekst is obsceen, want het plaatje is dat ook’. Bovendien voert hij aan dat homoseksualiteit in de Middeleeuwen ‘nefandum’ (onbespreekbaar) was (Wackers in Reynaert bloemleest Tiecelijn 1993: 198-99).
Ik ben het niet met Wackers eens. Zijn stelling dat homoseksualiteit niet voorkwam in de literatuur omdat dit onbespreekbaar zou zijn is niet in overeenstemming met een aantal teksten uit de twaalfde en dertiende eeuw. Volgens Oosterhuis bevatten de pleidooien binnen de kerk voor een strenger optreden veel verwijzingen naar de verspreiding van sodomie onder de geestelijkheid. In de elfde eeuw pleitte de abt Damianus voor strengere straffen van gelijkgeslachtelijk verkeer onder de geestelijkheid. De Gregoriaanse kerkhervormingen in de elfde en twaalfde eeuw, ter versterking van de morele autoriteit van de clerus en het gezag van de paus, mondden onder andere uit in het doorvoeren van het verplichte celibaat. Vanaf 1139 sloten huwelijk en priesterschap elkaar uit. Deze strengere handhaving van het celibaat ging gepaard met een toenemende preoccupatie met het gevaar van zelfbevlekking en sodomie onder geestelijken, met name in de kloosters. Ook geeft Oosterhuis aan dat het uit de literatuur bekend is dat er in de Middeleeuwen rond 1200 een homo-erotische vriendschaps- en liefdestraditie heeft bestaan waaraan de geestelijkheid een groot aandeel had (Oosterhuis 1992: 15-19). Kuster daarentegen zegt dat knapenliefde en sodomie weliswaar bekend zijn uit gedichten uit de Middeleeuwen, maar dat veel poëzie imitatie van klassieke auteurs als Horatius, Vergilius en Ovidius is. Uit de beschikbare bronnen valt niets te bewijzen omdat over de seksuele geaardheid van de dichters niets te zeggen valt. Een probleem bij de interpretatie van deze gedichten is of dit een reactie op iets nieuws is, of een reactie op een brede maatschappelijke discussie. In het eerste geval spreekt men van een terugkoppelingseffect, in het tweede geval van agenseffect, wat leidt tot een standpuntbepaling binnen een conformistische maatschappijstructuur die tot uiting kon komen in verscherping van straffen (Kusters 1977: 56-57).
Christelijke dichters als Baudri, Marbod en Hilarius van Poitiers schreven in het begin van de twaalfde eeuw over de schoonheid van knapen (Walsh 1993: XXIV-XXV). Hilarius staat bekend als een knapen- en nonnenminnaar. Het valt Walsh op dat er in een samenleving die gedomineerd wordt door een christelijke moraal, zo vaak in verwerpelijke bewoordingen geschreven wordt over sodomie.
| |
| |
In this twelfth-century clerical ambience homosexual love occasionally rears its head. In a society dominated by Christian morality it is hardly surprising that it was repeatedly condemned not only in theological treatises and sermons but also in the creative writing of the day (Walsh 1993: XXIV-XXXV).
Walsh haalt hierbij Alain de Lille (Planctu Naturae, ca. 1160) en Andreas Capellanus (De Amore, ca. 1150 - ca. 1200) aan. De toon was bedillerig en veroordelend als het ging om sodomie. Als oorzaak ziet Walsh de voorkeur voor de hoofse liefde die in de late twaalfde eeuw opbloeit. Er is sprake van een ommezwaai in de twaalfde eeuw (Walsh 1993: XXIV-XXV). Ook in andere werken uit de twaalfde en dertiende eeuw trof ik passages aan die homoseksualiteit (sodomie) verwerpen. Onder andere in de De Planctu Naturae (Over de klacht van vrouwe Natuur) van Alain de Lille, in de Roman de la Rose geschreven door Guillaume de Lorris en Jean de Meung (± 1240-1280) en in de Carmina Burana, een verzameling van 250 Latijnse en 22 Middelhoogduitse liederen uit de dertiende eeuw. De Reynaert is tot stand gekomen in een periode waarin sodomie ter discussie en onder druk stond.
Over de drie marginalia die de vos afbeelden terwijl hij de haas het credo leert, merkt Wackers op dat het ook een spotprent op de geestelijkheid kan zijn: ‘Je bent al kapelaan als je het Credo kunt opzeggen’ (Wackers in Reynaert bloemleest Tiecelijn 1993: 198-199). Deze interpretatie opperde Buitenrust Hettema al in 1909 (Buitenrust Hettema 1909: 9-10). Wackers negeert volgens mij het dubbelzinnige woordgebruik in de beide Reynaert/Cuwaertpassages. Steeds als de vos en de haas in elkaars nabijheid zijn worden dubbelzinnige uitdrukkingen gebruikt die homoseksueel zijn uit te leggen. Dergelijke woordspelingen trof ik tijdens mijn onderzoek bij geen van de andere passages aan.
Ook de plaats waar Cuwaert en Reynaert omgang hadden met honden, de locus terribilis Kriekeputte (vs. 2625-2686), ondersteunt de interpretatie dat het hier om zaken gaat die het daglicht niet kunnen zien. Alles gebeurt daar in het verborgene en niet alleen de valsemunterij. De betekenis van iemand kapelaan maken, die ook volgens Hellinga dubbelzinnig is, kon ik niet achterhalen. Omdat Hellinga in zijn artikel Het laatste woord is aan Firapeel (1958-1959) wel meer obsceniteiten bespeurt in uitdrukkingen en gezegden maar niet aan bronvermelding doet, heb ik de door hem veronderstelde dubbelzinnigheden opgezocht in diverse woordenboeken en naslagwerken. ‘Die valsche penninghe slouch’, wat volgens Hellinga betrekking heeft op sodomie, kon ik in zijn dubbelzinnige betekenis niet in de geraadpleegde naslagwerken terugvinden. ‘Mijn gheselscap makede vast’ betekent volgens Hellinga ook seksueel verkeer met iemand hebben. Dit is in overeenstemming met de vindplaats in het Middelnederlandsch woordenboek (MNW) ‘Gezelschap maken: omgang van gehuwde lieden.’ De uitdrukking ‘Die mi ghequijtte meneghen past’ kan volgens hem met masturberen in verband gebracht worden. Ik kon de dubbelzinnige betekenis van deze zin niet achterhalen of het moet in de betekenis zijn van iemand van een last bevrijden. ‘De aartsspotter Reynaert valt’, volgens Hellinga, ‘Cuwaert in de rede met soete, lieve scone woordjes’. Volgens Hellinga is Rijn de naam van het hondje waar Cuwaert intieme omgang mee had maar ook de naam van het molenijzer. Dit is in overeenstemming met het MNW: ‘De naam van een hond in Rein I’ (= Van den vos Reynaerde in het Comburgse handschrift) maar ook de naam van een molenijzer’. De dubbelzinnig- | |
| |
heid zou dan in de anaal-genitale associatie moeten zitten (het aarsgat). De dubbelzinnige uitleg
die Hellinga eraan geeft, kwam ik nergens tegen. ‘Als Reynaert Rijn-op-afstand uitnodigt het in sconen rimen te zeggen,’ appelleert Willem volgens Hellinga aan ‘de liefdespoëzie in het literair maatschappelijk verkeer van de hoge geestelijkheid voor beide geslachten of voor jongelingen en knapenliefde alleen’ (Hellinga 1958-1859: 362). Dat Hellinga in het verleden wel meer uitspraken deed zonder de bron te vermelden bleek bij de presentatie van de uitgave van het Comburgse handschrift uit de reeks Middelnederlandse verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Tijdens de studiedag in Groningen op 31 oktober 1997 werd een hypothese van Hellinga uit de jaren 60 besproken over de Gentse herkomst van het Comburgse handschrift. Ook toen vergat Hellinga zijn bronnen te vermelden waardoor men 30 jaar later het Gentse stadsarchief moest omspitten (Brinkman 1998: 98). Wellicht dat Hellinga na verder speurwerk ook voor wat de door hem veronderstelde dubbelzinnigheden betreft alsnog gelijk krijgt.
De verleidelijke speculatie van Heeroma dat het in de Reynaert met name in de Reynaert/Cuwaertpassages om een persoonlijke wraakneming van Willem zou gaan, een klerikale afrekening, moet ik helaas afwijzen. Heeroma geeft dit zelf aan: ‘Het is echter moeilijk de context van de levenssituatie van Willem te bewijzen omdat deze onbekend is.’ (Heeroma 1970: 8). Volgens Heeroma, zegt Bouwman, projecteert Willem zich in Reynaert. Willem zou zich, volgens Heeroma, wreken op mededichters en anderen die hem dood willen hebben. Bouwman beschouwt dit als een deductief-interpreterend onderzoek. Het doodsmotief vind ik overigens wel opvallend in de Reynaert. Geen van de dieren (vogels worden niet tot de dieren gerekend en vallen niet onder de koningsvrede, Lulofs 1985: 213) wordt in het verhaal gedood. Cuwaert is het enige dier dat omgebracht wordt. Dit kan volgens mij een verwijzing zijn naar de invoering van de doodstraf op sodomieten. De eerst bekende doodstraf wegens sodomie op twee priesters was in 1292 in Gent. Zij werden tot de brandstapel veroordeeld (Oosterhuis 1992: 19). Het voorstel van Bouwman om niet Reynaert maar Cuwaert de woorden ‘O wy, [...] soete Rijn! / Lieve gheselle, scone hondekijn’ in de mond te leggen ondersteunt de hypothese dat Cuwaert een meer dan vriendschappelijk relatie had met Rijn. De verwijzing van Bouwman naar vers 27 in branche VII van de Roman de Renart, waarin Renart opbiecht dat hij een sodomiet is geweest, sluit hierbij aan.
De vos is in de Roman de Renart niet onbekend met sodomie. Branche VII (Confession de Renart au milan Hubert, Dufournet & Méline 1985, 500) is aan het eind van de twaalfde eeuw geschreven door een ons onbekende dichter. De auteur schrijft een meer dan scabreuze en vaak obscene satire tegen de klerikale stand. Hij lokaliseert zijn verhaal ten noorden van Parijs en lijkt privé-problemen te verwerken in deze branche. Dit gaf aanleiding tot speculatie over een mogelijk uit het ambt gezette priester (Owen 1994, XVIII). Heeroma kwam min of meer tot dezelfde conclusie m.b.t. Willem. In deze branche worden de begrippen (isotopieën) van vraatzucht en seksualiteit met elkaar verweven. Renart wordt door de auteur neergezet als een maniak die zich tegennatuurlijk gedraagt (‘et qui ovre contre nature’, Dufournet & Méline 1985, deel 2, p. 10, vs. 49). Na enkele avonturen te hebben beleefd (waaronder het stelen van vette kapoenen uit een kippenhok en een levensbedreigende afranseling door monniken) besluit Renart te biechten bij een wouw (of kiekendief). Tijdens deze biecht wordt Renart door Hubert de wouw aangespoord alles te biechten en niets te verzwijgen. Renart biecht dan op sodomiet geweest te zijn en dat hij een hele familie gehad heeft. (‘Je me suis envoyé la fille
| |
| |
et la mère, / tous les enfants et puis le père, / et puis toute la famille’, Dufournet & Méline 1985, deel 2, p. 45, vs. 707-709). Dit blijkt even verderop in het verhaal een hele ganzenfamilie te zijn met bedienden en al. Renart licht nog toe dat hij ‘zo heet als een konijn is’. (Dufournet & Méline vertalen de Oudfranse zin: ‘Je suis de molt chaude nature’ in: ‘Je suis un chaud lapin’ (Dufournet & Méline 1985, deel 2, p. 46, vs. 715). De biechtvader wordt door de ontucht van Renart zeer nerveus. Als Renart dat merkt verwijt hij de wouw dat een biechtvader zich niet mag laten opwinden door seksuele ontboezemingen van een biechteling. De wouw is terecht nerveus want aan het eind van de biecht, waarin de vos veel vertelt over zijn slechte en perverse zonden, wordt hij door de vos opgepeuzeld. (‘Seigneur, je m'accuse d'avoir été pervers,/d'avoir fait bien de mauvaises choses’ Dufournet & Méline 1985, deel 2, p. 43, vs. 681-682). Het sodomiet zijn van Renart in deze branche is dubbelzinnig; sodomiet kan zowel homoseksueel als ketter betekenen. In de context van de bekentenis van Renart staat dat hij ooit een kluizenaar en een afvallige was. Oosterhuis en Kuster geven aan dat een sodomiet ook een ketter kan zijn. De associatie dat sodomie behoorde bij de levensvormen van de islamieten en de ketters bracht de ‘crimen nefandum’ (de onnoembare misdaad) onder de jurisdictie van de inquisitie (Oosterhuis 1992: 18; Kuster 1977: 66).
In nog twee branches in de Roman de Renart is er sprake van sodomie: branche XII (Renart et Tibert au moutier) en branche XV (Renart, Tibert et l'andouille, Tibert et les deux prêtres, Dufournet & Méline 1985, p. 499-500). Branche XII werd in 1190 geschreven door een Normandische klerk, Richard de Lison. Richard schreef een milde satire op religieuze wanpraktijken en scholastieke beuzelpraat. Tussen de humoristische gebeurtenissen (Tibeert neemt o.a. een onnozele priester te grazen en Reynaert verstrikt Tibeert in een klokkentouw als hij de klok voor de vespers luidt) zijn enkele passages over ondeugdelijke priesters opgenomen. Een daarvan is de zinspeling op ontucht tussen priesters en hun leerlingen. Ook hier kunnen volgens Owen weer enige persoonlijke ervaringen van de dichter in de tekst verweven zijn (Owen 1994, XVII-XVIII).
De derde en laatste verwijzing naar sodomie in de Roman de Renart staat in branche XV. Er is hier sprake van een mogelijke toespeling op homoseksueel gedrag onder geestelijken. Reynaert en Tibeert hebben het over een voorwerp dat in de godsdienst heilig zou zijn, namelijk: een worst (‘Il est, dans la religion, un object sacré,/c'est l' andouille, vous le savez bien’, Dufournet & Méline 1985, deel 2, p. 359, vs. 232-233). Deze branche is geschreven in 1178 en heeft volgens Bouwman gediend als een van de bronnen voor Willem (Bouwman 1991, 384-386).
De branches VII, XII en XV zijn geschreven vóór 1200. Het is goed mogelijk dat Willem ook aan deze branches heeft ontleend als het gaat om het Cuwaertmotief. Bouwman noemt in zijn dissertatie de branches VII en XII niet als mogelijke bron voor Willem (Bouwman 1991, 384-386). Er zijn evenwel elementen uit deze branches in A aan te wijzen. De ontucht tussen priesters en leerlingen in branche XII kan Willem geïnspireerd hebben voor het Cuwaertmotief (Reynaert die Cuwaert het credo leert om hem tot geestelijke op te leiden). Het niet alles willen/durven opbiechten van Reynaert in A (Grimbeert moet bij Reynaert aandringen alles ‘ombedeckt’ te biechten) treft men ook aan in branche VII. Het uithoren van Reynaert door Grimbeert over zijn erotische avonturen kan ontleend zijn aan het uithoren van Renart door de wouw Hubert eveneens in branche VII. Ook kon Willem in deze branche lezen dat Renart het zowel met mannen als met vrouwen doet (er zijn vier verwijzingen naar de verkrachting van Hersinde in branche VII). De auteur van Van
| |
| |
den vos Reynaerde kon op de hoogte zijn van de seksuele escapades van Reynaert en deze verwerken in zijn Cuwaertmotief.
In de scriptie ging ik nog uitgebreid in over de vos, de hond en de haas in de iconografie en de bestiaria. Daarbij maakte ik dankbaar gebruik van het artikel van Van Daele Die burse al sonder naet. Scabreuze elementen in Van den vos Reynaerde. Van Daele merkt onder andere in zijn artikel op dat wanneer hazen, vossen en honden met elkaar in verband gebracht worden er vaak sprake is van seksuele toespelingen. Wanneer hond en haas samen worden afgebeeld kunnen zij verwijzen naar wellust en perversiteit. Het zou te ver voeren om op deze plaats een samenvatting van zijn voor mijn scriptie zeer waardevolle artikel te geven. Mijn conclusie is dat de marginalia waarop de vos staat afgebeeld terwijl hij de haas het credo leert, wel degelijk dubbelzinnig bedoeld zijn en dat deze afbeeldingen de stelling ondersteunen dat er in de Reynaert homoseksuele passages voorkomen.
Tot slot nog enkele opmerkingen over de beeldvorming van de vos, de haas en de hond in de Middeleeuwen. Deze dieren worden onder andere beschreven in Jacob van Maerlants bestiarium Der naturen bloeme (ca. 1266). Zowel de haas als de hond worden door Maerlant omschreven als seksueel zeer actieve dieren. Met name de haas valt op vanwege zijn geslachtsverandering om het jaar en zijn snelle voortplanting. De hond vanwege zijn hitsigheid. De vos staat bekend om zijn duivelse verdorvenheid.
| |
Wat gebeurde er met de Reynaert in de loop der eeuwen?
De Reynaert is in de loop der eeuwen vele malen gekopieerd, herdrukt en bewerkt. Er zijn drie volledige handschriften bewaard gebleven. Van den vos Reynaerde (RI) is overgeleverd in het Dyckse handschrift (F ± 1350) en het Comburgse handschrift (A ± 1410). Aan het eind van de veertiende, begin vijftiende eeuw schrijft een anonieme auteur een verloren gegaan vervolg op de Reynaert aangeduid als Reynaerts historie (RII). Dit vervolg op RI is overgeleverd in handschrift B (± 1470). RI werd rond 1270 in het Latijn vertaald maar ook dit oorspronkelijke werk is verloren gegaan. Ons rest een complete incunabel, Reynardus vulpes (L ± 1475). Naast deze complete teksten zijn er vier fragmenten van handschriften overgeleverd waarvan de oudste (RI) uit ± 1275 (E en G) stammen en de jongste uit de vijftiende eeuw (H (RI) en C (RII)). In het laatste kwart van de vijftiende eeuw verschijnen de eerste Reynaertdrukken. De Reynardus vulpes wordt in 1473 of 1474 in Utrecht gedrukt. Reynaerts historie wordt in 1479 in proza uitgegeven door Geraert Leeu in Gouda (Pg) en in 1485 door Jacob Jacobszoon van der Meer in Delft (Pd). Een rijmversie van Reynaerts historie wordt in Antwerpen tussen 1487 en 1490 uitgeven. Deze druk is incompleet overgeleverd (Verzandvoort & Wackers 1988: 9-15). Reynaerts historie in proza staat gedurende 400 jaar model voor de volksboeken. Er zijn drie groepen te onderscheiden: de Plantiniana (H1564 en H1566), de Noord-Nederlandse volksboeken (Hn, ± 20 drukken, 1589-1795) en de Zuid-Nederlandse volksboeken (Hz, ± 30 drukken, 1614?-1886). De handschriften blijven ongelezen in een aantal bibliotheken liggen.
Inhoudelijk zijn er globaal drie ontwikkelingsstadia tussen Reynaerts historie en de Zuid-Nederlandse volksboeken vast te stellen: de prozadrukken (Pg en Pd) komen vrijwel overeen met Reynaerts historie, de Plantiniana en de Noord-Nederlandse volksboeken laten wijzigingen zien ten opzichte van Reynaerts histo- | |
| |
rie en de Zuid-Nederlandse volksboeken wijken ten opzichte van de Plantiniana en de Noord-Nederlandse volksboeken sterk af (Verzandvoort & Wackers 1988: 9-15). In de negentiende eeuw komt, met de vondst van het Comburgse handschrift (A), de volksboekentraditie tot zijn einde. Er ontstaan dan drie typen Reynaertboeken: wetenschappelijke werken (o.a. Willems (1834, 1836), Buitenrust Hettema (1909), Muller (1939, 1942), Hellinga (1952, 1958-1959), Lulofs (1985)), Reynaertboeken voor volwassenen (o.a. Streuvels (1910), Voorhoeve (1932), Van Nimwegen (1979), Van Altena (1979)) en Reynaertbewerkingen voor kinderen (o.a. Streuvels (1909), Slempkes (1929), De Zeeuw (1960), Jonckheere (1981) en Algera (1987)). Het aantal bewerkingen en edities voor volwassenen en kinderen in de negentiende en twintigste eeuw bedraagt meer dan 150 verschillende uitgaven (Wackers in: Tiecelijn 1998: 83-84). RII is een tekst geworden waar vooral specialisten (Heeroma 1970 en Wackers 1986) zich mee bezig houden (Verzandvoort & Wackers 1988: 10).
Mijn keuze uit de meer dan 150 negentiende- en twintigste-eeuwse bewerkingen was vrij willekeurig, al mochten de bewerkingen van Willems (1934), Streuvels (1909 en 1910), Jonckheere (1981) en Van Altena (1997) van mij niet ontbreken. Ik was benieuwd hoe zij met name de scabreuze en obscene passages bewerkten. Dankzij de jaargangen van Tiecelijn, die ik doornam op zoek naar wetenswaardigheden (een tip voor iedereen die een werkstuk of scriptie moet schrijven), kwam ik de editie van Streuvels voor volwassenen uit 1910 op het spoor. In de artikelen en studies wordt steeds gerefereerd aan de edities van Streuvels. Ik was daar eerlijk gezegd niet zo van onder de indruk, een slap aftreksel van de Reynaert, totdat ik het prachtig uitgevoerde werk (1910) met de integrale tekst in handen kreeg (overigens springt de kater in deze uitgave nog wel naar de neus van de koster).
Van de geselecteerde passages geef ik hier de bewerkte Reynaert/Cuwaertpassages in de loop der tijd weer. Ik doe dit in chronologische volgorde.
| |
De aanslag op Cuwaert
In deze passage belooft Reynaert aan Cuwaert hem het credo te leren om van hem een goed kapelaan te maken. Hij neemt Cuwaert stevig tussen zijn benen. Deze passage komt in alle bewerkingen in kleine variaties terug. Opmerkelijk is dat Reynaert in L Cuwaert kerkzang i.p.v. het credo leert. Het kapelaan maken en het vast tussen de benen klemmen ontbreken in L. Jonkers merkt bij deze passage op dat Balduinus of de domheid van de aspirant-kapelaan niet naar voren wil laten komen, of dat hij de homoseksueel getinte passages niet wil weergeven (Jonkers 1985: 196). Het maken van Cuwaert tot een goed kapelaan ontbreekt in Hz. Daar belooft Reynaert Cuwaert een liedje te leren zingen waarmee hij alle hazewindhonden die hem zouden najagen kon doen stil staan zodat hij kan vluchten.
Hij beloofde Kuwaert dat hy hem soude leeren singen een liedeken / daer mede hy de hase winden (als hy van haer ghejaeght wordt) soude doen stille staen / om hem middel tijdt van hun te bevrijden.
(Verzandvoort & Wackers 1988: facsimile Hz, p. 4)
| |
| |
Hier vindt een opmerkelijke contaminatie plaats tussen de aanslag op Cuwaert en Cuwaerts wedervaren bij Kriekeputte. De Kriekeputpassage ontbreekt in H1564 en H1566, de bronnen volgens Verzandvoort & Wackers van Hz (Verzandvoort & Wackers 1988: 15). Het achterna zitten van de haas door honden komt voor in de Duitse Reynaerttraditie. De vijandigheid van de honden ten opzichte van hazen trof ik aan in Reynke de vos (Lübeck 1498), de vertaling in het Nederduits van de rijmincunabel D. Lampe (= Cuwaert) wordt daar weggejaagd door Rijn:
Wente symonet de krumme. muntede dar
Syn valsche gelt so mannich yar
Unde lach dar myt den ghesellen syn
Ik hebbe dar vaken gheleden pyn
Van hunger unde van groteme vroste
Wan ick in noden lopen moste
Vor ryne deme hunde. de my was hart
Ook Goethe vermeldt dat Cuwaert op moest passen voor honden:
Wenn ich vor Reynen, dem hund, in grossen nöthen geflüchtet.
In de Plantiniana komen op het Franssprekende hofhondje Courtois na geen honden voor. De jachthond Reynout en de rijmende hond Rijn zijn samen met de Kriekeputpassage uit de Reynaert verdwenen. De aanname van Verzandvoort en Wackers dat een van de Plantiniana de bron van Hz is geweest wordt door het liedje, dat door Reynaert aan Cuwaert wordt geleerd om hazewindhonden stil te doen staan zodat hij kan ontkomen, op losse schroeven gezet. Volgens mij heeft ook een Duitse bewerking van de Reynaert als bron gefungeerd voor Hz.
Bij Willems houdt Reynaert Cuwaert vast tussen zijn benen als een lam. Alleen Streuvels (1909) neemt de interpretatie van Hz over. Deze opmerkelijke verklaring komt niet voor in de uitgave van Streuvels voor volwassenen (1910). Daar wordt Cuwaert door Reynaert weer beloofd dat hij hem kapelaan zal maken door hem het credo te leren terwijl Reynaert Cuwaert vast tussen zijn benen klemt. Bij Slempkes en De Zeeuw leert Reynaert aan Cuwaert liederen en gebeden om hem op te leiden tot een kerkelijk ambt (Slempkes) of tot geestelijke (De Zeeuw). Bij beide bewerkers komt het credo leren zingen en het kapelaan maken niet voor. Bij Van Altena blijft niets te raden over. Cuwaert moet plaatsnemen tussen de benen van Reynaert en ‘Zo beklemd moest Cuwaert bidden / tot het heiligdom in hun midden’.
Het credo leren zingen en het kapelaan maken worden evenals het vast tussen de benen plaatsnemen niet in L opgenomen. In Hz leert Cuwaert een liedje om hazewindhonden stil te laten staan. Het credo leren zingen en het kapelaan maken worden weggelaten. Alleen Streuvels (1909) neemt de interpretatie van Hz over. De overige bewerkingen nemen het credo leren zingen, het kapelaan maken en het vast tussen de benen plaats nemen over van A.
| |
Reynaert en Cuwaert bij Kriekeputte
In deze passage vertelt Cuwaert op verzoek van Reynaert aan de koning waar de Kriekeputte ligt. Deze ligt bij Hulsterloo, op de moer in de woestenij. Hij heeft daar
| |
| |
veel honger, kou en armoede geleden. Hij kende Reynout de sies die daar valse penningen sloeg, en Rijne waarmee hij een vaste vriendschap had. Rijne ‘quijtte hem daar meneghen past’. Reynaert roept uit dat als ‘de soete Rijn, lieve gheselle, scone hondekijn’ hier was, hij in ‘sconen rijmen’ kon getuigen dat hij (Reynaert) niets gedaan zou hebben waarover de koning kwaad zou kunnen zijn.
E heeft hier geschonden fragmenten van de tekst die op A lijken. In F wordt ‘Reynout de ries’: ‘Symon die sies’. ‘Rijne’ wordt ‘Rijme’ (een spelfout? HR). ‘Lieve gheselle’: ‘lieve gespele’ (een kopiistenfout? HR). B voegt aan alle ontberingen die Cuwaert leed, dorst, hagel en sneeuw toe en er was daar ‘niet te biten noch te eten’. De valsemunter was ‘Symonet die rike Vriess’. Cuwaert wordt door Rijn uit ‘menighe last gequijt’. Steeds is er in deze handschriften sprake van Rijn die in ‘scone rijmen’ zou vertellen dat Reynaert niets deed waarover de koning kwaad zou kunnen worden. In L wordt Rijn een ‘pulcher et delicte canis’ genoemd (schone en beminde hond, L vs. 1319-20) en heet de valsemunter het hondje Tibout (Tibundus catalus). Cuwaert vermeldt dat hij met Rijn samen op school placht te zitten. Het ‘menighen past ghequijten’ en het ‘gheselschap vast maken’ ontbreken in L. Volgens Jonkers zijn, als er al homoseksuele elementen in A zijn, deze door Balduinus geëlimineerd (Jonkers 1985: 197-198). In Pg sloeg Pater ‘Simonet die Vriesse de valse penningen en werd Cuwaert door Rijn net als in B uit menighe last gequijt’. Reynaert wenst dat Rijn ‘zijn lieve hond en gezel’ hier was om hun beider leven en spel in ‘een fraai rijm te vertrecken’. Vanaf 1564 ontbreken Cuwaert en al zijn vriendjes bij Kriekeputte dat ‘verholen dal’ genoemd wordt. Bij Willems komen Kriekeputte en Cuwaert met de honden weer terug. ‘Die mi ghequijtte meneghen past’ vertaalt Willems met ‘dat my menig brok ontnam’. ‘Dat’ slaat terug op het ‘hondjen Ryne’ die in Willems' bewerking zich niet bezig houdt met rijmen. Hier wordt Rijn afgeschilderd als een hond die vijandig ten opzichte
van Cuwaert is. Dit is opmerkelijk want Willems zegt A te vertalen. Zoals ik hierboven al aangaf vinden wij deze vijandigheid van honden naar Cuwaert ook terug in Hz. Van Duyse (1887) neemt de passage bij de Kriekeputte, inclusief de vriendschappelijke banden tussen Rijn en Cuwaert, op. Hij heeft het niet over het rijmen van Rijn en het betalen van schoolgeld. Streuvels (1909) neemt de Kriekeputte met Cuwaert en de honden niet op in zijn bewerking. Dat doet hij wel in de uitgave van 1910. Voorhoeve suggereert dat de vermetele Reinout en Rine wellicht toespelingen zijn op historische personen. Bij De Zeeuw reageert Cuwaert vrolijk. Dit is in tegenspraak met alle andere bewerkingen waarin Cuwaert wordt voorgesteld als een angsthaas. Volgens De Zeeuw maakte Tibaut de jachthond Cuwaert daar het leven zuur. Op de vriendschap tussen Cuwaert en Rini na, het leuke diertje dat Reynaert zich ook herinnert, zijn er verder geen dubbelzinnig te interpreteren passages in deze bewerking. Van Altena laat Reynaert zeggen dat ‘Rijne een hond was maar wel een fijne’.
Opvallend is bij deze passages het gebruik van steeds andere namen als het om Reynout de sies gaat. Verder valt op dat de Kriekeputtepassage van 1564 tot 1834 niet meer voorkomt in de bewerkingen. Ook het gedrag van de honden is aan verandering onderhevig. Soms zijn ze dikke maatjes met de haas, soms maken zij hem, zoals het een hond betaamt, het leven zuur. Het volgens Hellinga dubbelzinnig te interpreteren ‘ghequijtte meneghen past’ (van een last bevrijden, klaarkomen) wordt in B ‘ghequijtte menighe last’ en wordt in L samen met ‘gheselschap vast maken’ niet overgenomen. De Kriekeputtepassage behoort tot de meest bewerkte van de Reynaert.
| |
| |
Er is aan de Reynaert in de loop der eeuwen flink gesleuteld. De onderzochte passages lieten zien dat met name de erotische passages maar ook de bespotting van kerkelijke gebruiken en gezagsdragers bewerkt, omgezet of zelfs gecastigeerd zijn. Ik onderscheid een drietal periodes: de met A in grote lijnen overeenstemmende fragmenten en handschriften van vóór 1479, de ingrijpende adaptaties en castigaties in de periode vanaf 1479 tot 1834 en het voorzichtige herstel vanaf 1834 tot het in overeenstemming brengen met de oorspronkelijke tekst (A) in de derde kwart van de twintigste eeuw.
Vanaf de eerste drukken zijn er aanpassingen vast te stellen. Onder de passages die bewerkt dan wel verwijderd werden, bevonden zich met name de Reynaert/Cuwaertpassages. Het credo leren zingen (in de betekenis van copuleren) wordt in L kerkzang en een liedje zingen om hazewindhonden stil te laten staan in Hz en Streuvels (1909). Het kapelaan maken (masturberen of castreren volgens Muller, Buitenrust Hettema en Hellinga) is niet aanwezig in L, Hz, bij Streuvels (1909) en De Zeeuw. Vanaf 1564 tot 1834 komt de Kriekeputpassage niet meer voor in de Reynaert. In L ontbreken volgens Jonkers de homoseksuele dubbelzinnigheden als ‘menghen past ghequijtten’ (masturberen, ejaculeren) en ‘gheselscap vast maken’ (een homoseksuele liefdesrelatie tussen Cuwaert en Rijn de hond). Op L, Hz en Streuvels (1909) na nemen de overige bewerkingen het credo leren zingen, het kapelaan maken en het vast tussen de benen plaats nemen over van A. Opvallend bij de Kriekeputpassages is het gebruik van steeds andere namen als het om Reynout de ries gaat.
| |
Veranderingen in de Zuid-Nederlandse volksboeken
Aan de Zuid-Nederlandse volksboeken besteedde ik in een aparte paragraaf iets meer aandacht. Het idee bestaat dat door de kerkelijke censuur grote veranderingen zijn aangebracht in deze bewerkingen. De onderlinge afwijkingen van Hn en Hz zijn echter op het aantal hoofdstukken na (van 69 naar 31 hoofdstukken) opvallend gering in de geselecteerde passages. Voor wat de Reynaert/Cuwaertpassages betreft lijkt de kerkelijke censuur om de hoek te kijken. Het leren van het credo en het kapelaan maken in Hn wordt in Hz een liedje leren zingen om hazewindhonden stil te laten staan. Het kapelaan maken wordt in Hz weggelaten. De bewerkingen, omwerkingen en verwijderingen van de scabreuze en obscene passages zijn niet, zoals ik zou verwachten, alleen in de Zuidelijke Nederlanden onder druk van de kerkelijke censuur ingrijpend geweest. Al vanaf 1479 werden er grote veranderingen aangebracht in de Reynaert.
Dit geldt overigens niet voor de religieuze zaken. In een vooronderzoek voor deze scriptie onderzocht ik zestien passages uit de Reynaert die betrekking hebben op de geestelijkheid, kerkelijke gebruiken en kerkelijke voorwerpen. De kritische passages ten opzichte van de geestelijkheid in A zijn in H1564, H1566 en Hn gedeeltelijk nog terug te vinden, maar in Hz zijn deze geschrapt dan wel omgewerkt. Als voorbeeld noem ik de achtervolging van de paap en de koster van Bruun met respectievelijk een kruis en een banier. Al in H1564 verdwijnt deze passage. Een ander voorbeeld is dat Bruun sinds H1564 niet meer achterna gezeten wordt door parochianen maar door de buren van Lamfreit. Een laatste voorbeeld is de redding en de beloning van Vrouwe Julocke. Wie Vrouwe Julocke uit de rivier redt krijgt van de paap in A een volle aflaat. In H1564 zijn het een ‘hoop oude wijven’ en bovendien kunnen de dorpelingen geen volle aflaat meer verdienen door hen te redden.
| |
| |
| |
Conclusie
De Reynaert wordt gezien als een pessimistische satire op mens en maatschappij in de dertiende eeuw. Veel facetten van het middeleeuwse leven worden in de Reynaert aan de kaak gesteld. Eén daarvan is, naar mijn stelligste overtuiging, de verwijzing naar homoseksualiteit. Het viel mij op dat er in de Reynaert, als het om dubbelzinnige scènes gaat, twee belangrijke motieven zijn te onderscheiden: het Hersindemotief en het Cuwaertmotief. Beide motieven zijn doorspekt met seksuele toespelingen. Het Hersindemotief zie ik als een satire op de hoofse liefde. De discussie die gevoerd wordt tussen de wolf en de vos draait steeds om de verhouding van Reynaert met Hersinde. Is dit nu een verkrachting of een vorm van hoofse liefde? In het Cuwaertmotief speelt homoseksualiteit de hoofdrol. Opvallend is dat deze verwijzingen alleen voorkomen als Reynaert en Cuwaert samen optreden. Bij geen van de overige passages, ook niet bij de passages die ik niet opnam in mijn scriptie, kwam ik dubbelzinnigheden tegen die naar homoseksualiteit verwezen. Twee hoofdmotieven zijn door Willem op een bijzondere knappe wijze met elkaar verweven: het Hersindemotief, dat staat voor de hoofse liefde, die in de twaalfde en dertiende eeuw opgang maakte, en het Cuwaertmotief, dat de verwerping van de homoseksualiteit als onderwerp heeft. Uit de literatuur van de twaalfde en dertiende eeuw blijkt dat deze onderwerpen toen actueel waren. Willem heeft aan deze discussie zijn satirische bijdrage geleverd.
Het diachrone onderzoek bracht aan het licht dat beide motieven aan inflatie onderhevig zijn geweest. Het Cuwaertmotief ondergaat een metamorfose. Het ‘credo leren zingen’ wordt een ‘liedje leren zingen’, het ‘kapelaan maken’ wordt in Hz een ‘liedje leren om hazewindhonden stil te doen staan’. De Kriekeputpassage verdwijnt al in de 1564. Waarom deze cruciale passage verwijderd is door de bewerker(s) blijft voor mij een raadsel. Was het een onnodige uitweiding in de ogen van de bewerker(s) of waren de toespelingen op sodomie (de omgang van Cuwaert met honden) er de oorzaak van dat deze episode voor eeuwen uit de Reynaert verdween? Helaas kan ik geen harde bewijzen aandragen dat het hier om verwijderen van homoseksueel getinte passages gaat of om door de kerkelijke censuur opgelegde aanpassingen. Door de eeuwen heen wordt de tekst aangepast aan de heersende normen en waarden. Vanaf de opkomst van de burgerij en met de toenemende invloed van de Kerk, met name in Zuid-Nederland tijdens de contrareformatie, worden obscene passages (waaronder de Reynaert/Cuwaertpassages) maar ook passages die de Kerk bespotten omgezet of verwijderd. Ik moet het bij de vaststelling laten dat er aan de Reynaert/Cuwaertpassages in de loop der tijd gesleuteld is. In bijna elke editie komen aanpassingen voor die wijzen op de moeite die de auteurs hadden met deze duistere passages.
Ik heb geprobeerd een bijdrage te leveren aan de tot op de dag van vandaag gevoerde discussie over het al dan niet voorkomen van homoseksuele verwijzingen in de Reynaert door verschillende scabreuze en obscene tekstgedeelten en motieven op te sporen en deze zowel synchroon als diachroon met elkaar te vergelijken. Een bijkomend argument voor dit onderzoek was dat diachroon onderzoek van de Reynaert niet zo vaak is beoefend. Het diachrone onderzoek levert een goed beeld op van de wijze waarop de Reynaert is aangepast en verminkt in de loop der tijden, maar ook hoe het herstel van de oorspronkelijke tekst in gang werd gezet. Voor wat de scabreuze en obscene passages betreft, bleken de bewerking van Plantijn uit 1564 en die van Willems uit 1834 cruciaal. Plantijn verwijdert veel schunnige pas- | |
| |
sages die sinds Willems (1834) weer schoorvoetend worden ingevoerd. Opmerkelijk is dat Hz geen grote veranderingen laat zien m.b.t. de scabreuze en obscene passages; deze waren al verwijderd voordat de censuur toesloeg. Pas in de laatste decennia wordt de Reynaert weer onverbloemd uitgegeven. Een opvallende bewerking is die van Ernst van Altena uit 1979. In het voorwoord zegt hij dat hij de Reynaert ziet als een satire op de clerus. De clerus kon lezen en het volk niet. Daarom laat hij de volkstoon en de voordraagbaarheid meewegen in zijn ‘hertaling’. Het platvloerse taalgebruik dat Van Altena hanteert doet volgens mij afbreuk aan het dubbelzinnig taalspel, wat nu juist de charme van de Reynaert is.
De doctoraalscriptie beslaat ruim 100 pagina's en is voorzien van een uitgebreide literatuuropgave en tabellen waarin overzichtelijk de bewerkingen in 22 Reynaertbewerkingen vanaf de dertiende tot de twintigste eeuw zijn weergegeven. De scriptie bevat talrijke citaten en bronvermeldingen van vossenjagers uit de negentiende en twintigste eeuw. Wie belangstelling heeft voor deze scriptie kan deze bestellen door 25,00 HF over te maken op girorekening 1367038, t.n.v. Hans Rijns Leiden. Het bedrag is inclusief portokosten.
| |
Literatuur
Buitenrust Hettema, J.H. van den Bosch, Zwolsche herdrukken Van den Vos Reynaerde. Opnieuw naar het Comburgsche handschrift uitgegeven met inleiding, aantekeningen en woordenlijst, Zwolle, 1909. |
|
Bouwman, Th., Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart, proefschrift, 2 dln, Amsterdam, 1991. |
|
Bouwman, A.Th., Taaldaden. Over intertekstualiteit in Van den vos Reynaerde, in: Op avontuur. Middeleeuwse epiek in de lage landen, J.D. Janssens e.a., Amsterdam, 1998. |
|
Brinkman, H., Het Comburgse handschrift en de Gentse boekproductie omstreeks 1400, in: Queeste. Tijdschrift over Middeleeuwse letterkunde, Hilversum, 1998, jrg 5, nr. 2, p. 98-113. |
|
Daele, R. van, Die burse al sonder naet. Scabreuze elementen in Van den vos Reynaerde, in: Literatuur en erotiek, R. van Daele, U. Musarra-Schreuder, G. Latré en J. Herman, Leuven, 1993. |
|
Daele, R. van, Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde, Gent, 1994. |
|
Dufournet, J., A. Méline, Le roman de Renart. Texte établi et traduit. Introduction, notes, bibliographie et chronologie, Parijs, 1985. |
|
Goossens, J., De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de Reinaert, Leuven/Amersfoort, 1988. |
|
Heeroma, K, De andere Reinaert, Den Haag, 1970. |
|
Hellinga, W. Gs, Van den vos Reynaerde. Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500, Zwolle 1952a. |
|
Hellinga, W. Gs, Naamgevingsproblemen in de Reynaert. Bijdragen en Mededelingen der Naamkunde-commissie van de KNAW, Amsterdam, 1952b. |
| |
| |
Hellinga, W. Gs, Het laatste woord is aan Firapeel, in: Maatstaf, 6, (1958-1959), p. 353-373. |
|
Jonkers, M.C.J.M., Reynardus en Reynaert. Verkenningen rond de Reynaert-receptie in de Reynardus Vulpes van Balduinus, nomine luvenis, proefschrift, Groningen, 1985. |
|
Kuster, H.J., Over homoseksualiteit in Middeleeuws West-Europa, proefschrift, Amsterdam, 1951. |
|
Lulofs, F., Van den vos Reynaerde. De tekst kritisch uitgegeven, met woordverklaring, commentaar en tekstkritische aantekeningen, Groningen, 1985. |
|
Muller, J.W., Van den vos Reynaerde. Critisch uitgegeven door Prof. Dr. J.W. Muller, Leiden, 1939. |
|
Muller, J.W., Van den vos Reynaerde. Exegetisch commentaar, Leiden, 1942. |
|
Oosterhuis, H., Homoseksualiteit in katholiek Nederland. Een sociale geschiedenis 1900-1970, Amsterdam, 1992. |
|
Owen, D.D.R., The Romance of Reynaerd the Fox. Translated with an Introduction and Notes by D.D.R. Owen, Oxford/New York, 1994 |
|
Tiecelijn, Tijdschrift voor Reynaerdofielen, Sint-Niklaas, 1988-1999. |
|
Verwijs, E. & J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek, Den Haag, 1885-1929. |
|
Verzandvoort, E. en P. Wackers, Reynaert den vos oft Der dieren oordeel. Facsimile van het rond 1700 in de drukkerij van Hieronymus Verdussen vervaardigde volksboek, Antwerpen/Apeldoorn, 1988, p. 9-15. |
|
Wackers, P, recensie over Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift, J.D. Janssens, R. van Daele, V. Uyttersprot en J. de Vos, Leuven, 1991, in: Reynaert bloemleest Tiecelijn. Een selectie van bijdragen uit 5 jaar Tiecelijn, Sint-Niklaas, 1993, p. 194-200. |
|
Wackers, P. en E. Verzandvoort, Bewerkingstechniek in de Reynaerttraditie, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 105 (1989), p. 152-181. |
|
Walsh, P.G., Love lyrics from the Carmina Burana. Edited and translated with a commentary by P.G. Walsh, University of North Carolina, 1993. |
|
Willems, J.F., Reinaert de vos. Naer de oudste beryming, Eecloo, 1834. |
|
Willems, J.F., Reinaert de vos. Episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw, met opmerkingen en ophelderingen, Gent, 1836. |
|
|