| |
| |
| |
artikel
■ Alexander Schwarz
Alleen maar in het Nederlands?
De auteur van een vertaling in de eigenlijke zin van het woord heeft de bedoeling om de tekst van zijn origineel zo getrouw om te zetten als de linguïstische en poëtische gegevens van de taal waarin hij vertaalt hem dat toestaan.
(W.P. Gerritsen, 1967 in R. Schlusemann, 1991, p. 44.)
Translations are text-induced texts.
(Vertalingen zijn teksten gebaseerd op andere teksten.)
(A. Neubert, 1985, p. 18.)
Bestaat de vos alleen maar in de Nederlanden? Dat het antwoord op deze vraag duidelijk en vanzelfsprekend ‘neen’ is, kunnen we afleiden uit de andere bijdragen in deze bundel en vooral uit Alleen maar het Land van Reynaert? Bestaat Van den vos Reynaerde dan alleen in het Nederlands? Ook deze vraag moet negatief beantwoord worden. Als een tekst vertaald wordt kunnen wij toch zeggen dat hij in diverse talen bestaat. Dankzij de verder onbekende Boudewijn de Jonge bezitten wij een laat-dertiende-eeuwse Latijnse vertaling van de Reynaert (Reynardus vulpes, circa 1272-1279). Dankzij Amand Berteloot hebben wij een moderne Duitse Van den vos Reynaerde, dankzij Liliane Wouters een Franse en dankzij Adriaan Barnouw een Engelse.
Als wij ons op de zeer brede definitie van vertaling van Albrecht Neubert baseren, kunnen wij zelfs de opeenvolging van Reynaertteksten als een eeuwenlange ketting van vertalingen beschouwen, van de Latijnse Ysengrimus en de Franse Roman de Renart via de verschillende Nederlandse versies (vooral Reynaert I en Reynaert II), naar de Nederduitse Reynke de Vos en Goethes Reineke Fuchs. Van den vos Reynaerde zou in dit experiment slechts een schakel in de vertalingenketting zijn, slechts de ‘vertaling’ van een origineel in een andere taal. De eenheid van vertaling kan een woord zijn, maar de vertaling kan ook gebeuren op het zinsniveau, op het tekstniveau, op het niveau van de stof. In deze zin kunnen we een tekst die zijn bestaan dankt aan een reeds bestaande tekst als een vertaling beschouwen. Een vertaalde tekst is een tekst die niet denkbaar zou zijn zonder een andere tekst. Men kan dus in ons concept reeds van een vertaling spreken als de geest van het origineel gebruikt is of een tekst ‘vertaald’ is voor een ander publiek. Een voorbeeld: Van den vos Reynaerde kon niet bestaan zonder de Roman de Renart, de Roman de Renart niet zonder de Ysengrimus; de scène waarin Reynaert Cantecleer door middel van een brief misleidt, wellicht niet zonder de confrontatie Reinardus/Sprotinus in de Ysengrimus.
Dit nieuwe concept van ‘vertaling’ is wellicht voor vele literairhistorici op het eerste gezicht vreemd. Het vervangt concepten als ‘intertekstualiteit’ en
| |
| |
‘palimpsest’ (Genette) die echter niet in staat gebleken zijn uiteenlopende en complexe aspecten coherent te beschrijven, wat misschien wel mogelijk is in het kader van de vertaaltheorie.
Voordat we de Reynaertteksten (‘originelen’ en ‘vertalingen’) bekijken, moeten we weten, hoe men over zulke dingen spreekt. Hiervoor kunnen wij ons wenden tot de vertaaltheorie, een wetenschap die reeds vele bibliotheken vult - en die toch misschien reduceerbaar is tot een oude en eenvoudige oppositie tussen mooi en trouw. Zoals het spreekwoord zegt: Vertalingen zijn zoals vrouwen: ofwel mooi, ofwel trouw. Men kan wel denken waarmee (de mannelijke) theoretici bewerkingen het liefste vergeleken hebben...
Een vertaling beschouwen we als mooi wanneer ze aan de lezer denkt, wanneer ze hem iets aangenaams wil bieden - en meestal ook wanneer ze wil verkopen. Trouw is de vertaling van een origineel wanneer die zich op de brontekst oriënteert en - veelal - wanneer het voor de lezer vermoeiend wordt. Vanwege de verschillen tussen talen en culturen en daarbij ook van de smaken van de lezers, is het quasi onmogelijk beide (trouw en schoonheid) te combineren. De vertaler moet kiezen. Als het Italiaanse spreekwoord ‘Traduttore - traditore’ (de vertaler is een verrader) gelijk heeft, dan blijkt deze keuze dikwijls ten nadele van de getrouwheid uit te vallen en ten voordele van de schoonheid. Dan blijkt het spreekwoord terzelfdertijd de mening te verkondigen dat vertalingen in de eerste plaats trouw zouden moeten zijn. Er zijn ook theoretici die enkel bij getrouwe weergaven van een vertaling spreken (bijvoorbeeld de auteur van de eerste definitie in het motto) en bij een primair mooie weergave van een bewerking. In deze bijdragen noemen we beide vertalingen en we zullen ze ook zo gelijk en zo neutraal mogelijk behandelen. Niettrouwe vertalingen zullen ons uiteraard beter bevallen, omdat ze in vergelijking met hun voorbeeld iets nieuws te bieden hebben.
Verder willen we ook versies in dezelfde taal bekijken (de theorie spreekt dan van intralinguale vertaling in tegenstelling tot interlinguale) en we willen ook de verhouding tekst/afbeelding in de beschouwing betrekken. Hier spreekt men van intermediale vertaling, hoewel vertalingen meestal als een uitsluitend taalkundige materie beschouwd worden.
Wie originelen met vertalingen vergelijkt, moet altijd dicht bij de tekst blijven en moet daarom zijn hoeveelheid tekst (het corpus) inperken. Ook wij moeten kiezen uit de gigantische matière renardienne. We zullen, om redenen van competentie (en van ruimte), kiezen voor voornamelijk drie taalgebieden (culturen): het Nederlandstalige, het Duitstalige en het Franstalige. Wij dienden ook andere keuzes te maken. Gezien de aard van het concept was het wenselijk om zoveel mogelijk van originele teksten te vertrekken. Gezien echter de aard van het onderwerp (vertaling) hebben we verkozen teksten in minder toegankelijke talen (Latijn, Oudfrans en Middelhoogduits) zo getrouw mogelijk te vertalen in voor het doelpubliek meer begrijpelijke talen (Nederlands en Frans) en talen waarvan wij hopen dat ze met enige inspanning worden gelezen of door de context duidelijk worden, in het origineel te citeren (Middelnederlands, Frans, Nederduits, Duits en Middelengels). We kunnen dit doen omdat we de vertaling primair op het niveau van de tekst en de matière vergelijken en niet op woord- of zinsniveau.
Onze corpusbepaling is ontstaan uit een idee, namelijk dat er een tendens bestaat in de diverse taalgebieden om zich Reynaert, Reineke, Renart op een specifieke
| |
| |
Afb. 1. De vos en de haan, W. Heskes in de uitgave van P.A.E. Oosterhoff (circa 1935).
manier voor te stellen. Hoewel er ongetwijfeld tegenvoorbeelden te vinden zijn, ben ik ervan overtuigd dat de vos in verschillende landen een eigen specificiteit heeft. Dit komt tot uiting wanneer men aan Nederlanders/Vlamingen, Duitssprekenden en Franssprekenden zou vragen zich een vos voor te stellen.
Ik heb de indruk dat er iets bijzonders aan de hand is met de Nederlandstalige vos. Wat mij zowel in de teksten als in de iconografie van vroeger en nu en zelfs in het moderne landschap opvalt, is dat Reynaert veelvuldig wordt afgebeeld als een geestelijke vos. Denken we maar aan de standbeelden in Sint-Niklaas, Hulst, Stekene, Rupelmonde of Belsele. (Vergelijk ook met Alleen maar in het Land van Reynaert?) Als wij in moderne hedendaagse bewerkingen voor kinderen in de lage landen kijken, vinden we de geestelijke vos zeer frequent. Van de vele moderne Nederlandse bewerkingen (zie Alleen maar voor kinderen?) hebben we, vanwege de prachtige illustraties de uitgave van P.A.E. Oosterhoff met tekeningen van W. Heskes uitgekozen (afb. 1). Dit kinderboek van circa 1935 vertelt in rijmen Reynaert I na. Ondanks de beknoptheid van het verhaal blijft de kluizenaar-vos dominant aanwezig.
Als ik mij als Duitstalige met gesloten ogen een Reineke Fuchs voorstel, dan is dat eerder Kaulbachs vos, die zopas door koning Nobel tot rijkskanselier is benoemd. En als ik mijn ogen weer open heb ik het meest originele Duitse Reynaertkinderboek in mijn handen: Janosch' Reineke Fuchs van 1962. Op het einde vind ik de triomferende raadsman Reineke en een opvallend slot. Alhoewel het titelblad J.W. Goethe vermeldt, zijn zowel tekst als illustraties van de bekende Duitse kinderauteur Janosch. Op het einde is Reineke niet alleen ‘raadgever en minister’ zoals in de Duitse traditie, maar, ‘als hij niet gestorven is, dan kan het zijn dat hij vandaag zelfs koning is’. Zo goed komt hij er nergens van af.
Een Franstalige lezer (ik leef in dit taal- en cultuurgebied) zal zich noch de geestelijke, noch de kanselier voorstellen, maar wel een vos in de natuur, die vlugger en beweeglijker is dan de andere dieren. Een voorbeeld hiervan is de veertiende-eeuwse miniatuur tegenover de titelbladzijde in de schooleditie van de Roman de Renart uit de reeks Nouveaux classiques Larousse, waar de vos dierlijk
| |
| |
(‘op zijn middeleeuws’) wordt geportretteerd. Een der meest succesvolle Franse kinderbewerkingen van het vossenverhaal, Goupil, van Samivel (eerste druk 1936) oriënteert zich naar de Roman de Renart, maar geeft zelfs nog meer betekenis aan de natuur. Zo laat Samivel de hofscènes systematisch weg. De laatste episode beschrijft hoe Renart bijna het kuiken dat op eigen benen wilde staan te pakken krijgt. De inderhaast geroepen moeder Pinte jaagt de rover weg met haar snavel en klauwen. De boodschap: ‘A goupil, goupil et demi’ (‘men kan de list met nog meer listigheid bestrijden’) past bij de eerste verhalen uit de tweede branche van de Roman de Renart en de Duitse Reinhart Fuchs waarin de vos zelf wordt beetgenomen. Nieuw bij Samivel is dat deze moraal, die in de andere teksten het beginpunt is, hier de eindmoraal is.
Echte vossen en de vos uit de fabel leven en handelen in het bos. Van waar dan de geestelijke en van waar de kanselier? Deze dubbele vraag leidt onze speurtocht door de geschiedenis van de Europese vossenverhalen, qua geschiedenis de grootste Europese vertalingenketting. Deze vragen bepalen ook het corpus. We gaan de passage(s) bekijken, waar de Nederlandse Reynaert een geestelijke is en we vragen ons af waar deze passages vandaan komen en wat er daarna mee gebeurd is.
| |
Willems bronnen
De oudst bewaarde tekst van de vertalingenketting is in het Latijn. In de twaalfde eeuw heeft een Vlaamse geestelijke (vroeger meende men hem als Magister Nivardus uit Gent te kunnen identificeren) een epos neergeschreven, waarin we voor het eerst de namen Reinardus voor de vos en Ysengrimus voor de wolf, de titelfiguur van het verhaal, kunnen vinden. De tekst handelt over de grote vijandigheid tussen beide antagonisten.
In de Ysengrimus is er geen sprake van een proces tegen de vos. Toch komt wel reeds de scène met de haan voor. Wanneer Sprotinus de haan in een boom aan Reinardus ontsnapt is, probeert de vos de haan met een brief, die een algemene vrede over de dieren verkondigt, weer op grond te lokken:
Terwijl hij zijn tanden heftig verwijten maakte omdat ze zich zo onzinnig ver hadden opengesperd en ze waarschuwde niet nog een keer te aarzelen om dat wat ze gegrepen hadden stevig beet te pakken, zag hij daar een stuk beukenschors liggen met de vorm en de grootte van een officiële oorkonde. Vertrouwend op zijn listigheid (waarmee hij geen succes zou boeken) greep Reinaert de oorkonde, ging snel terug en sprak: ‘De vrede is gezworen, vriend Sprotien! Laat je angst varen en kom mee! We kunnen overal veilig heen gaan!’
De ander antwoordde: ‘Misschien is de vrede wel afgekondigd, maar ik twijfel nog een beetje. Ongebruikelijke gebeurtenissen wekken immers niet onmiddellijk vertrouwen. Misschien zou je dit niet willen vertellen als je er niet zeker van was, maar waak ervoor om dat wat je denkt als zeker te verkondigen. Wordt iemand gegrepen die bekend is geworden als pleger van slechts één geval van bedrog, dan vinden zijn woorden daarna geen gehoor en aan-
| |
| |
dacht meer. Naarmate een spreker door meer mensen geloofd wil worden, moet hij betrouwbaarder klinken bij alles wat hij zegt. Lichtgelovige lieden nemen meteen aan wat ze horen, maar kritische lieden worden alleen door onweerlegbare feiten overtuigd.’ (M. Nieuwenhuis, Ysengrimus, p. 138.)
Reinardus wordt door de haan als een geestelijke beschouwd, omdat hij klaarblijkelijk lezen kan: ‘Ik ben een leken haan, zoals je weet, ik kan geen documenten ontcijferen.’ (boek 5, vers 165, eigen vertaling).
Ruim een kwarteeuw later ontstaan in Noord-Frankrijk de eerste volkstalige verhalen over Renart, takken of branches van een vertelcomplex dat men later als een geheel beschouwde en de Roman de Renart doopte, een comédie humaine - of juister animale - bijna 700 jaar vóór Balzac. De retorische overmoed van de vertellers overwoekert de oude kern van de handeling in een verscheidenheid van episoden, waarvan sommige de verhalen van het Artushof parodiëren (zie Alleen maar voor kinderen?). Tot deze groep behoort ook branche I, die het proces tegen Renart beschrijft, dat aanvangt tijdens een hofdag in de lente. De aanklacht die het verhaal uiteindelijk in beweging zal zetten (het keerpunt) is de moord op de kippen en vooral de moord op Coupee. Het corpus delicti wordt naar het hof gebracht:
310[regelnummer]
Du côté de ma mère, j'avais cinq soeurs,
Renart ne lui en laissa jamais qu'une seule?
Toutes prirent le chemin de son gosier.
324[regelnummer]
Renart, que le feu de l'enfer vous brûle!
Combien de fois vous nous avez persécutées,
combien de fois vous avez déchiré nos pelisses!
Combien de fois vous nous avez traquées jusqu'aux palissades!
Hier matin, devant la porte,
il me jeta le cadavre de ma soeur
avant de s'enfuir dans un vallon.
(J. Dufournet, Roman de Renart, I, p. 57-59.)
Dame Pinte klaagt hartverscheurend over de boosheid en beestachtigheid van de vos (zie 325-328). Hoe de vos erin geslaagd is de kip te vermoorden (is hij het hof binnengedrongen, heeft hij de kippen uit hun hoenderhof weggelokt?) wordt niet duidelijk. Het geestelijke aspect (zoals dat in de Ysengrimus reeds aanwezig was en later in Van den vos Reynaerde dominant zal zijn) speelt in ieder geval geen rol. De tekst is dus in deze passage geen vertaling uit het Latijn, maar een nieuw origineel.
Toch kent ook de Franse Roman de Renart geestelijke elementen. We sommen slechts een paar van de vele voorbeelden op. Renart kan de dreigende terechtstelling aan het hof enkel maar afwenden door de belofte om als pelgrim aan een kruistocht deel te nemen (branche I, 1379-1396; 1413-1424). In branche VIII onderneemt Renart een pelgrimstocht naar Rome. In branche III neemt Renart
| |
| |
Isengrin lelijk te pakken als zogenaamde monnik. Willem heeft - zoals wij zullen zien - deze verspreide geestelijke elementen met elkaar gecombineerd.
| |
Heinrich en Willem
De hofscènes van de Roman de Renart zijn een spiegel van de gemeenschap - in tegenstelling tot de Ysengrimus - en hebben zo de mogelijkheid in zich om tot een soort van wereldliteratuur te behoren. Daartoe moest echter de wildgroei van de Franse branches gesnoeid worden. Dit is precies wat het resultaat is van de arbeid van de beide dertiende-eeuwse Germaanse bewerkers: Heinrich in de Elzas en Willem (opnieuw) in Vlaanderen. De metaforiek van de tuinier die de takken snoeit, valt overigens volstrekt in de smaak van de tijd. Gottfried von Strassburg zegt in zijn Tristan over Henric van Veldeke: ‘er impfete daz êrste rîs in tiutscher zungen’: ‘Hij entte de eerste twijg (van de literatuur) in de Duitse taal’ (4736).
Heinrich en Willem plaatsen beiden de relatie vos en leeuw boven die van vos en wolf. In de Duitse tekst komt Reinhart van het conflict met de kleine dieren (haan, mees, raaf, kater) via dat met de wolf uiteindelijk aan het hof in een conflict met koning leeuw, wat resulteert in één van de meest pessimistische Duitse middeleeuwse teksten. Het hof van Frevel wordt verwoest nadat Reinhart het proces van het begin af tot een doktersbezoek aan de zieke leeuw herleid heeft. De sterke couleur locale en de tijdsgebonden allusies met betrekking tot het rijk van de Staufen en de parodie op de Duitse heldenepiek (dezelfde droge en wat kale vertelwijze) kunnen verklaren waarom de Reinhart Fuchs zonder nawerking is gebleven. Aan de Cantecleerscène kan men zien hoe sterk de Elzasser de tekst heeft ingekort:
1467[regelnummer]
Scantecler bracht een grote klacht in.
Hij sprak: ‘Koning, luister naar wat ik u zeg:
Dat Reinhart uw heerschappij bespot.
mijn lieve dochter doodgebeten.’
Hier is echter een nieuw element aanwezig: de kippenmoord is een staatsaffaire geworden (1470: Reinhart bespot de heerschappij). Reeds de oudste Duitse Reynaertversie is dus een staatsroman. De stap naar Goethe, waar Reineke kanselier zal worden, is niet groot meer.
Ook Willem volgt in Van den Vos Reynaerde zijn Franse voorbeeld vrij getrouw, maar zonder afstand te doen van het retorisch genot. Het kader van de Middelnederlandse tekst is een (anti-)Artur-hofdag. De hofdag is immers het compositorisch raam dat zowel aan het begin als aan het einde van de tekst fungeert. Bij aanvang is Reynaert de grote afwezige. Dit wil zeggen, enkel lijfelijk, want hij is van bij het begin dominant aanwezig in de woorden van de klagende dieren. In de Cantecleerscène heeft de auteur gebruik gemaakt van Le plaid, maar bovendien heeft hij de scène zelfstandig uitgewerkt en wellicht ook elementen uit de Ysengrimus en (andere) branches van de Roman de Renart ingevoegd. Hierdoor krijgt de tekst een volledig nieuw en op zichzelf staand karakter. A.Th. Bouwman
| |
| |
heeft aangetoond hoe tegenstrijdig de precieze geestelijke rol van Reynaert is: hij is een kluizenaar, maar draagt tegelijkertijd pelgrimskleding en hij komt uit het klooster Elmare.
Cantecleer beschrijft in zijn klacht voor de koning hoe Reynaert hem door een vermomming, een valse identiteit heeft misleid. Hij is als valse eremiet vanuit Elmare met een gezegelde brief van de koning naar Cantecleer gekomen:
Sint quam hi als een hermijte,
Reynaerd, die mordadeghe dief,
Ende brochte mi zeghele ende brief
360[regelnummer]
Daer hu seghele ane hinc.
Doe ic die letteren began lesen,
Dochte mi daer an ghescreven,
Dat ghi haddet coninclike
365[regelnummer]
Alle dieren gheboden vrede
Ende oec allen voghelen mede.
Oec brochte hi mi ander niemare
370[regelnummer]
Ende hi hadde ghedaen vele zware
Voer sine zonden meneghe pine.
Hi toechde mi palster ende slavine,
Die hi brochte van der Elmare,
Daer onder eene scerpe hare.
375[regelnummer]
Doe sprac hi: ‘Heere Cantecleer,
Nu mooghdi wel vor waert meer
Van mi sonder hoede leven.
Ic hebbe bi der scole vergheven
Al vleesch ende vleesch smout.
380[regelnummer]
Ic bem voert meer so hout,
Ic moet miere zielen telen.
Ic ga daer ic hebbe te doene.
Ic hebbe middach ende noene
385[regelnummer]
Ende priemen te segghene van den daghe.’
Doe nam hi neven eere haghe
Sinen wech. Te dien ghesceede
Ghinc hi lesen sinen crede.
Ic wart blide ende onvervaert
390[regelnummer]
Ende ghinc te minen kindren waert
Ende was so wel al sonder hoede,
Dat ic al met minen broede
Sonder zorghe ghinc buten muere.
Daer gheviel mi quade avontuere.
Als de vos later in het verhaal werkelijk optreedt, trekt de verteller zich terug en ruimt hij veld voor Reynaert, wiens woorden veel elementen bevatten van wat in de
| |
| |
Roman de Renart aan de verteller toebehoorde. De mooie ‘tale’ wordt zo als lokaas gebruikt, waarmee Reynaert zijn slachtoffers vangt, en tegelijkertijd vangt het verhaal de toehoorder of de lezer. Reynaert kan zich als (door het corpus delicti) ontmaskerde moordenaar redden doordat hij eerst twee koningsbodes en daarna het koningspaar zelf een (materieel) betere wereld belooft. Deze omvat niet alleen honing, muizen of een goudschat. Ook de belofte van kerkelijke zaken maakt er deel van uit. De autoriteit van de Kerk wordt door Reynaerts tegenspelers vaak uitgespeeld omdat deze hen oriëntering en zekerheid verleent en de belofte van zielenheil.
Voor de haan is iemand van de priorij Elmare, waarvan Reynaert de attributen toont, voldoende. Voor de koning wordt de paus als een gepast tegengewicht opgevoerd. Om het koningspaar niet naar de schatplaats Kriekeputte te moeten vergezellen, verzint Reynaert een pauselijke ban. Een vorst kan zich immers niet permitteren om zich in het openbaar met een gebanvloekte te vertonen. Om de ban te verbreken - in feite: om het hof te kunnen verlaten - wil de vos zich op weg begeven, maar niet zonder hiervoor in ruil schoenen van het wolvenpaar en een tas uit berenvel gekregen te hebben.
Bouwman heeft aangetoond hoe actief de koning aan zijn eigen ondergang meewerkt. De vermenging van heremiet, pelgrim en monnik uit de Cantecleerscène (die volgens Van Daele 1994 een voorafspiegeling is van het slot van het hele Reynaertverhaal) is ook nu relevant. Reynaerts verhaal over de kerkelijke ban en de kerkrechterlijk gemotiveerde Romereis worden door de koning gepresenteerd als een pelgrimstocht als boete voor zijn misdrijven. Zo hoeft de koning niet over de schat te praten zodat hij hem voor de andere dieren geheim kan houden.
Bekijken we eerst Reynaerts versie van de feiten. De koning vraagt Reynaert om hem naar Kriekeputte te leiden:
Reynaert sprac: ‘Ghi secht wonder.
Waendi, in waers arde vro,
2700[regelnummer]
Coninc, oft mi stonde also,
Dat ic met hu wandelen mochte,
Also als ons beeden dochte,
Ende ghi, heere, waert al sonder zonde.
Neent, het es also ic hu orconde
2705[regelnummer]
Ende ict hu segghe, al eist scame.
Doe Ysingrijn in sduvels name
In de ordine ghinc hier te voren
Ende hi te moonke wert bescoren,
Doe ne conste hem de provende niet ghenoughen
2710[regelnummer]
Daer VI moonke hem bi bedroughen.
Hi claghede van honghere ende carmede
So zeere dats mi ontfaermede.
Doe hi carmede ende wart traech,
Doe haddics rauwe als een zijn maech
2715[regelnummer]
Ende gaf hem raet dat hi ontran.
Daer omme bem ic in spaeus ban.
Maerghin, als die zonne up gaet,
Willic te Roeme om aflaet.
| |
| |
In de woorden van de leeuw aan de andere dieren is de toon anders:
Reynaert wille maerghin vroe
2790[regelnummer]
Palster ende scerpe ontfaen,
Ende van Rome danen wille hi over zee
Ende dan commen nemmermee
2795[regelnummer]
Van alre zondeliker daet.
Van den vos Reynaerde als ‘vertaling’ bekoort meer door ‘schoonheid’ dan door trouw tegenover het origineel. Dat begint al met de definitie van dit origineel: Willem werkt als het ware met meer dan één origineel, Le plaid enerzijds, maar ook andere branches van de Roman de Renart, wellicht ook orale verhalen en misschien zelfs de Ysengrimus anderzijds. Hij neemt de vrijheid om door middel van weglatingen en toevoegingen zijn eigen verhaal te schrijven en zijn eigen vos te creëren. De geestelijke vos met de monnikspij (en toch nog dier) staat symbool voor de huichelarij. De figuur van de duivelse godsdienaar staat ook voor de huichelarij van de ganse (dieren-) wereld. Willem is zich van de kracht van zijn voorstelling bewust: niemand tussen ‘Pollanen ende Scouden’ zou zijn lach kunnen inhouden, wanneer hij de vos in zijn pelgrimskleed had gezien (A 3016-3022).
Ook oude en moderne beeldende kunstenaars vonden deze voorstelling erg sterk en baseerden zich erop in hun uitbeeldingen van Reynaert als pelgrim. Indien het lachen en glunderen van onze tijd ook een uiting van bewondering voor de vos zou zijn, dan hebben de kunstenaars zich op een voor de receptiegeschiedenis doorslaggevend punt van Willem bevrijd, want ze hebben Reynaert tot een held gemaakt, een held die niet alleen meer onafhankelijk geworden is van de slechtheid en de domheid van zijn tegenspelers, maar die ook, bevrijd van de tekst, helemaal alleen als standbeeld succes kan hebben.
| |
De tweede Reynaert - Nederlands, Engels en Nederduits
De stap naar Reynaerts grote succes - binnen en buiten het verhaal - is eveneens in Vlaanderen gezet, namelijk wanneer in de veertiende eeuw of in het begin van de vijftiende eeuw Reynaerts historie ontstaat, waarin de eerste Reynaert een vervolg en een nieuw einde krijgt. Deze tekst zal Reynaerts internationale doorbraak betekenen. Het doorslaggevende nieuwe idee is de gerechtelijke tweestrijd tussen Reynaert en Isegrim, die in tegenstelling tot enkele tweegevechten in de Roman de Renart door de vos gewonnen wordt. Het kader van de hofdag blijft behouden - het begin en het einde van de hofdag vallen samen met het begin en het einde van de tekst. Dit wordt mogelijk gemaakt door een verlenging van de hofdag. Het religieuze kader dat in Van den Vos Reynaerde door de twee scènes met de geestelijke vos wordt gevormd (Cantecleer en de pelgrimstocht), verdwijnt. De reeds besproken passages zijn in Reynaert II enkel stilistisch bewerkt, zodat wij ze hier niet hoeven te herhalen.
Het tweegevecht geeft niet alleen een nieuw gewicht aan het oude kernmotief van de vijandschap (de grote en langdurige oorlog uit branche II) tussen de wolf en de vos, maar het bouwt ook op een systematische manier sommige motieven van
| |
| |
Willems tekst om tot een procesroman. Dit geeft de tekst een blijvende (politieke) actualiteit die ook voor de lezer of toehoorder van vandaag betekenisvol is. Hofdagen spelen geen rol meer (hoewel de vergaderingen van de Europese beleidsverantwoordelijken er verdacht veel op lijken), maar de parallellen zijn niet moeilijk te vinden met de huidige sensatieprocessen en politieke verkiezingen.
Voor de mediëvisten wordt Reynaerts zege in de gerechtelijke tweestrijd naast Isoldes triomf in het godsoordeel geplaatst. Isolde moet zweren dat ze nooit in de armen van een andere man dan haar eigen echtgenoot zou gelegen hebben. Op weg naar de plaats waar het godsoordeel zal plaatsvinden, moet ze een klein watertje oversteken. Er duikt een bedelaar op die haar over de doorwaadbare plaats draagt. Isolde zweert daarop nooit in de armen van een andere man dan in die van koning Mark of van de bedelaar gelegen te hebben - de bedelaar, die niemand anders is dan de verklede Tristan...Beide teksten, namelijk Reinaerts historie en Tristan, hebben tegelijkertijd zowel een choquerend karakter, omdat God aan de zijde van de bedrieger staat, als ook een verlossend effect, omdat God aan de zijde van de sociaal zwakkeren en de sluweren staat.
Deze spanning tussen moraal en succes verklaart voor mij Reynaerts triomftocht door de hele wereld. Die tocht is buiten de Nederlanden in feite begonnen in 1481 met de vertaling van een Nederlandse prozaversie uit Gouda (1479) in het Engels door de eerste Engelse drukker William Caxton, die lange tijd in Vlaanderen verbleef, in Keulen het drukkersberoep leerde en nog even naar Vlaanderen terugkeerde alvorens naar Engeland te trekken. Caxton leerde in Vlaanderen niet alleen wol kopen, maar ook literaire stof. Waren die succesvol zoals de Reynaert, dan vond hij het niet nodig om ze in de Engelse vertaling veel te veranderen en zo misschien het mogelijke succes in gevaar te brengen. J.W. Muller en H. Logeman verklaren die trouw daarentegen door Caxtons slechte beheersing van de Nederlandse taal (een stelling die ondertussen door R. Schlusemann genuanceerd werd).
Een fragment van de Cantecleerscène uit beide prozateksten:
| |
Gouda:
Oec seide hij mi een ander maer. dat hi een begheven clusenaer waer gheworden. ende dat hi over sine sonden swaer penitencie ontfaen woude hi toende mi pelse ende slavijne. ende een haren hemde daer onder Doe seide hi Heer cantecleer after dese tijt weest van mi vryelijck sonder hoede. want ic en eet gheen vleysch meer Ic ben voert an soe out dat ic mine siel gaerne soude bedencken Nu wil ick voert gaen alsoe ick noch meer te doen hebbe Ic moet noch sexte noene ende vespere lesen God den wil ick u bevelen
(Muller en Logeman, p. 13).
| |
Caxton:
yet sayd he to me more / that he was a cloysterer or a closyd recluse becomen / And that he wolde receyue grete penance for his synnes, he shewd me his slavyne and pylche and an heren sherte ther under / and thenne sayd he, sur Chaunteclere after thys tyme be no more aferd of me ne take no hede, For I now wil
| |
| |
ete nomore flesshe, I am forthon so olde, That I wolde fayn remembre my sowle I wil now go forth / for I have yete to saye my sexte, none / and myn evensonge to God.
(Blake, p. 11).
Deze beide versies bevatten de idee dat Reynaert besloten heeft om voortaan ‘oud’ te zijn. Een voorbeeld van Caxtons beperkte beheersing van het Nederlands (Muller en Logeman) of zijn te vlugge werkwijze (Schlusemann) zou de verandering kunnen zijn van ‘een ander maer’ = ‘een ander verhaal’ tot ‘more’ = ‘meer’.
Het Middelnederlandse verhaal werd pas echt wereldliteratuur door de vertaling in het Nederduits via een ondertussen verloren rijmversie van Reynaerts historie van Hinrec van Alcmaer. De Nederduitse Reynke de Vos verscheen in 1498 in de Mohnkopf-Druckerei van de Hanzestad Lübeck. De vijfhonderdste verjaardag van deze belangrijke telg die geënt werd op de Nederlandse traditie, is één van de aanleidingen van heel wat vieringen en publicaties, waaronder ook de tentoonstelling die door dit nummer van Tiecelijn wordt begeleid. Het belang van de Lübeckse druk is niet die van een mooie vertaling die het origineel zou overtreffen, maar die van een vertaling die de plaats van de originele tekst inneemt, omdat de directe Nederlandse bron, dus Hinrecs versie, verloren is gegaan. Daarvan is precies genoeg bewaard om eruit op te maken dat deze reeds, zoals de Reynke de Vos, uit verhalende hoofdstukken in verzen en uit prozacommentaren bestond. Het boek is geïllustreerd met (grotendeels) speciaal vervaardigde nieuwe houtsneden, iets wat niet vanzelfsprekend was in het incunabeltijdperk. De verzen herinneren sterk aan die van Willem en de auteur van Reynaerts historie; de Lübecker blijkt een tamelijk trouw vertaler te zijn:
350[regelnummer]
Synt quam he eyns alse eyn klusenere
Reynke de sulve olde deeff
Unde brachte my do eynen breff
Dar hangede yuwe seggel nedden an
Dar vant ick in gheschreven stan
355[regelnummer]
Dat gy lethen kundyghen vasten vrede
Allen deren unde vogelen mede
He sprak he were klusener gheworden
Unde wo he helde eynen harden orden
Dat he syne sunde böten wolde
360[regelnummer]
Unde ick vor em nicht mer vruchten scholde
Unde mochte ane hode vor em wol leven
He sprak ok. ik hebbe my gantz begeven
Alle vlesch vorlovet myt eyn
He leet my kappen unde schepeler seen
365[regelnummer]
Unde eynen breff van synem pryer
Up dat ick were des to vryer
He wysede my ok do sulvest aldar
Under der kappen. eyn kleed van har
Do ghynck he wech unde sprack to my
370[regelnummer]
Gode deme heren bevele ik dy
Ik gha dar ik hebbe to doen
Ik hebbe noch to lesen. sext unde noen
| |
| |
Ok vesper dar to van dessem dage
Al lesende ghynck he wech. unde leyde uns lage
375[regelnummer]
Do was ik vrolich unde unververt
Unde ghynck to mynen kynderenwert
Ik sede en de tydynge. Do wart en leve
De my was vor kundyget. uth yuwen breve
Unde reynke were worden klusener
380[regelnummer]
Wy dorften vor em nicht vruchten mer
Myt en allen ghynck ik do buten de mure
Dar uns over quam kranck eventüre...
Toch bevat de tekst diverse verschillen ten opzichte van de overgeleverde Middelnederlandse teksten. We kunnen echter niet vaststellen of ze aangebracht werden door de Lübeckse vertaler of reeds door Hinrec. In dit fragment gaat het om twee brieven, één van Nobel (352) en één van de prior van het klooster (365), die Reynkes goede bedoelingen en onschuld moeten bewijzen. Het doel van zijn beschouwingen - dat de kippen hun houding zouden veranderen en het veilige hof verlaten - wordt in de Nederduitse tekst tweemaal uitdrukkelijk vernoemd: ‘mochte ane hode vor em wol leven’ (361) en ‘Up dat ick were des to vryer’ (366) (‘Dat ik (= de haan) zonder bescherming voor hem leef’ en ‘Opdat ik me wat vrijer kan voelen/bewegen’). En dan is vergeleken met Reynaert I en II de haan niet de enige naïeve: ook de kinderen ‘schöpfen nicht Argwohn’, als de vader hun het hele verhaal vertelt (377-380).
Het belangrijkste verschil tussen de tekst van Willem en de Lübeckse tekst is vanzelfsprekend dat Reynke op het einde van het verhaal geen valse pelgrim meer is, maar net als in Reynaerts historie de opperste raadsheer van het rijk.
In de prozaglossen wordt gewaarschuwd: geloof de vijand niet als hij zich verkleedt en handelt als een geestelijke: ‘ock so dat he kumpt under eyneme schyne unde klede der geystlicheyt efte hillicheyt.’
In de houtsnede van de Cantecleerscène draagt Reynke een monnikspij, die zijn staart verbergt, met in zijn linkerhand een koningsbrief, en in zijn rechter niet de tweede brief, maar een rozenkrans (afb. p. 64). Brief en rozenkrans, taal en religieuze schijnargumentatie, zijn de twee middelen om de haan te vleien. Het vervolg en het uiteindelijke doel van Reynaerts actie is op de achtergrond te zien: Reynke, nog steeds in zijn monnikspij, bijt een kip de kop af buiten de muren in het veld. De vos beheerst de scène; enkel hij is een verkleed wezen. Door het samenbrengen van de menselijke monnikspij en de dierlijke staart, worden de huichelachtigheid en het diabolische (de staart) van de duivelse godsdienaar opnieuw zichtbaar.
| |
Goethe
De Lübeckse Reynke de Vos van 1498 heeft naast de Nederduitse ook de Scandinavische en Latijnse, en vooral een tweede en succesrijke Hoogduitse vossentraditie in het leven geroepen. De eerste Hoogduitse vertaling dateert van 1544. De traditie culmineerde in 1794 in de hexameters van Goethes Reineke Fuchs, met een nog grotere verspreiding van de materie en een moderne internationale uitbreiding van uitgaven en navertellingen voor kinderen en volwassenen. Strikt genomen dient deze uitspraak sterk genuanceerd te worden omdat de po- | |
| |
pulariteit van de Goethe-tekst sterk met de kopergravures naar tekeningen van Wilhelm von Kaulbach verbonden is.
Waarom bleef tijdens Goethes leven zijn Reineke Fuchs een mislukking? (In Vlaanderen heeft de Goethe-tekst nauwelijks invloed gehad, zie Alleen maar het Land van Reynaert?) Het antwoord ligt gedeeltelijk precies in de hexametervorm met de stokkende enjambementen die ongewoon waren in die tijd, maar is deels ook te vinden in Goethes onorigineel bezig zijn met de stof. Die was echter precies de bedoeling, programmatorisch verwoord in een distichon in de Xenien:
Vor Jahrhunderten hätte ein Dichter das gesungen?
Wie ist das möglich? Der Stoff ist ja von gestern und heute.
In de Reineke Fuchs probeert hij de correctheid van deze bewering te bewijzen door zo weinig mogelijk te veranderen. Het is precies de bedoeling van zijn werk om slaafs te vertalen. Hier de scène:
Aber nun höret mich an! Es währte nicht lange, so kam er
Als ein Klausner und brachte mir Brief und Siegel. Ich kannt es,
Euer Siegel sah ich am Briefe; da fand ich geschrieben,
Daß Ihr festen Frieden so Tieren als Vögeln verkündigt.
Und er zeigte mir an, er sei ein Klausner geworden,
Habe strenge Gelübde getan, die Sünden zu büßen,
Deren Schuld er leider bekenne. Da habe nun keiner
Mehr vor ihm sich zu fürchten; Er habe heilig gelobet,
Nimmermehr Fleisch zu genießen. Er ließ mich die Kutte beschauen,
Zeigte sein Skapulier. Daneben wies er ein Zeugnis,
Das ihm der Prior gestellt, und, um mich sicher zu machen,
Unter der Kutte ein härenes Kleid. Dann ging er und sagte:
Gott dem Herren seid mir befohlen! ich habe noch vieles
Heute zu tun! ich habe die Sext und die None zu lesen
Und die Vesper dazu. Er las im Gehen und dachte
Vieles Böse sich aus, er sann auf unser Verderben. (I, 226-241).
In vergelijking met de Reynke de Vos blijkt het tempo iets verhoogd; misschien door de langere regels, misschien ook door het wegvallen van de herhalingen van de Lübeckse versie.
De eerste kunstenaar die illustraties bij Goethes Reineke Fuchs gemaakt heeft, was J.H. Ramberg in 1826. Hij transponeert de tegenstrijdigheiden van de tekst naar het beeld: de vos met de uit de monnikspij komende staart is een valse monnik (afb. 2). Vals zijn eveneens de monniken die de kippen houden: we bemerken op de illustratie een vat, een fles, een bokaal, een bord met resten van een billetje en oesters. De kippen zijn trots en werelds als hun hoeders. Reineke die, net zoals bij de Lübeckse houtsnijder, de brief in de linkerhand en de rozenkrans in de rechterhand houdt, schijnt ons met zijn hand voor zijn gezicht te willen toefluisteren dat de monniken en de kippen niet veel beter zijn dan hij, ze zijn enkel dommer. De volgende tekstuele scène, de overval op de weerloze kippen, is hier aangeduid op dezelfde illustratie. Twee verborgen vossen bevinden zich op de achtergrond. Deze komen in de tekst niet voor, ze stellen de kunstenaar toch in staat om de boze afloop van de scène te tonen zonder de eenheid van tijd te verstoren.
| |
| |
Afb. 2. De vos en de haan, J.H. Ramberg (1826).
Wilhelm von Kaulbach beperkt zich tot de eerste scène, waarin de haan Henning, een verburgerlijkt edelmannetje met een bril, de brief leest, terwijl de kippen ongelovig de valse monnik met rozenkrans in de hand en met een tonsuur en ootmoedig neergeslagen ogen aanstaren. Ze hebben echter meer aandacht voor Reinekes handen en hoofd dan voor de tussen de benen liggende spitse staart (afb. 3). Deze kwezelachtige monnik staat in absolute tegenstelling tot de ordelijke kloostermuren. Ramberg bekritiseerde het klooster en zijn bewoners, Kaulbach richt zijn spot enkel op de personages, niet op de wereld waarin ze handelen. Klooster of dorp zijn puur decor.
Als het voorbeeld van de Goethe-tekst zonder en die met de Kaulbach-illustraties aanduidt dat de getrouwheid van de vertaling het succes ervan in de weg stond, dan zouden wij op basis van deze enige casus een ‘wet’ kunnen maken: om de aandacht te trekken, moet een vertaling ook nog iets moois of ten minste iets nieuws te bieden hebben. Bij Van den vos Reynaerde is dat de geestelijke vos, in Reynaerts historie de triomf van de oorspronkelijk uitgestotene, de kwade, die opgang maakt tot de opperste raadsheer. In de Lübeckse druk van 1498 en bij Goethe in 1794-1846 zijn het de afbeeldingen. Caxton met zijn saaie en snelle, wat onzorgvuldige vertaling, was misschien niet alleen een goed zakenman die kosten en baten wist te vergelijken, maar misschien ook een voorzichtig iemand. In de eerste helft van het zestiende eeuw zijn twee minder voorzichtige collega's, de Engelse bijbelvertaler William Tynsdale en de Franse Plato-vertaler Etienne Dolet op grond van hun te weinig getrouwe vertalingen terechtgesteld - iets wat ook Luther had kunnen overkomen. Schoonheid en trouw blijken alleen maar ahistorische en niet-cultuurspecifieke concepten te zijn. Vertalers moesten en moeten zich in hun tijd en op hun plaats handhaven. En zelfs met Goethe is het niet anders: wellicht was hij geen vertaler die op een manier vertaalde die zijn publiek niet beviel, maar een vertaler die door zijn publiek uitsluitend als dichter werd aanvaard,
| |
| |
Afb. 3. De vos en de haan, W. Kaulbach (1846).
en waardoor zijn publiek dus teleurgesteld was toen hij ‘maar’ een vertaling publiceerde.
Op de vraag in de titel van dit hoofdstuk kunnen we in ieder geval antwoorden: neen, Reynaert bestaat niet alleen in het Nederlands, integendeel, de Nederlandse versies zijn slechts schakels van een ketting van vertalingen, die vroeger is begonnen en nog steeds niet afgesloten is.
De Nederlandse teksten zijn wel onverwisselbare, cruciale scharnieren van deze vertalingenketting. Reynaert met zijn monnikspij en pelgrimsstaf en de lach die hij als valse geestelijke uitlokt, bestaan vooral in het Nederlands. De Duitse en Franse teksten die deel uitmaken van de ketting, missen deze elementen die zo typisch zijn voor de Nederlandse traditie. |
|