| |
| |
| |
Maerlant, Reynaert en Uilenspiegel:
Trillend op de schokgolven van een beschavingsoffensief
Voor Veerle,
mijn trouwe medewerkster
Dames en Heren,
Op welsprekendheidstornooien was het indertijd een berucht procédé om tijdens de improvisatieproef quasi onmogelijke onderwerpen met elkaar te combineren. Zoiets als eskimo's, romantiek en de Belgische staatsschuld of gevechtsvliegtuigen, smeergeld en socialisme, maar dat laatste trio behoort in ons land sinds kort niet meer tot de onmogelijke combinaties. Het procédé verplichtte de kandidaten verbanden, gelijkenissen en tegenstellingen van de opgegeven thema's tot een zinvol betoog in elkaar te strengelen. Het is binnen dit kader dat ik de vijfde Herman Heyse-lezing wil situeren. Ik zal proberen om drie grote erflaters uit de Vlaamse cultuurgeschiedenis met elkaar in verband te brengen: Maerlant, Reynaert en Uilenspiegel, een geleerde veelschrijver uit de dertiende eeuw, dichtend tegen een Latijnse achtergrond, een slimme vos, eveneens uit de dertiende eeuw, met een licht Frans profiel en een schalkse ruiter uit de zestiende eeuw, afkomstig uit het Duitse taalgebied. Het is niet louter een spel: ik wil in hetgeen volgt wat voorzetten geven voor toekomstig onderzoek. Hopelijk volgen de doelpunten later. Ik ben ervan overtuigd dat Herman dit alles zou hebben geapprecieerd.
Ik begin met Jacob van Maerlant. Zijn voorlaatste werk, Sinte Franciscus Leven, omstreeks 1275 geschreven voor de minderbroeders van Utrecht, begint op een bijzonder onheilspellende manier met de doemspreuk:
Deze wereld trekt ten einde
En naar het woord van de apostel Paulus zullen de mensen zó verdwazen dat ze enkel zichzelf zullen koesteren, hun eigen lichaam (‘desen vulen zac’) en gemakkelijk comfort zullen zoeken, zich van de waarheid zullen afkeren en niets anders dan winst zullen najagen. Waarlijk, het einde van de wereld, de dag des oordeels - domesdach - is nabij! Gelukkig is er het radicale voorbeeld van Fransoys, Franciscus, dat ons redding kan brengen. En dan vraagt Maerlant aan zijn opdrachtgevers ‘dat ghi mijns sult genadich wesen’. Immers hij zal meermaals, vooral in rijmpositie, woorden gebruiken die in hun land ‘sijn ongehoort’: OMDAT IC VLAMINC BEM.
| |
| |
Omdat ik Vlaming ben... Deze onschuldige uitspraak van Maerlant - in feite een nederige verontschuldiging - is een eigen leven gaan leiden. Dat lot deelde hij met die andere bekende passage, de uit Maerlants werk afgeleide zin ‘Al wat walsch is, valsch is’. Toen men in het begin van de vorige eeuw in Vlaanderen de figuur van Maerlant opnieuw ontdekte, ging de geleerde Vlaming - samen met zulke andersoortige figuren ren als Reynaert en Uilenspiegel - functioneren als boegbeeld van de Vlaamse Beweging. Dat is overigens mijn eerste verband. Maerlant werd de belichaming van de Vlaamse volksziel en stond symbool voor een zelfbewustzijn dat zich driftig profileerde in een scherpe tegenstelling tot de Franstalige politieke en culturele verdrukking van dat ogenblik. In vele Vlaamse huiskamers hing de slogan als spreuk ter bemoediging; zo werd hij omstreeks 1900 ook afgebeeld in een muurschildering in de gotische zaal van het stadhuis te Brugge. En bij het eeuwfeest voor het Damse standbeeld weerklonk nog in 1960 het Maerlant-lied:
Waarom, waarom, waarom ik voor geen vreemden buig?
Waarom ik met van Maerlant juich!
Omdat ik Vlaming ben! (3 maal)
Maar ook Reynaert de vos heeft binnen deze sfeer van Vlaams zelfgevoel ‘zijn sporen verdiend’. Speelde het verhaal van Willem zich immers niet af in Gent en het Waasland? En werd er in het epos niet de draak gestoken met het slijmerig Franstalige hofjonkertje, dat belachelijk hondje Cortoys? En stond de superieur slimme vos niet voor de Vlaamse volksmens die zich uit de klauwen der machtigen met hun Vlaamsvreemde cultuur binnen de Belgische staat wist te bevrijden? En functioneerde Uilenspiegel, als Geus in opstand tegen de vreemde verdrukking, niet op dezelfde wijze? Waren diens laatste woorden, nadat hij uit het graf was herrezen, immers niet: ‘Begraaft men Uilenspiegel, de geest en Nele, het hart van moeder Vlaanderen? Zij ook kan slapen, maar sterven, nooit!’?
Maar, deze uitspraak - in het Frans dan nog wel - is van Charles de Coster; het is het einde van La légende d' Ulenspiegel van 1867. En het Vlaamse Reynaert- en Maerlantbeeld zijn al evenzeer negentiende-eeuwse constructies, die weinig met de middeleeuwse literaire realiteit te maken hebben. Zijn er dan geen middeleeuwse connecties tussen de drie te vinden? Toch wel. Om deze te ontdekken moeten we wat dieper ingaan op de vroege ontwikkelingen binnen de Westerse cultuur.
| |
| |
Terecht is de laatste jaren een positiever beeld van de Middeleeuwen naar voren geschoven: ik heb daar in een reeks lezingen en publicaties mijn steentjes toe bijgedragen. Hopelijk zijn een reeks vooroordelen rond deze tijd als uitermate barbaarse periode vol duisternis en primitief gedachtegoed voorgoed uit de cultuurgeschiedenis gebannen. We moeten er ons evenwel voor hoeden niet in de omgekeerde clichés te vervallen. Vooraleer we de Middeleeuwen gaan canoniseren tot de gouden tijd van sublieme kennis en authentieke waarden, neem ik flink wat gas terug.
De vroeg-middeleeuwse samenleving was in hoge mate een collectieve, gewelddadige en ongeletterde gemeenschap, of beter gezegd: een verzameling van gemeenschapjes met elk hun eigenheid en groepsbelang waarover angstvallig werd gewaakt. De grote kerstening in de zevende eeuw met de beroemde Ierse en Angelsaksische missionarissen Willibrordus, Bonifatius en Amandus betrof eigenlijk weinig meer dan het uiterlijke. De christianisering was vooral ritueel van aard: de nadruk viel op de eredienst en het toedienen van de sacramenten, die beschouwd werden als magische krachten tegen het kwaad. Keltische cultusplaatsen van druïden werden tot christelijke heiligdommen, de verering van de moeder-godin werd omgebogen tot de devotie voor de Moeder-Maagd Maria, het Germaanse gebruik van nachtwaken en het overvloedig gebruik maken van vuur in fakkeloptochten en midwinterhappenings werden in een christelijk licht geïnterpreteerd en beperkt tot de hoogtijdagen van Kerstmis en Pasen, enzovoort. Het kan geen verbazing wekken dat de innerlijke beleving nog tal van heidense trekken bleef vertonen en een nieuw christianiseringsoffensief nodig zou blijken. Deze tweede kerstening, die in de diepte en de breedte zou plaatsgrijpen en vooral het denken rond individu en gemeenschap zou betreffen, bereikte haar hoogtepunt in de twaalfde en dertiende eeuw. Ze was tegelijk een nieuw beschavingsoffensief.
Men beseft pas wat voor gevolgen dit alles heeft gehad, wanneer men het resultaat van deze ontwikkelingen bij Maerlant vergelijkt met een werk dat omstreeks 700 werd geschreven en nauwelijks is doordrongen van de christianisering, ik bedoel het Angelsaksische heldenepos Beowulf. De onbekende dichter en zijn hofpubliek delen een waardenschaal die ons even vreemd toeschijnt als de gedragsnormen van bijvoorbeeld de Maya's of de Azteken. Snoeven over eigen grootse verrichtingen is helemaal niet ongewoon aan het Deense hof: Beowulf doet het op een manier die ons onwennig stemt; hij wordt er door de omstanders alleen maar om geprezen... Dat dit vervuldzijn van zichzelf, het op de voorgrond dringen van het eigen persoontje, niet negatief wordt beoordeeld, is voor ons onbegrijpelijk, doordrongen als we zijn van christelijke waarden zoals zelfbeheersing, nederigheid en - modieus uitgedrukt - ruimte laten voor
| |
| |
de andere. Beowulf is bovendien door en door materialistisch: hij zet zich slechts in beweging wanneer hem grote rijkdom wordt beloofd. Dit nastreven van bezit en gewin - in de Beowulf in een positief licht bekeken - wordt door Maerlant gezien als een onheilsweg naar de verdoemenis, zoals reeds bleek uit de proloog van zijn leven van Franciscus. Het blijkt ook uit het mooie begin van Dander Martijn, een dialoog tussen een zekere Maarten van Utrecht en Jacob van Maerlant, van wie gezegd wordt dat hij in Damme woont:
Jac. Martijn, slaepstu? Slaept dijn sin?
Spreect, heuestu gheen spreken in?
Dune achtes anders meer no min
Dan omme weelde ende om ghewin...
Waert al dijn dat comt int Swin,
Gout, seluer, stael, loet, yser, tin,
Daetstu ter doghet gheen beghin.
Hetzelfde geldt met betrekking tot dronkenschap. Overmatig drinken is voor Beowulf en de zijnen helemaal geen ondeugd. Het roept integendeel positieve connotaties op als: stoere mannelijkheid, groepsverbondenheid, de geborgenheid in de ‘hall’ (‘the firelit, gold-adorned, beer-warm hall’) en bijgevolg veiligheid, vreugde en gevoelens van samenhorigheid. Het contrast met de latere mentaliteit is overduidelijk: dronkenschap werd (en wordt) onder meer onder christelijke invloed beschouwd als een ondeugd (een verschijningsvorm van een der hoofdzonden, namelijk de ‘gulla’, de vraaten drankzucht), een uiting van zwakheid die sociaal gezien niet kan worden getolereerd. Maerlant is hierover in zijn vorstenspiegel Heimelijkheid der heimelijkheden (ca. 1266) erg expliciet. De mens onderscheidt zich van dierengedrag in het maat houden. De vorst zélf dient het goede voorbeeld te geven en zijn onderdanen voor te houden dat zij gulzigheid en onmatigheid dienen te schuwen. Dat geldt voor eten en drinken, slapen en spelen, en vooral ook voor de omgang met vrouwen, zowel in kwantiteit als kwaliteit. Immers, met te veel vrouwen omgaan ‘is swinen sede’, maar ook te veel gemeenschap hebben met één en dezelfde vrouw is uit den boze; het doet bovendien ‘den lechame tebreken/ Ende cort des menschen leve’.
Maar er zijn achterpoortjes! En precies in deze toegevingen ervaren we heel scherp dat het hele waardencomplex niet enkel van christelijke signatuur is. Immers, zo gaat de auteur van Heimelijkheid der heimelijkheden voort: wanneer vleselijke lust en dorstigheden allerhande zich toch te sterk zouden opdringen, dan mag de vorst daaraan
| |
| |
toegeven, maar wel niet langer dan drie of vier dagen en bovendien in het geheim, zodat hij in zijn eer blijft. Meer nog: is de vorst in een dronkemansgezelschap verzeild geraakt, laat hij dan net doen of hij meedrinkt, want dan kan hij dankzij de geestesroes van anderen allerlei nuttige zaken aan de weet komen:
Want daer dronkenscap es ghehinge,
Daer nes hemelijcheit ne ghene.
Dit perfide advies voor gezagsdragers kan moeilijk tot de evangelische waarden worden teruggevoerd; we staan hier inderdaad voor een andere grote pijler van het middeleeuwse denken: de antieke wijsheid. Ook dat vraagt enige uitleg.
Vanaf de vroegste christengemeenten vormden de evangelies als het overgeleverde Woord van de Heer hét richtsnoer voor het concrete persoonlijk handelen. De Blijde boodschap was er een van interiorisering en verdieping van de joodse wet, waarbij de liefderijke verhouding van de mens tot zijn Hemelse Vader kwam centraal te staan. Voor de organisatie van het maatschappelijk leven en voor gesofisticeerd staatsmanschap bevatten de evangelies evenwel geen uitgewerkte theorie. Om in deze lacune te voorzien grepen vroeg-christelijke schrijvers daarom naar bepaalde antieke geschriften, weliswaar heidens van strekking, maar nauw verwant aan het joods-christelijk ideeëngoed. Met die bedoeling werden vanaf de tiende eeuw in de kathedraalscholen de werken van vooral Cicero en Seneca intensief bestudeerd met de bedoeling geletterde mannen te vormen die de noodzakelijke kaderfuncties efficiënt konden opvullen. Deze mensen, de ‘clerici’, werden op die manier propagandisten van een levensideaal dat bezonnenheid, redelijkheid, mildheid en stoïcijns staatsmanschap hoog in zijn vaandel voerde. Dit ideaal, in eerste instantie voor hofmilieus bestemd, zou als ‘curialitas’, later beter bekend als ‘hoofsheid’, het gedrag van mensen binnen een gemeenschap reguleren. Het bedwingen van uitersten en het bewandelen van een middenweg stond daarbij voorop, wat Maerlant in zijn Spiegel Historiael op het gezag van niemand minder dan de grote Griekse filosoof Aristoteles beklemtoont:
Cracht van zinne dats over waer
Middelheit tusscen coenheit ende vaer.
Hovescheit es in middel leven
Tusscen nemen ende gheven
Behagelheit hout middelhande
Tusscen die eere entie scande...
(Jacob van Maerlant, Spiegel Historiael, Partie I, boek III, c. XLVII, vv. 21-26)
| |
| |
Ware geesteskracht ligt tussen dapperheid en vrees in; hoofsheid is het midden houden tussen nemen en geven en een aangename omgang met mensen beweegt zich tussen eer en schande. We staan hier bijgevolg voor een levenshouding die in het midden ligt van egoïsme en altruïsme, zich beweegt tussen zelfbegrepen eigenbelang en bovenindividueel gedrag. Christelijke radicaliteit en antiek realisme zijn binnen dit ideaal tot een originele synthese gekomen. Het is in dit opzicht niet verwonderlijk dat Maerlant in zijn Spiegel Historiael de Eerste Partie besluit met een uitvoerige weergave van de leer van Seneca, de stoïcijn bij uitstek. Waar hij zijn bron, het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais, gewoonlijk bekortend bewerkt, last hij hier een uitbreiding in van zomaar even 3.300 verzen. Dat Maerlant hier in feite de Gids voor een eerzaam leven van Martinus van Braga (zesde eeuw) vertaalde, doet hier niets ter zake. In de Middeleeuwen ging deze deugdenleer door voor een werk van Seneca. Meer nog: Seneca zou dit boek aan de apostel Paulus hebben gezonden! En ook voor Maerlant staan mate - zelfbeheersing - en verstandig gedrag centraal. Het is zelfs zo dat ‘die mensce en hevet niet beters in, dan redene ende sin’. En een woord dat telkens opnieuw wordt herhaald, de waarde krijgt van een leidmotief, is ‘besceden’. In het Middelnederlands verwijst dat weliswaar naar ‘bescheidenheid’, maar toch klinken er vooral ‘verstand’ als ‘juiste maat’ in door.
In heel dit complexe beschavingsoffensief - want dat is het uiteindelijk - staat een dynamische kennismaking met de Oudheid voorop. Dat is wellicht een wat vreemde vaststelling voor mensen, zoals ik, die tijdens hun secundair onderwijs de Renaissance in de vijftiende-zestiende eeuw hebben leren definiëren als ‘wedergeboorte’ of ‘herontdekking’ van de Oudheid. Klopt het dan niet dat het de humanisten waren die het antieke erfgoed opnieuw boven water hebben gebracht? Klopt het niet dat we tot de vijftiende eeuw moesten wachten om opnieuw, na een periode van winterslaap van alle wetenschap, te kunnen genieten van de kennis en de wijsheid van Grieken en Romeinen? Het antwoord kan sterk genuanceerde dimensies aannemen, maar fundamenteel komt het hierop neer: nee, dat klopt niet. De geschriften uit de Oudheid waren in de Middeleeuwen goed bekend. De studie ervan vertoont zelfs een nieuwe dynamiek in de twaalfde en dertiende eeuw als gevolg van wat men is gaan noemen ‘de Renaissance van de twaalfde eeuw’. Niet enkel werd de Romeinse letterkunde intensief bestudeerd, het Westen maakte toen ook kennis met de Griekse filosofie en wetenschap. Latijnse vertalingen van Griekse teksten bereikten onze streken via Arabische vertalingen en commentaren die vaak in Spanje werden vervaardigd. Maar, en dat is veel minder geweten, ook heel wat teksten werden direct uit het Grieks vertaald, met name in Zuid-Italië en Sicilië; het zijn de beroemde Graeco-Latijnse vertalingen. Deze (al dan niet rechtstreekse) kennismaking met Griekse teksten, die ons
| |
| |
eens te meer aan het humanisme van de zestiende eeuw doet denken, had diepgaande gevolgen. Westerse geleerden werden brutaal geconfronteerd met een geavanceerd wereldbeeld dat tal van fenomenen wist te verklaren, maar in heel wat opzichten in tegenspraak bleek te zijn met de bijbelse leer. Polemieken aan de Parijse universiteit leren ons dat vooral het bijbelse scheppingsverhaal onder zware druk kwam te staan. Uit deze en vergelijkbare discussies ontstond een nieuwe mentaliteit, waarbij men de wereld wilde be-grijpen, zonder daarom het geloof op te geven. Het willen vatten van Gods schepping met de rede, verstandelijk zicht willen krijgen op Gods heilsplan, wordt meer en meer de uitgesproken bedoeling van geleerden. Is immers de rede niet dàt wat de mens tot evenbeeld van God maakt?
Maar typisch middeleeuws is dat men de antieke teksten niet zonder meer navolgt: men past ze aan, springt er creatief mee om en kneedt en boetseert hen tot dragers van inzichten die vaak nog weinig met de oorspronkelijke betekenis te maken hebben. En vooral: men wil door al dan niet na te volgen voorbeelden het gedrag van mensen oriënteren. Vanuit Quintus Curtius Rufus (ca. 50 na Chr.) bewonderen middeleeuwers Alexander de Grote om zijn moed, zijn beschaving en zijn nieuwsgierigheid naar de natuurgeheimen en de cultuur van onbekende gebieden; maar ze veroordelen hem omdat hij zich uiteindelijk niet aan de mate weet te houden. Doe dus niet zoals hij. Vanuit Suetonius was men zeer onder de indruk van Julius Caesar die zelfs, als hij door de senatoren werd neergestoken, zedig-hoofs wist neer te vallen... Maar dit alles gebeurde in het Latijn, de ‘vadertaal’ van de Middeleeuwen, bestemd voor een circuit van geletterden, geleerden.
Jacob van Maerlant schreef in zijn moedertaal hoewel hij het Latijn probleemloos beheerste. Maar ook zijn volkstalige teksten staan bol van de Oudheid. In zijn ridderroman, de Historie van Troyen, baseerde de dichter zich weliswaar op een Franse Roman de Troie, maar hij voegde er een bewerking van de Achilleis van Statius aan toe, én verhalen van Ovidius én een bewerking van de Aeneis van Vergilius. En deze grootse, volkstalige Trojecompilatie-op-rijm bestemde hij voor een leergierig lekenpubliek, een publiek van ridders, edelen, jonkvrouwen en knapen, ambtenaren en clerici die samen het hofmilieu vormden, vermoedelijk voorgezeten door de heer van Voorne. Op die manier bracht Maerlant als gedegen popularisator de Oudheid en een aantal klassieke auteurs naar een breder publiek dan tot nog toe mogelijk was geweest; hij is een exponent van een beschavingsoffensief dat nog volop natrilt onder de schokgolven veroorzaakt door de waarlijk explosieve Renaissance van de twaalfde eeuw.
| |
| |
Tot dat beschavingsoffensief heeft hij krachtig bijgedragen als ‘clericus’, gesandwicht als het ware tussen de geïnteresseerde leek van hoge afkomst en de geleerde geestelijkheid, de ‘paepscap’, met wie hij op enigszins gespannen voet leefde. Van de leken kende hij hun hang naar boeiende verhalen... hij zou daar verhalend-belerend op inspelen, met weglating van al te abstracte uitweidingen of té theoretische beschouwingen. Vanuit de lekencultuur moet Maerlant ook - zij het voorzichtig - de nieuwe verhoudingen ten opzichte van de vrouw hebben geapprecieerd. Op een ogenblik dat aan de universiteiten het antifeminisme opnieuw veld wint, neemt Maerlant het in zijn Wapene Martijn op voor de vrouw. Eva is niet verantwoordelijk voor Adams val! Het kan toch niet redelijk worden volgehouden dat de vrouw beticht wordt van iets wat van de man zélf uitgaat, namelijk zijn begeerte. En nadat Jacob dit eeuwenoude sofisme heeft ontmaskerd, concludeert hij: ‘Vrouwen sijn van nature goet’. En hij keert het bekende cliché radicaal om: niet vrouwen, maar mannen zijn veranderlijker dan de wind. En naar Maerlants diepe overtuiging culmineert ‘das ewig Weibliche’ in Maria, ‘die rovede ende stal/ Die sielen int helsche dal’, ons aller Redster.
Die andere clericus, Willem, houdt er rond dezelfde tijd heel andere ideeën op na. Als we Van den vos Reynaerde lezen, lijkt het wel of er geen beschavingsoffensief heeft plaatsgevonden. Het gaat dan weliswaar slechts om dieren, maar vergeten we niet dat via het dierenmasker naar menselijk gedrag wordt verwezen. En dan lijkt de conclusie ronduit verbijsterend: van enige vernieuwde beschavingsimpuls is in Willems werk geen spoor te vinden. Anders dan Jacob het meende zijn vrouwen één en al begeerte. Zelfbeheersing bestaat slechts in de woorden van de ongeremd vraatzuchtige Bruun: ‘Mate es tallen spele goet’. Omschreef Maerlant op gezag van Aristoteles hoofsheid als een middenweg tussen geven en nemen, in de Reynaert sloven de meest diverse diersoorten zich uit om te nemen wat ze kunnen krijgen. Materialisme en driften karakteriseren het gedrag van de hoofdpersonages op een manier die Beowulf het nakijken geeft. De rede is niet het instrument voor kennis van de schepping of harmonisch samen-leven, integendeel: met het verstand worden mede-dieren misleid en bedrogen, tegen elkaar opgezet. Via de superieure ‘redelijkheid’ van de vos wordt in listige gedachten en subtiele manipulatie van het woord de groei tot échte gemeenschap onmogelijk gemaakt.
Maar liggen de ideeën van Willem en Jacob wel zo sterk uit elkaar? Gebruiken ze niet eerder verschillende strategieën voor eenzelfde bedoeling? Maerlant toont ons expliciet de weg naar beschaving, hoewel hij - getuige de proloog van Sinte Franciscus Leven - in de realiteit van alledag slechts geldbejag en het zoeken van eigenbelang bespeurt. Willem toont ons de ik-zuchtige aard van de mens in een ontnuchterende
| |
| |
dierenspiegel opdat de lezer, gewaarschuwd, een andere weg zou bewandelen. Onrechtstreeks bevat Willems werk dus lering, een les met gedragsoriënterende bedoeling. Immers, dat is volgens die andere Vlaming, de auteur van Reynaerts historie, de enige reden om dieren te laten spreken:
...om exempel anderen lieden
Te geven dat si dair bi mochten leren
Duecht te doen ende quaet te keren (vv. 7773-7775)
Hij zegt over zijn verhaal, waarin overigens Van den vos Reynaerde is geïncorporeerd:
So wiet wel verstaet int lesen,
Al ist zom boert, men vijnter yn
Wise leren ende goeden syn
Dat hem licht wel baten mocht (vv. 7777-7780).
Wijze lering en diepe betekenis... Op de keper beschouwd blijken Willems Van den vos Reynaerde en Maerlants olifant uit Der naturen bloeme - het embleem van de Maerlant-tentoonstelling in Damme - niet zo bijzonder veel van elkaar te verschillen. Immers, de olifant beschermt grimmig zijn gezin tegen de draak, zijn aartsvijand. Bovendien is hij een uitermate kuis en trouw dier: meer nog: hij is hoofs! Maerlant spreekt ons aanmanend toe:
Mensche, nu merc hovesche maniere
An desen dommen stommen dieren.
Dieren die niet kunnen praten, niet over de rede beschikken, weten zich te beheersen en gedragen zich hoofs: hoeveel te meer dienen wij, mensen, dat dan niet te doen? Ook via dieren probeerde Maerlant zijn tijdgenoten beschaving bij te brengen... Hij deed het via het procédé van de analogie; Willem door het procédé van de omkering. Dat laatste heeft hij gemeen met een jongere geestesgenoot: Herman Bote de auteur van Ein kurtzweilig lesen von Dyl Vlenspiegel (ca. 1510), die dan weer met Maerlant gemeen heeft dat hij uitdrukkelijk naast lering ook ‘dachcortinghe’ wil brengen. Maar hier zijn we bij een nieuwe beschavingsgolf aanbeland. Dat vraagt opnieuw een korte uitweiding.
De tweede kerstening in de twaalfde-dertiende eeuw, die ik hierboven suggereerde, was ook niet bij machte om de Middeleeuwen het maagdelijk etiket ‘christelijk’ te schenken. De kerk was er dan weliswaar in geslaagd zich te bevrijden van wereldse
| |
| |
bevoogding, zij was zélf resoluut de wereld binnengestapt en had de hiernumaalse genietingen leren smaken, wat tot tal van mistoestanden leidde. In de veertiende en vijftiende eeuw zou een nieuw kersteningsoffensief met beschavingsimpulsen worden opgezet: het zou zich dit keer veel sterker dan voordien tot de stadselite richten en zou de innerlijke beleving van de mens aanpakken, de gewetensvorming trachten te beïnvloeden. Dit beschavingsoffensief verliep in verschillende fasen en zou gedragen worden door de moderne devotie, de rederijkers, de vroege drukkers, de humanisten en de hervormingstheologen. Het zou verschillende vormen aannemen, maar uitmonden in de burgerethiek, onder meer in het door Erasmus geformuleerde ideaal van de ‘civilitas’, een geheel van gedragsnormen die door de rede werden bepaald en waarbij beheersing centraal stond.
Wat heeft Uilenspiegel met dit alles te maken? We kennen Tijl als de onvergelijkelijke grappenmaker, altijd goed gemutst, maar steeds gekant tegen de misbruiken van de machtigen en de geestelijken, de onverschrokken verzetsheld tegen de Spaanse bezetter... We vinden hem sympathiek: we spreken graag op een wat familiaire manier over Tijl, zoals we ook graag vertederend over Reintje de vos spreken. Vergezeld door de steeds hongerige Lamme Goedzak, verliefd op Nele, zwerft onze vriend van vroeger door het zestiende-eeuwse Vlaanderen... de onsterfelijkheid in. Door zijn fratsen en schelmenstreken, zijn realistisch-spottende kijk op de wereld, maar anderzijds ook door zijn onstuitbare vrijheidsdrang en idealisme werd hij tot een typische belichaming van de Vlaamse volksaard. Al even typisch Vlaams is het om dat boegbeeld op een aangename wijze te herdenken in restaurants en andere afspanningen, wat Uilenspiegel overigens gemeen heeft met Reynaert, en sinds kort ook met Maerlant. Maar ten overvloede: dit beeld is een romantische constructie van de negentiende eeuw.
De ontnuchtering is groot voor wie in het Antwerpse volksboek Van Vlenspieghels leuen van na 1525 leest. We vinden er geen Nele, geen Lamme Goedzak, geen Spanjaarden, geen Vlaamse contreien... Vlaanderen verschijnt welgeteld één keer, wanneer Uilenspiegel bij de landgraaf van Hessen solliciteert met schilderijen uit onze gewesten. Wat treffen we dan wel aan? Een hondsbrutaal kereltje dat zijn omgeving terroriseert, bovendien kampioen is in de meest scabreus-walgelijke avonturen (waarbij ‘schijten’ en ‘stront’ tot het normaalste vocabularium behoren), en dit alles gesitueerd rond 1350 in Duitsland, meer bepaald in de streek rond Braunschweig... De laat-middeleeuwse Uilenspiegel was geen grappenmakende deugniet, zoals zijn laatste uitgever, Loek Geeraedts, het tien jaar geleden schreef; het werk bedoelde geen boertig amusement te brengen. Het functioneerde integendeel op de frontlijnen van het stedelijk beschavingsoffensief, dat in de late Middeleeuwen zowat overal de cultuur
| |
| |
bepaalde. Het werk mikte dus niet op primitieve receptie door de laagste sociale klassen, integendeel. Het werk heeft in zijn vulgariteit een negatief, waarschuwende betekenis, in de zin van: ‘Wil je voor een beschaafde stadsbewoner doorgaan, doe dan beslist niet zoals hier wordt verhaald...’ Het wil door ironische omkering, een procédé dat zo geliefd was in de laat-middeleeuwse cultuur, beschaving bijbrengen. Door de expliciete voorstelling van laakbaar gedrag ligt het werk in de sfeer van de sterk satirische, maar pessimistisch-humanistische zotheidscultuur, dus in de buurt van werken als Das Narrenschiff (1494) van Sebastian Brant en van tekeningen als De keisnijding, Het zottenfeest of De heks van Mallegem van Pieter Brueghel, maar ook van diens satirische boerenschilderijen. Dat wordt trouwens van bij de eerste drukken duidelijk: de eerste Uilenspiegel-drukker, Johann Grüninger, had in zijn humanistisch fonds te Straatsburg naast het reeds genoemde Ein kurtzweilig lesen von Dyl Vlenspiegel theologische en liturgische werken, werk van Sebastian Brant en Thomas Murner, maar ook schitterende uitgaven van werk van Horatius en Terentius.
De misverstanden rond Uilenspiegel hebben onder meer te maken met de verschillen tussen het moderne Nederlands en de zestiende-eeuwse taal. Ook hier staan we voor een probleem dat overbekend is vanuit de Reynaertfilologie. Uilenspiegel wordt voorgesteld als een ‘scalc’, maar dit betekent in de zestiende eeuw niet ‘guitige persoon, iemand die op grappige wijze plaagt of dingen doet of zegt die eigenlijk niet gepast zijn’, maar wel in de eerste plaats en héél negatief: ‘booswicht, boef, schurk’. En biedt het werk geen ‘spiegel’ van een maatschappij bepaald door de ‘uil’, in de laat-middeleeuwse beeldentaal - ik verwijs hier naar Jeroen Bosch, een tijdgenoot van Herman Bote - de duivelse vogel bij uitstek? De uitkomst van deze al te bondige analyse is verre van humoristisch of idealistisch...
Zoveel is zeker: waar Reynaert en Uilenspiegel verschijnen, wordt de taal misbruikt om mensen te bedriegen, borrelen de lelijkste kanten van het mens-zijn naar boven, verschijnen boosaardigheid, geweld, bedrog en onhebbelijkheden allerhande, kortom: wordt chaos gecreëerd. Als koster maakt hij in een paasspel de pastoorsmeid, de ‘maecht van de pape te Buddenstede’, belachelijk als ‘een oude papen hoere’. In volle kerk ontstaat daardoor een handgemeen: de pastoorsmeid trekt een boer aan zijn haren.
Dit sach des boeren wijf die liep haesteliken ende sloech des papen maecht weder. Dit heeft ghesien die prochiaen die doe die vane liet vallen ende quam sijnder maget te hulpen soe dat si malcanderen seere sloeghen ende maecten groot gheruchte inder kercken. Ende als Ulespiegel sach dat si gram werden, so ginc hi wten dorpe ende en quam daer niet weder.
| |
| |
Het doet me aan die andere ‘pape’ uit de Reynaert denken die zijn wellustige vrouw Julocke ter hulp snelt, wat ontaardt in een situatie die de absolute chaos nabij komt. En dan ontwaart men heel scherp het verschil met de geleerde Vlaming, die ook koster is geweest, maar in het bescheiden vissersdorp Maarland aan de Maasmonding. Op het einde van zijn leven overschouwt hij de wereldgeschiedenis en constateert weemoedig dat de wereld één grote chaos is, warreling:
Die de werelt eerst werrelt hiet,
Hi ne was al in dole niet:
Hij gaf hare bij rechte name...
Maar Maerlant versaagt niet. Zou het immers niet mooi zijn om deze onthutsende warreling op orde te zetten, al is het maar in woorden? Het verhaal van de wereld als een spiegel, als voorbeeld voor mensen, als afspiegeling ook van Gods heilsplan? Zo begint Maerlant zijn magnum opus, de Spiegel Historiael. Het zal trekken krijgen van een onheilsgeschiedenis, maar gelukkig zijn er toch ook de mooie voorbeelden van authentiek beschaafd-christelijk gedrag: Julius Caesar, koning Artur en vooral Karel de Grote en de helden van de eerste kruistocht.
Dames en Heren,
Jacob van Maerlant, Willem ‘die Madoc maecte’ en Herman Bote hebben elk op hun manier bijgedragen tot een ideaal van beschaving; ze leerden met verschillende strategieën hoe mensen harmonisch met elkaar zouden moeten samenleven. Van chaos en werreling hebben wij de laatste maanden meer dan ons deel gehad: Agusta, Dutroux, Dassault, Di Rupo, Ruanda, zelfs voetbalclub Anderlecht... Misschien hebben wij dringend nood aan een nieuw beschavingsoffensief?
J.D. JANSSENS
| |
| |
| |
Bibliografie
Over de kerstening en de christianiseringsoffensieven, zie: D. de Boer, J. van Herwaarden en J. Scheurkogel, Middeleeuwen. Groningen, 1989; L. Milis (red.), De Heidense Middeleeuwen. Brussel/Rome, 1991 en E. Stoffers (red.), De middeleeuwse ideeenwereld. 1000-1300. Heerlen-Hilversum, Open Universiteit, 1994.
Over Heimelijkheid der heimelijkheden, zie: J. van Herwaarden, Floris V in zijn culturele context, in: D. de Boer, E. Cordfunke en H. Sarfatij (eds.), Wi Florens... De Hollandse graaf Floris V in de samenleving van de dertiende eeuw. Utrecht, 1996, p. 272-274 en F.P. van Oostrom, Maerlants wereld. Amsterdam, Prometheus, 1996.
Over de studies van Latijnse en Griekse auteurs in de twaalfde en dertiende eeuw, zie: W. Berschin, Griechisch-Lateinisches Mittelalter. Von Hieronymus zu Nikolaus von Kues. Bern/München, 1980; R.S. Avi-Yonah, The Aristotelian Revolution: a Study of the Transformation of Medieval Cosmology, 1150-1250. (Doct. diss. Harvard University), 1986 en L.D. Reynolds en N.G. Wilson, Scribes and Scholars. A Guide to the Transmission of Greek and Latin Literature. Oxford 19913, p. 110-114.
Over hoofsheid en haar verankering in de Oudheid, zie C. Stephen Jaeger, The Origins of Courtliness. Civilizing Trends and the Formation of Courtly Ideals. 939-1210. Philadelphia, University of Pennsylvania Press, 1985.
Over het procédé van de ironische omkering, zie: H. Pleij, De sneeuwpoppen van 1511. Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Amsterdam/Leuven, Kritak, 1988.
Over de Reynaert, zie o.m.J.D. Janssens e.a., (red.), Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift. Leuven, Davidsfonds, 1991.
Over Uilenspiegel, zie L. Geeraedts, Het volksboek van Ulenspieghel. Naar de oudste, bewaard gebleven druk van Michiel Hillen van Hoochstraten te Antwerpen uit de eerste helft van de 16de eeuw. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien. Kapellen/Amsterdam, 1986.
Men vindt ook veel informatie in de tentoonstellingsgids van de Damse tentoonstelling (7 februari tot 27 april): J. Janssens en V. Uyttersprot, Jacob van Maerlant. De middeleeuwse wereld op schrift, Damme, 1997. |
|