| |
| |
| |
Uit boek en tijdschrift
Dini Hogenhelst en Frits van Oostrom, Handgeschreven wereld. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen. Amsterdam, Prometheus, 1995, 330 p. ISBN 90-5333-238-3.
Middelnederlands op IJsland
In de zomer van 1987 ontdekte men bij opgravingen op het eiland Videy bij Reykjavik een vijftal houten met was bestreken schrijftafeltjes. Op zichzelf is dat al een heel bijzondere vondst: de bewaarde wastafeltjes, die voor kladnotities werden gebruikt alvorens de tekst aan het dure perkament toe te vertrouwen, zijn zeldzaam. Groot was echter de verbazing toen bleek dat een van de tafeltjes een Middelnederlands Marialied uit de vijftiende eeuw bevatte: ‘Maria conninginne,/ Mijn troest, mijn to verlaet,/ Vercrigt u kindes mynne/ Berou van mijn misdaet’ (Koningin Maria, mijn steun en toeverlaat, verwerf de liefde van uw zoon, zodat ik berouw krijg van mijn zonden). De melodie is erbij genoteerd op twee notenbalken. Vermoedelijk heeft de Nederlandse geestelijke Gozewijn Comhaer, die omstreeks 1440 bisschop was op IJsland, hiermee te maken. Toch is het merkwaardig in het extreme noorden van Europa een Middelnederlandse tekst aan te treffen. Het is één van de vele verrassingen die het nieuwe boek van Hogenhelst en Van Oostrom over de Middelnederlandse letterkunde te bieden heeft.
| |
Stimulerend voor leek en specialist
Het langverwachte Handgeschreven wereld is een ronduit schitterend boek: een bijzonder vernieuwend concept, boeiend en helder geschreven teksten, overvloedige illustratie (zowat 275 afbeeldingen, waarvan bijna de helft in kleur - vele voor het eerst afgedrukt!) en dat alles voor een heel schappelijke prijs. Als geschenkboek is het een aanrader voor de komende feestdagen...
Het is een prachtig kijkboek, waarbij de aangebrachte ideeën voortdurend worden gevisualiseerd. De vernietiging van ons middeleeuws literair patrimonium wordt bijvoorbeeld duidelijk gemaakt door foto's van de grote zaal van de Leuvense bibliotheek omstreeks 1900 tegenover de ruïnes van diezelfde zaal na de beschieting van 25 augustus 1914. We krijgen de peervormige bladwijzers te zien die vrome kloosterzusters vorige eeuw uit het perkamenten handschrift (dertiende eeuw!) van het Leven van Sente Lutgart knipten. De illustraties zijn bovendien zó geplaatst dat ze aan het geheel een meerwaarde schenken. De stijl van verluchten van de prachtige ‘armenbijbel’ van Albrecht van Beieren is verwant aan het getijdenboek van Margaretha van Kleef: op p. 40-41 worden zeven miniaturen in kleur afgedrukt die dat ook meteen visualiseren.
| |
| |
De tekst is naar een groot publiek toe geschreven. Vakjargon wordt vermeden en technische termen worden verklaard. Tal van anekdotes maken het betoog bovendien aangenaam om lezen. Een boekenbezitter stelt diegene die een verloren geraakt handschrift terugbrengt een pot mosterd als beloning in het vooruitzicht. Jacob van Maerlant werd afgebeeld op een serie postzegels die in 1944 ‘voor de krijgsgevangenen’ werd uitgebracht. Op de balken van de trouwzaal in het stadhuis van Brussel leest men het Middelnederlandse gedicht Hoe men ene stat regeren sal. Een fresco in de schepenzaal in Kortrijk maakt duidelijk hoe Diederic van Assenede zijn Floris ende Blancefloer voorleest aan Margaretha van Constantinopel en aan haar schoondochter Beatrijs van Kortrijk. Enzovoort, enzovoort... In een aantal autonome ‘kaderstukjes’ (soms, maar niet altijd, in een andere kleur gedrukt) wordt interessante informatie gegeven. Maar vaak stichten ze verwarring omdat ze de verhaallijn onderbreken (bijvoorbeeld op p. 29-33).
Ook de vakspecialist komt ruim aan zijn trekken. Een heleboel nieuwe vondsten worden voor het eerst in een synthesewerk naar buiten gebracht: een stuk leisteen met de tekst van een Middelnederlands liedje mét muziekannotatie, een tekstrol met minnespreuken, de Zweedse koorkap waarin papieren fragmenten werden gevonden van de Renout van Montalbaen (de geschiedenis van de Vier Heemskinderen), het Portugese fragment van Maerlants Der Naturen Bloeme (bekend sinds 1992). Het boek bezorgt ook de Middelneerlandicus een opeenvolging van Aha-Erlebnisse!
| |
Een vosselepel
De Reynaertmaterie komt op verschillende plaatsen aan bod: een exemplaar van de Reynaert in het bezit van de Gentse burger Jan Wasselins in 1388 (p. 42), de recente verkoop van het Dyckse handschrift (p. 58-59), de Madoc-mystificatie van Vekeman en Lampo (p. 61), het acrostichon ‘bi Willeme’ in het Comburgse handschrift (p. 103), de verhouding tot de Oudfranse bronnen (p. 104), de marginaaltjes met het ‘credo leren’ in drie Dampierre-handschriften (p. 234). Op de bladzijden 229-232 wordt het verhaal samengevat en wordt het betoog vragenderwijs opgehangen aan de publieksvraag: voor welke doelgroep heeft Willem zijn meesterwerk geschreven? Dat laatste is wat teleurstellend: niets over de Isengrimus, over de Reynardus Vulpes, over de nieuwe inzichten van Berteloot met betrekking tot Reynaerts historie. Uitgerekend hier zijn de illustraties traditioneel: de tekeningen uit de Lübeckse druk van 1498 (Wolfenbüttel) en de Antwerpse druk van Gheraert Leeu (1487)(Cambridge). Gelukkig wordt dit ruimschoots goedgemaakt door de bladzij-grote afbeelding van een geëmailleerde Reynaertlepel, vervaardigd in Vlaanderen omstreeks 1430, bewaard in het Museum of Fine Arts in Boston (inv. nr. 51.2472). In de lepelholte ziet men de vos, gekleed in een pij, die vanop een soort kansel enkele ganzen toespreekt en een geze- | |
| |
gelde oorkonde voorleest; in de kap van zijn mantel draagt hij een aantal doodgebeten exemplaren. Dat deze lepel een merkwaardige uiting van de middeleeuwse Reynaertreceptie is, wil ik graag geloven, maar de commentaar bij de lepel is in zijn bondigheid toch wel misleidend: ‘Een geëmailleerde lepel met een scène uit de Reynaert’!?
Hier en daar vindt de kritische lezer nog wel meer schoonheidsvlekjes. Op p. 68 leest men dat het opvallend is hoeveel Middelnederlandse werken pas later - door een andere auteur - konden worden afgemaakt. Daarbij worden terecht werken genoemd als de Spiegel Historiael en de Walewein. Maar ook de Reynaert!? Geloven Hogenhelst en Van Oostrom dan nog in het dubbel auteurschap van dit werk? Dat het voorkomen van vrijwel zuivere jambische verzen in het Leven van Lutgart van Willem van Affligem uniek zou zijn in de dertiende eeuw, betwijfel ik (p. 73): ook de Limburgse Aiol lijkt me deze versvorm te bezitten. Eén enkele keer speelt een geringere bekendheid met Vlaamse toestanden de schrijvers parten: of men Nonnemielen (bij Sint-Truiden) kan typeren als ‘niet ver van Affligem vandaan’ (p. 73) is maar de vraag: het gaat algauw om meer dan 100 km. Maar ik beken het heel nederig: dit is vitterij van een jaloerse collega, die maar wat graag zulk een stimulerend boek had willen schrijven. Ik wens de beide schrijvers dan ook van harte proficiat!
[Jozef JANSSENS]
| |
R. van Daele, Ruimte en naamgeving in ‘Van den vos Reynaerde’. Gent, Kon. Acad. Nederlandse Taal- en letterkunde, 1994. Reeks III, nr. 42. ISBN 90-72474-14-7.
Dit boek van de hoofdredacteur van Tiecelijn is de enigszins bijgewerkte handelsversie van zijn Leuvense dissertatie uit 1992. Het is uitgegeven door het Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent in 1994 (eigenlijk verscheen het pas in februari 1995). Het verdient zeker in dit tijdschrift een wat ruimere bespreking dan de aankondiging in het eerste nummer van de achtste jaargang (p. 42-44). Het ligt in mijn bedoeling later in dit tijdschrift een overzicht te geven van hoe in de vakbladen gereageerd is op Van Daeles studie.
Na een algemene inleiding bevat het boek twee delen: De plaatsbepalingen in de Reynaertstudie (1833-1993) met een omvang van 216 bladzijden en een 326 pagina's tellend deel getiteld Analyse van de ruimte in Van den vos Reynaerde.
In de algemene inleiding formuleert de schrijver het centrale onderzoeksobject van zijn studie als de toponiemen en andere topografische aanduidingen in VdvR, met als bedoeling na te gaan hoe de ruimtelijke elementen functioneren, waarbij de talige
| |
| |
organisatie van het werk centraal staat. Deze ruimtelijke elementen worden gezien als tekstinherente gegevens die de betekenis van de literaire tekst constitueren. Ze hebben vaak een brugfunctie tussen fictie en werkelijkheid., al is het vaak moeilijk om hun literaire betekenis en functie te achterhalen. Voor middeleeuws literair werk is dit een grotendeels braakliggend terrein. Getracht wordt de ruimtelijke basisstructuren van het verhaal bloot te leggen en ze vervolgens te integreren in de onderzoeksresultaten van andere structurele verhaalgegevens. Hierbij wordt een globale analyse gecombineerd met de close-readingmethode. Alhoewel de band tussen taal en ruimte centraal staat, worden ook de verbanden tussen de personages en de ruimte geanalyseerd. De analyse leidt ook tot uitspraken over de vos en de verhouding tussen de auteur en zijn hoofdpersonage.
Het is vanzelfsprekend dat een studie als deze de resultaten van andere Reynaertonderzoekingen bekritiseert of verwerkt in een eigen synthese. Bij de verhaalanalyse laat de schrijver zich leiden door structuralistische en semiotische studies waarbij een schema van A.J. Greimas gehanteerd wordt. De basisoppositie hof-hol staat hierbij centraal, met als tussenwereld het dorp.
In het eerste deel, De plaatsbepalingen in de Reynaertstudie (1833-1993), worden de resultaten, de aard en de achtergronden van het toponiemenonderzoek in VdvR bekeken. Tegelijk is dit de geschiedenis van het Reynaertonderzoek zelf. Bij dit complete overzicht worden ook de talloze geschriften uit de soms verre periferie van het wetenschappelijke bedrijf betrokken.
Het traditionele plaatsnamenonderzoek is ingedeeld in twee gehelen met als scharnier de belangrijke studie van I. Teirlinck, De toponymie van den Reynaert uit 1910-1912. Men poogde hierbij de verhaaltoponiemen te lokaliseren en daardoor inzicht te verschaffen in het daterings- en auteursvraagstuk. Omdat de toponiemenstudie van 1912 tot 1993 nog niet beschreven en geanalyseerd werd, is hier naar volledigheid gestreefd. Hier ligt, volgens mij, dan ook het belang van dit ruim 200 pagina's tellend eerste deel: het verzamelen en kritisch selecteren van alle gegevens. Dit verzamelen alleen al moet een tijdrovende en omslachtig werk geweest zijn, temeer gezien het feit dat er nog steeds geen volledige Reynaertbibliografie bestaat.
De aldus ontstane vakgeschiedenis is niet alleen erg handzaam voor de toekomstige vossejagers - die vinden hier het werk van hun voorgangers bij elkaar gezet en kritisch besproken -, het geeft tevens een inzicht in de methoden en vooral in de methodologische beperkingen van vroeger onderzoek.
De conclusie van dit eerste deel is terecht dat de historisch-geografische benadering van VdvR weliswaar interessante gegevens oplevert, maar geen definitieve resultaten
| |
| |
biedt. Wel is het zo dat de toponiemen deel uitmaken van het literaire werk en dat het toponiemenonderzoek dus gegevens kan leveren voor een literaire analyse.
Het was pas G.H. Arendt die in zijn Duitse dissertatie uit 1965 brak met de historisch-geografische traditie en in navolging van de structuralisten de Reynaertstudie in een andere richting stuurde. Centraal stond de poging om een totaalinterpretatie van VdvR te geven. Latere studies van F. van Oostrom, P. Wackers en A. Bouwman bouwen ondanks de kritiek van F. Lulofs voort op de inzichten van Arendt, die nader uitgewerkt worden en natuurlijk ook deels herzien.
Van Daele probeert in het tweede deel, Analyse van de ruimte in Van den vos Reynaerde, een meer coherente visie op de Reynaert te presenteren dan die bij Arendt, onder meer door die met het structuurschema van de hoofse ridderroman (door Arendt verworpen) te verbinden, en waarbij tevens een historisch-geografische Reynaertinterpretatie verbonden wordt met een tekstimmanente analyse. Op deze manier wordt geprobeerd het waardevolle uit de verschillende benaderingswijzen met elkaar in verband te brengen met als resultaat een eigen coherente interpretatie van het verhaal.
Opgemerkt moet worden dat een zodanige synthese nieuw is in de Reynaertstudie. Een vruchtbaar uitgangspunt vormde hierbij de Leidse dissertatie van A.Th. Bouwman uit 1991 waarin een vergelijking wordt gemaakt tussen de Middelnederlandse Reynaert I en de branche I van de Oudfranse Roman de Renart en waarin een summiere en verkennende studie van de ruimtelijke elementen in VdvR werd gepresenteerd.
Van Daeles tweede deel opent met een aantal preliminaria betreffende de datering (1230-1260), de auteur (Willem als enige auteur) en het handschrift (als basistekst werd gekozen voor het Comburgse handschrift, mede omdat het in facsimile werd uitgegeven door J.D. Janssens, met medewerking van o.a. Van Daele zelf). Voorts betreffende de brontekst, de Roman de Renart. Hier gaat de schrijver uitvoerig in op de al eerder genoemde dissertatie van Bouwman (waarvan trouwens een recensie werd gedistilleerd in Spiegel der Letteren, 36, 1994, p. 77-89). Gesteund door het onderzoek van J. Scheidegger, Le Roman de Renart ou le texte de la dérision (Genève, 1989) komt Van Daele tot een andere visie dan Bouwman waar hij opteert voor de hypothese dat Willem wat branche I betreft slechts één handschrift raadpleegde (verwant met ms. a, dat vaak verrassende lezingen deelt met VdvR). Een definitief sluitende bewijsvoering voor deze of voor een andere hypothese lijkt mij vooralsnog niet mogelijk. Het is hier in eerste instantie wachten op een reactie van Bouwman zelf, of op reacties van de vakgenoten.
Ook wat betreft de auteur en de kopiist is er geen precieze informatie over de juiste inbreng van Willem. We moeten rekening blijven houden met de mogelijkheid
| |
| |
dat Willem zijn tekst aan de kopiisten heeft moeten overlaten (hs. A is een tekst van circa 1400-1425, die in de tijd veraf ligt van de autograaf).
Na de preliminaria volgen enkele theoretische beschouwingen. Het Reynaertlandschap is als literaire ruimte een subjectieve ruimte, die slechts in de kernen uitvoerig beschreven wordt. Deze kernen, hof en hol, brengen geen gegevens die met de historische realiteit te verbinden zijn. De middeleeuwse auteur is er niet op uit om realistisch te zien, maar kleurt de ruimte waardoor deze moreel en ideologisch wordt.
Omdat de Reynaert een tekst is met een sterk satirische inslag, waarin ‘zijn’ en ‘schijn’ centraal staan en waarin het woord een primordiale rol speelt, moet het gehanteerde ruimtelijke beschrijvingsmodel de mogelijkheid bieden om de ruimte in verband te brengen met het gesproken woord en met de intentionaliteit van de handeling. Om dit alles te analyseren kiest Van Daele het model van de structuralist en semioticus A.J. Greimas.
Het gaat in dit boek echter niet om het theoretische model dat slechts een hulpmiddel is, maar om de resultaten van de analyse. Op p. 284 begint dan waar het uiteindelijk om gaat: de analyse van de tekst. Maar eerst komen de basisoppositie ‘hof’-‘hol’ en de tussenruimte ‘dorp’ aan bod. De chronologische verhaalanalyse komt vanaf p. 381 aan de orde.
De hofplaats is de centrale ruimte. Maupertuus, het vossehol, ligt afgescheiden van het hof en wordt beschouwd als kwaad. De vos wordt negatief geïnterpreteerd. Van Daele sluit hiermee aan bij het recente negatieve vossebeeld van interpretatoren als Van Oostrom, Wackers en Janssens.
Het dorp is een gemengde wereld, tussen hof en hol, bevolkt door de mens en zijn dieren. De dorpelingen zijn overigens onhoofse dwazen, uitgebuit in de middeleeuwse samenleving en bespot in de literatuur. De dorpswereld sluit in zijn negativiteit aan bij de Reynaertwereld. Alleen Reynaert is mens en dier meester. Hij is ook de enige die communiceert in de confrontatie tussen mens en dier. De taal is zijn grootste wapen.
Een toch een zestiental pagina's tellende paragraaf over parodie, lach, carnaval en rite, die hier figureert, lijkt mij duidelijk een zijpad van het betoog. Het levert voor het Reynaertverhaal dan ook niet veel op.
De laatste 150 bladzijden bevatten de verhaalanalyse en dit is volgens mij het beste deel van de studie: Tussen hof en hol (het verhaal). Het verhaal wordt in vier delen verdeeld, gebaseerd op de belangrijkste ruimtelijke cesuren in de tekst: 1. Het hof van Nobel en het ‘hof’ van Cantecleer; 2. De bodetochten naar Maupertuus; 3. In het hol van de leeuw (het proces, de veroordeling en de vrijspraak); en 4. De afrekening. Het is in een recensie als deze niet mogelijk de hele analyse uitputtend te bespreken. Ik
| |
| |
pik er die passages uit die opvallen doordat er een compleet nieuwe interpretatie geboden wordt, of omdat het een sleutelpassage in de commentaar betreft.
1. Het hof van Nobel en het ‘hof’ van Cantecleer. Vrij snel in het verhaal blijkt dat Nobels hof intern verdeeld is. De openingsscène bestaat volledig uit klachten. De taal wordt gebruikt voor persoonlijke belangen. Ook in het pleidooi van Grimbeert blijkt de taal gebruikt te worden als een middel tot versluiering en manipulatie.
Het hof van Cantecleer is een afspiegeling van de Nobelwereld. Deze parallellie werkt vooruitwijzend; net zoals Cantecleer zal ook Nobel bedrogen worden door een valse geestelijke die het hof verlaat in religieus habijt. Een belangrijke steun voor de hypothese dat de Cantecleerscène een spiegel is voor de uiteindelijke afloop van het verhaal, vindt Van Daele in het feit dat de invoeging van de lange monoloog van Cantecleer een creatieve inlassing is van Willem, die hiermee specifieke bedoelingen had. Dit is een aardige vondst, die nog maar eens bewijst hoe structureel nauwkeurig Willem te werk ging bij het in elkaar zetten van zijn verhaal.
2. De bodetochten naar Maupertuus. Met de tocht van Bruun staan we voor de eerste ruimtewisseling. De tocht naar de tegengestelde wereld van de vos is ook een psychologische tocht. In de Arturroman is de heenreis de eigenlijke queeste, op zoek naar de andere wereld, zodat de held als een verrijkt mens naar de gemeenschap terugkeert. Bij VdvR ligt het accent, zo stelt Van Daele, op de terugweg. Hierbij moeten we mijns inziens wel bedenken dat VdvR uiteindelijk geen ridderroman is en hoogstens een parodie erop, en dat het met Bruun en Tibeert ook niet zo heldhaftig afloopt.
Maupertuus is voor het hof de kern van de andere wereld. De strijd wordt er beslecht door het woord (in tegenstelling tot in de ridderroman) en Reynaert is een meester in de verleidingstechniek. Hij manipuleert de taal en speelt in op de grootste zwakte van Bruun, die in feite hier al een onhoofs individu blijkt.
En dan vindt een nieuwe ruimtewissel plaats. Voor het eerst in het verhaal komt een hofdier in contact met de mens. De mensen die in VdvR afgebeeld worden, zijn negatieve dorpelingen. In het dorp blijkt uiteindelijk ook dat de gezant van het hof in feite onhoofs is. Geconstateerd kan worden dat ook in dit deel van het verhaal blijkt dat de Reynaertdichter in zijn tekst zowel de ruimte als de taal meer nadruk gegeven heeft dan de schrijver van Le plaid.
De Tibeertscène verdubbelt de Bruunscène. Tot nu toe blijkt de Reynaertwereld sterker dan de Nobelwereld, al moet ik hierbij wel aantekenen dat Reynaert er ten aanzien van Bruun en Tibeert uiteindelijk niet in slaagt om zijn doel, het definitief uit de weg ruimen van de boden, te verwezenlijken.
Pas in de Grimbeertscène verlaat Reynaert zijn eigen ruimte en gaat naar het hof, volgens Van Daele uit eigen beweging en uit vrije wil. Ik geloof dat toch niet hele- | |
| |
maal. Er is weliswaar een scala aan mogelijkheden tussen moeten en willen, maar Reynaert gaat ook naar het hof omdat hij na de derde indaging alleen zo zichzelf kan verdedigen en omdat hij anders als clanhoofd de hele vosseclan benadeelt (hier volg ik de interpretatie van Lulofs). Op de opmerking van Daele dat Reynaert zich na de dubbele overwinning op de hofboden kennelijk sterk genoeg voelt om de koning zelf aan te pakken, valt mijns inziens wel wat af te dingen. Wel is het zo dat voor de hofgemeenschap de komst van Reynaert wijst op een capitulatie, maar dat in feite de hofwereld door deze komst in zijn bestaan wordt bedreigd.
We gaan nu wat nader in op de veronderstelling dat Reynaert handelt volgens een weloverwogen plan, omdat de interpretatie van Van Daele hier fundamenteel verschilt van andere vosseïnterpretaties. Dat de tocht naar het hof een bewuste zet is - maar ook een noodzakelijke zoals ik boven stelde - wordt tekstueel aangetoond door Reynaerts interne monoloog aan het hof (A 2042-2049), waar niet de inhoud van Reynaerts ‘baraet’ wordt weergegeven maar waar wel duidelijk blijkt dat hij naar Nobels hof gaat om de hofgemeenschap te ‘verdoren’. Dat Reynaert niet van plan is zijn zondige levenswijze te veranderen, wordt duidelijk door de gebeurtenissen onderweg bij het nonnenklooster die ons de vos tevens als hypocriet en onhoofs leren kennen. Door de verhalen die Reynaert in zijn biecht vertelt, wordt de lezer verder ingewijd in de vosselist, en zien we ook hoe de poëtica van de ‘matière renardienne’ werkt.
Deze hypothese is zeer aannemelijk, niet alleen omdat die tekstueel aangetoond wordt, maar ook omdat de listige vos nergens in het verhaal handelt zonder een vooraf opgesteld plan. Dat dat plan niet vooraf compleet wordt meegedeeld aan de lezer verhoogt natuurlijk alleen maar de spanning.
Het lijkt mij overigens niet noodzakelijk om, zoals Van Daele doet, de mogelijkheid open te houden dat Grimbeert in een biechtsituatie inderdaad een geestelijke is, te meer omdat ook nergens anders in het verhaal hiervan sprake is of hoeft te zijn. We kennen toch de situatie van de lekebiecht?
3. Reynaert aan het hof. Na de veroordeling verlaten Grimbeert en de ‘naeste maghen’ het hof, zodat Reynaert alleen maar een beroep kan doen op één wapen, namelijk zijn Reynaerdie, zijn duivels en listig taalgebruik. Bij de analyse van Van Daele krijgt dit ook steeds en terecht de klemtoon. Uit de analyse van het moordcomplot en het schatverhaal lichten we een onderdeel, namelijk wat betrekking heeft op de locatie Kriekeputte.
Eerst werkt Van Daele de stelling uit dat Reynaert al bij zijn vertrek uit Maupertuus ervan overtuigd is dat hij uiteindelijk als winnaar uit de strijd tevoorschijn zal komen, en dus handelt volgens een weloverwogen plan. De verteller speelt volgens Van Daele met de toehoorder een spel: op die momenten dat de vos bang lijkt, ‘mis- | |
| |
leidt’ hij de toehoorder door hem te suggereren dat Reynaerts opzet niet zal lukken. Zonder al te veel bewijsmateriaal voor te leggen, stelt Van Daele dat uit Reynaerts houding nergens een fundamentele angst blijkt. Bij een zodanig nieuw element in de interpretatie zou meer bewijsmateriaal toch wenselijk zijn.
Na de veroordeling van de vos tot de galg, neemt Reynaert het heft in handen. Zijn plan bestaat uit twee fasen. De eerste is openbaar te biechten en vrijspraak te krijgen. De tweede fase is het misleiden en vernederen van de koning. Reynaerts biecht nu is de plaats waar procentueel de meeste toponiemen voorkomen. Deze plaatsnamen verwijzen in dit leugenverhaal van de vos naar een door iedereen (zowel personages als publiek) te lokaliseren reële werkelijkheid. De toponymie is hier duidelijk Reynaerts wapen om zijn publiek van de waarachtigheid van zijn verhaal te overtuigen. De aan de realiteit toetsbare gegevens staan in functie van de leugen.
Een schat te Kriekeputte. De beschrijving van de schatplaats (A2574-2596) is uiterst precies en een van de sleutelpassages in de Reynaertlezing van Van Daele. Het in het eerste deel van deze dissertatie geanalyseerde toponymisch materiaal leverde de gegevens voor deze interpretatie. Nagegaan moest worden of het beschreven landschap realistisch en te lokaliseren is. Als achterhaald zou worden hoe Willem de reële geografie al dan niet gebruikt, zou men immers een uitspraak kunnen doen over zijn poëtica.
In het oosten van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen lag een plaats die Hulsterlo heette, en die al in de dertiende eeuw bekendheid genoot als bedevaartoord en met name vaak het doel was van strafbedevaarten. Ook hier wordt in de tekst weer verwezen naar een reële plaats die het primaire publiek kent. Hier ligt ook Kriekeputte waar de schat zou liggen. De argumenten van Van Daele om Kriekeputte als een reëel toponiem te beschouwen zijn zonder meer overtuigend. Hier zien we weer het inmiddels bekende procédé. Kriekeputte bestaat, de schat niet. Het gehanteerde toponiem moet het geloof in het leugenverhaal versterken. De gegevens uit VdvR laten echter niet een precieze lokalisering van Kriekeputte toe. Literair gezien is de topische betekenis van Kriekeputte een locus terribilis. Kriekeputte is een geïsoleerde, onhoofse plaats, ver van de gemeenschap, een oord van verderf. Het landschap wordt er een metaforische plaats door van zonde en dwaling. De ruimte krijgt op dit vlak een moreel en theologisch kader. Kriekeputte tekent het karakter van de vos en de toekomst van Nobelrijk; het is de plaats van ontmaskering van Nobel. De vos die hier aan het woord is, is volledig negatief en verdient geen sympathie. Zijn verhaal is een satanische pervertering van het hoofse ideaal. Doordat de koning op het verhaalniveau de vos vrijlaat, heeft hij de intentie om naar de Kriekeputteplaats op zoek te gaan. Dat betekent de morele ondergang van de koning. Nobel zal pas later, met name door de afgebeten hazekop, tot dit inzicht komen.
| |
| |
De beschrijving van Kriekeputte is een innovatie van Willem. Hij heeft deze scène al voorbereid vanaf het begin van zijn verhaal. Kriekeputte als locus terribilis vormt een omkering van de locus amoenus in het begin van zijn verhaal. De scènes zijn, zo betoogt Van Daele, these en antithese en vallen samen met schijn (begin) en werkelijkheid (einde).
Het is inderdaad opvallend hoe stevig Reynaert het initiatief in handen heeft. Hij leidt Nobel binnen in een afgelegen streek. Hij verhoogt zijn geloofwaardigheid door het noemen van reële toponiemen en landschappelijke bijzonderheden, waarbij Nobel langzaam maar zeker verleid wordt, naarmate de schat steeds tastbaarder wordt en dichterbij komt.
Reynaert heeft overigens nog een alibi nodig om Nobel niet te hoeven vergezellen naar de Kriekeputtewildernis. Zijn boetetocht naar Rome en zijn pelgrimstocht naar het Heilige Land leveren hem tevens een reden om het hof te verlaten. Voor het zover is, komt Reynaerts wraak pas echt naar voren. Hij laat echter de vuile zaakjes steeds door anderen opknappen. Zo wordt het hof net als het dorp een deel van de onhoofse wereld.
Willem deelt Reynaerts verachting voor Nobels hofgemeenschap. Hij is uiteindelijk de meesterlijke taalmanipulator. Taal verdoezelt en maakt vals wat echt is. Ook al krijgt de vos uiteindelijk vrijspraak en liggen zijn grootste tegenstanders vastgeketend, toch is het verhaal nog niet afgelopen. De koning immers moet nog het inzicht krijgen dat zijn doel, het vergroten van zijn prestige en eer en het opheffen van de onhoofse wereld, is mislukt. De werkelijke omvang van de door de vos aangerichte schade is ook nog geenszins duidelijk voor het hof. Om dit laatste te bereiken heeft Reynaert nog een meesterlijke list in petto: de kop van de vermoorde Cuwaert. Door de kop van de haas naar Nobel te sturen, brengt Reynaert de koning openlijk in diskrediet en vernedert hij de koning in de ogen van al zijn onderdanen.
Reynaert moet dan met de zijnen naar de wildernis verhuizen. Dit is ook een topische en niet-reële plaats, die echter weinig verschilt van de Maupertuuswereld. De nabijheid van de mens valt weg en de hofdieren zijn niet bekend met de wildernis. De vos verlegt gewoon zijn jachtterrein en de nieuwe ruimte biedt hem nog meer bescherming, alhoewel Reynaert nog sterker dan voordien geïsoleerd wordt.
Aan zijn vrouw spiegelt Reynaert deze nieuwe leefomgeving met zijn ‘scone tale’ voor als een paradijs. Het blijft overigens de vraag - ook al stelt Van Daele die zich niet - hoe dit nieuwe jachtterrein er echt uitziet.
In het slot van het verhaal heeft de luipaard Firapeel het roer van Nobel overgenomen, althans zo formuleert Van Daele het, die verder de luipaard karakteriseert als een fel en onhoofs dier. Firapeel zou de nieuwe wetten bepalen en de vrede herstel- | |
| |
len. Maar de vrede van Firapeel is de complete chaos waar de dieren elkaar najagen en doden.
In het laatste vers van het Comburgse handschrift is de vrede hersteld. Het is de vrede van de machtigen, gebouwd op opportunisme, willekeur, wantrouwen, wraak en geweld. De laatste regel uit VdvR is de meest cynische van het hele verhaal. Het motto van de dissertatie verwijst hier ook naar; “Pays, pays, ende was gheen pays”’ (Jeremia 6, 14). Het is echter nog maar de vraag of er in het slot van VdvR een algemene vrede bedoeld wordt. Er staat immers dat Isegrim en Bruun met Firapeel naar Nobel gaan en dat zij, dit zijn de wolf en de beer, ‘pays maeckten van alle dinghen’. De vrede die zij met Nobel sluiten betreft, volgens mij, een verzoening tussen twee schurkachtige en op eigenbelang beluste hovelingen met een zojuist compleet onteerde koning. Dat is trouwens op zich al cynisch genoeg.
Tot slot van de analyse worden nog een aantal conclusies geformuleerd. De Reynaert is een verhaal van ontmaskering, val en ondergang, waarbij het steeds gaat om de vraag hoe de vos deze keer aan zijn belagers zal ontsnappen. Reynaert is een schijnheilige bedrieger met zijn intellect als gevaarlijkste wapen. Hij doorziet zijn eigen dubbelzinnigheden, anticipeert op de situaties en kent de zwakke kant van anderen. De taal staat in VdvR centraal. Wie niet oplet, laat zich strikken. Ook de toehoorders zijn niet tegen de vossestreken bestand. De sympathie voor de vos is de val die Willem voor zijn toehoorders klaarzet. Willem, de schrijver, camoufleert de waarheid, net als de vos zelf, door middel van de taal. Reynaert perverteert de waarheid en gebruikt daarbij doordachte strategieën, bijvoorbeeld het gebruik van de toponiemen om zijn leugens geloofwaardiger te maken. Willem laat zien hoe de taal werkt en dat taal macht betekent. Het is de taal die de waarheid tot leugen ombuigt en de leugen tot waarheid. Het Reynaertverhaal is afstotend en aantrekkelijk, ongevaarlijk en verraderlijk, ‘crom ende menichfoude’.
De studie wordt besloten door kaarten en plattegronden, een uitvoerige literatuurlijst, registers van eigennamen en besproken plaatsen en een resumé in het Frans.
Het eindoordeel over de onderhavige publikatie kan niet anders dan uitermate positief zijn. Het belang van het eerste deel ligt in het feit dat nu een compleet overzicht beschikbaar is van de secundaire Reynaertliteratuur, hetgeen de Reynaertliefhebber veel zoekwerk zal besparen. De grote winst van het tweede deel ligt in het feit dat met gebruikmaking van recente inzichten en moderne literatuurtheorieën een complete analyse gegeven kan worden met tal van nieuwe vondsten, die op zijn minst prikkelen tot nieuw onderzoek.
Het boek van Van Daele is een onontbeerlijke aanwinst in iedere Reynaertbibliotheek. Zonder kan op dit moment niet.
J. LUYTEN |
|