Tiecelijn. Jaargang 8
(1995)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Reynaert in het dialectEen dialect is pas een dialect wanneer het in tegenstelling komt te staan met een meer algemene taal, een zogenaamd Algemeen Beschaafd. Van dat ogenblik af wordt het ook als ongeschikt ervaren om geschreven en gedrukt te worden, want de functie van geschreven en gedrukte taal is juist het eerste domein waar die algemene taal bij haar ontstaan beslag op legt. Dat geldt in de eerste plaats voor de functies met een ‘officieel’ karakter van de geschreven taal: die van administratie, gerecht, school en kerk. Is dialect dan per definitie alleen maar gesproken taal? Dat lijkt toch te worden tegengesproken door gedrukte stukjes in het dialect in lokale en regionale Vlaamse bladen. In Nederland is het zelfs zo dat in sommige streken, vooral in Limburg, maar ook in de noordoostelijke provincies en ook een beetje in Zeeland, een dialectliteratuur bestaat. In Noord-Duitsland is er zelfs een vrij omvangrijke Platduitse letterkunde. We kunnen echter in dit verband twee dingen constateren. Ten eerste behoort het merendeel van die geschreven dialectteksten niet tot de zogenaamde hogere of ernstige literatuur. Het dialect wordt als geschreven taal integendeel meestal gebruikt om humoristische of komische effecten te bereiken, het wordt m.a.w. in die functie niet helemaal serieus genomen. Weliswaar bestaat er ook een ernstige dialectliteratuur (in Vlaanderen echter nauwelijks), maar die heeft kennelijk met het tweede fenomeen te maken, dat overigens ook bij de humoristische dialectliteratuur een rol speelt: men begint vooral in het dialect te schrijven wanneer duidelijk wordt dat dat dialect door de algemene taal in het defensief is gedrongen, d.w.z. wanneer in een lokale gemeenschap steeds minder mensen in steeds minder situaties dialect gaan spreken. Dat een dialect met uitsterven wordt bedreigd, kan iedereen constateren wanneer in die gemeenschap de ouders hun kinderen in de algemene taal beginnen op te voeden. Dan ontstaan er nostalgische gevoelens, waarbij het dialect ervaren wordt als een stuk cultuurgoed dat in gevaar verkeert en dus gered dient te worden. Dat gelooft men min of meer te kunnen doen door het op te tekenen. Men gaat dan b.v. dialectwoordenboeken maken of ook teksten in het dialect schrijven, zoals gezegd meestal humoristische. De mensen die dat doen, zijn vaak dezelfden als zij die hun kinderen in de algemene taal opvoeden. Het zal na het hierboven uiteengezette dan ook niet verwonderen dat in het Nederlandse taalgebied de eerste dialectteksten zijn geschreven in de streek die de bakermat van het ABN is geworden: in het Holland van de zeventiende eeuw, meer bepaald in Amsterdam en Den Haag. Het zijn kluchten en ook spotdichten, waarin Amsterdammers en ook boeren uit de omgeving aan het woord zijn of in hun optreden worden gekarakteriseerd, steeds met de bedoeling, komische effecten te bereiken. Bredero | |
[pagina 136]
| |
heeft in beide genres geschitterd, maar ook Vondel heeft een aantal satirische gedichten in het Amsterdams geschreven. In de drie belangrijkste blijspelen uit de Gouden Eeuw, de Warenar van Hooft, de Spaanschen Brabander van Bredero en Trijntje Cornelis van Huygens, wordt Hollands dialect en - als contrast daarmee - Antwerps gesproken. Dit laatste wordt als een soort protserige vergane glorie beschouwd, waar de gecultiveerde nieuwe rijke Hollander zich vrolijk over kan maken. Het duurt dan tot in de negentiende eeuw eer men in de uithoeken van Nederland, en dat zijn vooral de drie hierboven genoemde streken, het gesproken ABN als een bedreiging voor het dialect begint aan te voelen. Dat is de tijd van de romantiek, een stroming die juist veel belangstelling heeft voor het verleden en voor het eigene, in dit geval het regionale, ook wat de taal betreft. We zien dan het begin van een dialectliteratuur waarvan - juist omdat we met de periferie te maken hebben - het taalgebruik veel sterker afwijkt van het moderne ABN dan het zeventiende-eeuwse Hollands van het destijds nog ‘wordende’ Nederlands. De negentiende eeuw is ook de tijd van de herontdekking van de middeleeuwse Reynaert, die men op een nieuwe manier gaat interpreteren: als een schelmse figuur, die lustige avonturen beleeft en waar men zich als lezer mee kan identificeren. Dat is bij een aantal auteurs kennelijk een voldoende aanleiding om moderne herschrijvingen van het Reynaertverhaal tot stand te brengen. Deze ontwikkelingen versterken zich in de twintigste eeuw, d.w.z. er ontstaat nog meer dialectliteratuur en er ontstaan nog meer Reynaertbewerkingen. Het kan dan ook niet uitblijven dat sommigen zich geroepen voelen om de Reynaert in het dialect na te vertellen. En het zal dan ook niet verwonderen dat die dialectbewerkingen in de genoemde drie uithoeken van het taalgebied tot stand zijn gekomen. De eerste is een Groningse, door Jelte Dijkstra, van 1921: Van de Vos Reinaerde, oet 't Middelned. vertoald in 'n Grönneger tongval. In 1979 verscheen er een herdruk van. Het is een bewerking in verzen, die ‘ploatjes van H.E. Roodenburg’ bevat. Een van die plaatjes laat voor het eerst in de moderne illustratiegeschiedenis van de Reynaert een blote pastoor in zijn gevecht met de kater zien. Het gaat dus om een ongekuiste uitgave, ook wat de tekst betreft, wat voor de tijd waarin het boekje verscheen, opmerkelijk is. Wellicht was, juist omdat het dialect als een ander vertelmedium fungeerde dan de ‘ernstige’ standaardtaal, het hierin gemakkelijker om het welvoeglijkheidstaboe te doorbreken. Nummer twee in de rij is pas na de Tweede Wereldoorlog geschreven. In een aantal nummers van het weekblad De nieuwe Mijnstreek publiceerde Jan Wouters episoden uit het Reinaertverhaal in het Nederlands-Limburgse dialect van Beek. Ze werden na zijn dood gebundeld: Diergedicht uit de oudheid. ‘Van den Vos Reinaerde’ naar een originele vlaamse vertaling in Beeker dialect omgewerkt door de heer Jan Wouters zg. (Jan van Makske), toneelspeler en schrijver van verschillende toneelspelen in dialect; verlucht met prenttekeningen van zijn naamgenoot Jean Wouters, uit Beek (1963). De afzonderlij- | |
[pagina 137]
| |
ke episoden, in versvorm, zijn door korte toelichtende prozateksten met elkaar verbonden. Een aantal moeilijke Limburgse woorden zijn in voetnoten verklaard. Als basis voor zijn tekst heeft Wouters de bewerking voor volwassenen van Jan Frans Willems in de uitgave van Hellinga in de Ooievaarreeks gebruikt. De pastoor is dus een koster geworden, maar er wordt zoals bij Willems wel gesuggereerd wat er met hem op het cruciale ogenblik gebeurt. Het boekje bevat enkele tekeningen van dieren die in het verhaal optreden, maar geen afbeeldingen van scènes. De derde dialectbewerking stamt uit Zeeland: Het bèèste-verhaal van Den Vos Reinaerd uut den Middeleeuwsen tekst beriemd verzeeuwst deur J. Kousemaker (1981). Het is geschreven naar aanleiding van het 800-jarig bestaan van de stad Hulst, maar het dialect is eerder een soort algemeen Zeeuws. De bewerker heeft gebruik gemaakt van een uitgave van de Middelnederlandse tekst, maar ook van andere moderne bewerkingen, waaronder de Groningse van Dijkstra. Ook hij vertelt het verhaal in verzen en doet dat op een ongekuiste manier. Het boekje is mooi geïllustreerd met houtgravures van A.S. Hendriks, die zijn overgenomen uit de bewerking Van den vos Reinaerde. In nieuwer Nederlandsch nagerijmd door J. van Dam (1939). Enkele zeldzame keren wordt een moeilijkheid (echter nauwelijks een dialectwoord) in een voetnoot toegelicht. Volledigheidshalve vermeld ik dat er ook twee Friese bewerkingen bestaan, allebei eveneens in verzen. De oudste is een toneelversie van Freark Dam, Rjochtdei (‘Gerechtsdag’) uit 1939, de jongste een epische tekst van Klaes Bruinsma, Rein de Foks, van omstreeks 1980. Het Fries is wel als een aparte taal te beschouwen, maar toch kunnen we aannemen dat bij het ontstaan van deze versies dezelfde factoren een rol hebben gespeeld als bij de Nederlandse dialectbewerkingen van de Reynaert. En waar blijft bij dat alles Vlaanderen? Hier is de bedreiging van het dialect door de algemene taal pas in de laatste decennia duidelijk geworden. Anders uitgedrukt: tot voor kort waren in Vlaanderen de tijden voor dialectbewerkingen van de Reynaert nog niet rijp. Ze zijn het echter thans blijkbaar wel geworden, want zopas (in november 1995) verscheen een bewerking in het Leuvens: Roënoot de Vos, nooverteld in 't Leives en up roëm gezet dei Rik Poinet, mei bellekes van Marcel Cockx. Misschien is voor sommige lezers van Tiecelijn een vertaling niet overbodig: Reynaert de Vos, naverteld in 't Leuvens en op rijm gezet door Rik Poinet, met beeldekens (‘prentjes’) van Marcel Cockx. Het boekje, dat 119 bladzijden telt, is uitgegeven door de Academie voor het Leuvens Dialect vzw, Brusselsestraat 46, bus 6, B-3000 Leuven (D/1995/7057/1, ISBN 802599). Het verhaal is opgebouwd in 329 strofen van zes verzen, in vrij ritme, met een rijmschema ababcc. Het is ingedeeld in 27 hoofdstukken (‘uefdstikke’) en leest, voor wie een beetje met een Zuidbrabants dialect vertrouwd is en zich wat aan de spelling heeft gewend, vrij vlot. Er zitten heel wat geestige vondsten in, o.a. in het gebruik van nogal wat Franse leenwoorden. | |
[pagina 138]
| |
De tekst waarop zijn ‘Leuvense Reinaert stoelt’, is volgens de bewerker die van Jan Frans Willems. Hij noemt de twee versies, die voor volwassenen van 1834 en die voor schoolgebruik van 1836. Dit laatste jaartal is zeker onjuist. De oudste druk van Willems' schooluitgave is immers van 1839. De geschiedenis van die bewerking en ook de voorlopige van haar herdrukken is onlangs uit de doeken gedaan door Rik van DaeleGa naar voetnoot1. Poinet heeft een klokje horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt: in 1836 verscheen de tekstuitgave van de Middelnederlandse Reynaert door WillemsGa naar voetnoot2. Toch heeft hij (naast een of meer andere, niet aangegeven bronnen) duidelijk een druk van Willems' moderne versie voor schoolgebruik als basis voor zijn bewerking gebezigd, zoals o.a. uit strofe 103 blijkt: In een kolêren es em dan vejoeët gesprunge
rècht noo de kester zenen dikke neis.
Toëboot beit er in en iee gevrunge
tot em de neis er afgebeiten aa, serjeis!
Ge moest et zien, 't was e koddeg zicht
de kester van 't derp zonder neisgewricht!
Dat is een beetje verrassend: de jongste dialectbewerking, uit de postmodernistische tijd van de onbeschroomdheid, is preutser dan al zijn dialectvoorgangers. Dat zal wel eerder aan de hoofdbron van Poinet dan aan zijn eigen instelling liggen. Aan de tekst van de bewerking, die ik verdienstelijk en geestig (maar natuurlijk geen grote poëzie) vind, gaan een voorwoord van niemand minder dan de Leuvense burgemeester Louis Tobback en een inleiding van de auteur zelf vooraf. Over deze laatste ben ik heel wat minder geestdriftig. Poinet deelt hier o.a. enkele wetenswaardigheden over vossen mee, legt een aantal spreekwoorden en zegswijzen over vossen uit en vertelt enkele details over leven en werk van J.F. Willems. Ook geeft hij een ‘Overzicht over de oorsprong en ontwikkeling van het dierenepos’. Als het ooit tot een herdruk van de Leuvense Reynaert zou komen, wat ik hem wens, dan zou dit overzicht dringend herwerkt dienen te worden, want het staat bol van onnauwkeurigheden en onjuistheden, te talrijk om op te sommen. Waar filologische deskundigheid vereist is, zou ook een verdienstelijk amateur als Rik Poinet zich raad moeten laten geven. Het wachten is nu op de volgende Vlaamse Dialectreynaert. [Jan GOOSSENS] |
|