| |
| |
| |
Uit boek en tijdschrift
(Ed.) B. Levy & P. Wackers, Reinardus. Amsterdam/Philadelphia, John Benjamins, 1994. Vol. 7. ISBN 90-2724036-1.
In dit zevende jaarboek van de internationale Reynaertvereniging werden vijftien lezingen van de 33 opgenomen die werden gehouden tijdens het tiende internationaal colloquium te Orléans (5 tot 10 juli 1993). Een volgende selectie wordt voorbehouden voor het nummer 8 dat in 1995 moet verschijnen. Het centrale thema van het Orléanscolloquium luidde: dierenepiek, fabel en fabliau. Voor wie het mocht vergeten zijn: een fabel is een korte moraliserende vertelling met dieren of dingen als handelende personen terwijl een fabliau een veelal boertige en langere versvertelling is waarin de mens de hoofdrol speelt.
Uiteraard richten deze lezingen zich in de eerste plaats tot professionele vossenjagers, maar wij zijn ervan overtuigd dat ook de ‘amators’ er hun gading in zullen vinden. De bijdragen leveren een schat aan boeiende en concrete wetenswaardigheden die de reeds verworven kennis aardig kan uitbreiden. Alle artikels werden in het Frans of Engels en in vaktaal geschreven, wat de lectuur niet voor iedereen evident maakt.
In een eerste paragraaf laten we zeer beknopt de behandelde ‘bestiaria’ de revue passeren (middeleeuwse boeken over dieren en hun eigenschappen) om daarna in een tweede iets uitgebreider bij fabel en fabliau stil te staan. In een derde paragraaf staan Reynaert en zijn metgezellen centraal. Wij verwijlen iets langer bij een bijdrage van Rik Van Daele over de ‘matière renardienne et toponymie’.
| |
Over bronnen, ooievaars en encyclopedische bestiaria
Boeiend en ook zeer toegankelijk voor wie zich niet professioneel met dierenepiek en dergelijke bezighoudt, is de tekst van Masami Okubo over de halfslachtigheid van de ooievaar (dier dat we in Reynaerts leugenverhaal ontmoeten als hij het over de kikkers heeft die een nieuwe koning willen). De titel van het artikel verraadt reeds de dubbele eigenschappen van de vogel: Notre-Dame ou la fille du Diable? Ambiguïté de la cicogne. In Azië vereerd als symbool van lang leven en voorspoed, genoot de ooievaar in het middeleeuwse westen niet dezelfde reputatie (eet slangen, padden en dergelijke vuiligheid). De schrijfster vertrekt vanuit onuitgegeven of slecht bekende teksten om aan te tonen hoe complex de symboliek van de ooievaar is, zonder daarom in een uitgebreide studie te vervallen. In de Franse bestiaria wordt het beest als doch- | |
| |
ter van de duivel gezien, maar in andere teksten dan weer als de Heilige Maagd, want beiden zijn vijand van serpenten (Maria plet ze met haar voet). Ook het feit dat ooievaars met zoveel zorg hun kleintjes voeden, zelfs met verlies van eigen pluimen, doet aan Onze-Lieve-Vrouw denken, die oneindig veel moeite doet voor het heil van de zondaars. Aldus transponeert de pen van de dichter een demonische vogel naar de heilbrengende Maria.
Dora Faraci heeft het over de bronnen van de bestiaria (The Bestiary and his Sources: Some Examples). Zij bestudeerde heel wat werken die tot de dierenboekentraditie behoren en vond daarbij, alhoewel deze werken behoren tot verschillende taalgebieden en perioden, nogal wat verbanden. Zij wijst op de vrijheid die bestiaria-schrijvers zich veroorloofden in het herschikken van de materie die door de traditie werd overgeleverd. Ter attentie van wie vertrouwder is met de materie: schrijfster gaat vooral in op de Physiologus Theobaldi, een bestiarium dat in de middeleeuwen bijzonder populair was.
In een derde bijdrage over bestiaria (Bestiaires encyclopédiques moralisés. Quelques succédanés de Thomas de Cantimpré et de Barthélemy l'Anglais) gaat Baudouin van den Abeele in op een viertal bestiaria die de twee in de titel vernoemde schrijvers als bronnen hebben gebruikt. Maar daar waar deze zuivere dierenboeken schreven (alhoewel in de prologen ervan gezegd wordt dat dergelijke encyclopedische werken predikanten moeten helpen bij het beter begrijpen van bijbelteksten), interpreteren deze ‘navolgers’ de natuur allegorisch en omhangen zij vogels, viervoeters, kruipdieren e.a. met een tros moraliserende bedenkingen.
| |
Fabels en fabliaus
In O faulse beste fine... uit Paola Cifarelli enkele bedenkingen over de kat in de Aesopische fabel van de zestiende eeuw. Zij ziet de kat als een soort type-geval in de fauna van de zestiende eeuw van waaruit men zich kan verdiepen in enkele problemen die zich opwerpen bij de voorstelling van dieren in de fabel. Vertrekkend van de traditionele leerfabels en oorspronkelijke verhalen leidt zij enkele krachtlijnen af die de evolutie van dit literair genre onderstutten. Eén leergedicht in het bijzonder boeit omwille van de problemen die het stelt in verband met de bronnen: De la guerre des chats, des chiens et des souris. Het gaat over het verlies van een document dat de relatie tussen honden en mensen regelde. Toevertrouwd aan de zorg van de katten werd dit document opgevreten door de ratten en dit verlies werd oorzaak van de vijandschap tussen honden en katten enerzijds en katten en ratten anderzijds.
| |
| |
Dat fabliaus anticlerikaal getint zijn, is algemeen bekend. Priesters zijn rijk, gierig, wulps en gulzig. Anne Cobby wil dit antiklerikalisme (L'anticléricalisme des fabliaux) toch enigszins nuanceren. Wat reeds menigmaal werd beschreven, wil zij meer genuanceerd aantonen. Priesters worden niet gestraft omdat ze priester zijn, zo vertelde G. Hutton reeds in het Lausanne-colloquium, maar omdat ze hun toevlucht nemen tot af te keuren middelen. Deze vraag wil Cobby bekijken vanuit de actualiteit en de tijdsgeest. Geld en intelligentie, twee fundamentele thema's van het genre, wil zij in het licht van zekere evoluties in de kerk bestuderen, evoluties die zich voltrekken tijdens de ontwikkeling van een stedelijke en commerciële maatschappij. Ze wil meteen het traditionele beeld van de fabliaus doorbreken, met name het idee dat het alleen maar veelal schunnige vertellingen zouden zijn om mee te lachen.
Maar ook andere thema's kunnen bespeeld worden. Brian Levy kiest er de ouders uit (‘Honore ton père et ta mère...’ Présence et fonction des parents dans les fabliaux). Als personages komen zij er allesbehalve schitterend uit te voorschijn, en zeker ook niet waar het over hun afstamming gaat. In de fabliauwereld heeft de familie niets heiligs meer, de haard is een strijdarena waar huisgenoten vijandig tegenover elkander staan. Ouders lijken een pretext om het vijfde gebod van de kaart te vegen, liefde wordt obsceen vernietigd. De symbolische banden van verwantschap steunen niet op affectie of op eerbied, maar dikwijls op ‘une corde d'une toise’ (circa twee meter) zo Bordeors Ribaus het formuleert: ‘Mais qui t'a mis au monde? Comment était ton père, ou ta mère? Moi, je les ai bien connus, parbleu: ton père s'est fait pendre à Barsur-Aube, pur avoir chipé un manteau; et quant à ta mère, on l'a pendue la tête en bas, cette même année, à Provins...’
In ‘Tuit voir ne sont pas bel a dire’. Les fables d'Eustache Deschamps ou la tradition didactique réinterprétée par un poète de cour gaat Gabriella Parussa dieper in op een aantal ballade-achtige fabels en Aesopische verhalen in het immense werk van Eustache Deschamps (veertiende-eeuws hofdichter) die blijkbaar aan de aandacht van de critici ontsnapten. Onder andere raaf en vos zijn van de partij en de Reynaert-geïnteresseerde zal zich verheugen over een flinke portie tekst die ingaat op de invloed die Deschamps onderging van Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie (ook de naam Thiesselin was hem niet vreemd). Het is een bijdrage die een grote kennis veronderstelt van de Aesopische literatuur en die ongetwijfeld nieuwe perspectieven opent.
Hugues de Mâcon (dertiende eeuw) bleef tot onlangs een bijna onbekend schrijver en zijn werk Gesta militum werd nooit uitgegeven. In 1990 deed Ewald Könsgen dit wel. Op zeer minitieuze wijze gaf hij de negen boeken uit waarin de held telkens een andere ridder is. Jean-Marc Pastré noemt de verhalen in zijn bijdrage Une nouvelle version des Tresces et du Chainse ou l'utilisation des fabliaux dans les Gesta militum de Hugues de Mâcon bakens van eerste kwaliteit voor de studie van het fabliaugenre. In
| |
| |
het zevende en achtste boek komen boeiende variaties voor op de in het Frans betitelde fabliaux Des tresces (een Boccaccio-achtig pikante story van vergissingen i.v.m. een beminde schone) en Des III chevaliers et del chainse (drie ridders die dingen naar de liefde van de vrouw van hun gastheer). Waar Pastré sterk ingaat op de inhoud van deze liefdesverhalen en voortdurend vergelijkt met andere interpretaties van dezelfde thema's, blijft dit artikel ook voor de minder ingewijde bijzonder toegankelijk.
In een zelfde pikant-geestige sfeer kan ook de bijdrage geplaatst van Jean-René Scheidegger: Le sexe du crucifix. Littérarité, art et théologie dans ‘Le Prêtre teint et Le Prêtre crucifié’. De beschrijving van het beeld in de middeleeuwse literatuur (schilderijen, beelden, kunstvoorwerpen...) of de ‘ekphrasis’ inspireert tot heel wat vragen vanuit literair of semiologisch standpunt of i.v.m. de relaties die de literatuur onderhoudt met andere cultuuruitingen zoals kunst, theologie of psychologie. In dit opzicht zijn genoemde fabliaus bijzonder interessant en revelerend, marginaal als ze zijn, zelfs extreem, in het geheel van middeleeuwse teksten waarin beelden beschreven worden. In beide fabliaus berust het komisch effect op een gemeenschappelijk motief: een kuise (?), ja maagdelijke (?) priester wordt als het ware een beeld tussen de beelden van de gekruisigde Christus, in de eerste plaats om zijn ongebreidelde seksuele driften te verbergen voor de ogen van de echtgenoot van de beminde. Dit wordt telkens bestraft door het risico gecastreerd te worden of de castratie zelf. In beide fabliaus wordt ‘des priesters’ list anders voorgesteld, hetzij als poedelnaakte met een beweeglijke klepel tussen de beelden of als een geschilderd beeld na een duik in de verfketel en te drogen gelegd voor het vuur. Twee ‘perverse’ fabliaus waarin de spanning tussen christendom en seksualiteit sterk aan bod komt en waarin censuur wordt voorgesteld terwijl ze zelf niet worden gecensureerd. Orthodoxie en molestatie van orthodoxie. Scheidegger gaat naar aanleiding van deze pikante story's zeer genuanceerd in op heel wat vragen gesteld vanuit literatuur, kunst of theologie.
Een laatste bijdrage die met fabels te maken heeft vinden wij in Shepherds, Wolves, Foxes and others in Spenser's Shepheardes Calender' van Elizabeth Porges Watson. In 1569 begonnen als student in Cambridge, voltooide de puriteinse Spenser dit merkwaardig werk in 1578-1579 als secretaris van de bisschop van Rochester. Een virtuoze prestatie waarin de twaalf maanden door twaalf herdersdichten worden vertegenwoordigd. Het menselijk leven en de geschapen tijd zoals geopenbaard als goddelijk plan in de bijbel en werkzaam doorheen de geschiedenis zijn de thema's. E. Porges Watson stelt het werk naar inhoud en vorm voor. Twee herdersdichten gebruiken Aesopische voorbeelden: de fabels van de eik en de doornstruik (februari) en van de vos en de jonge geit (mei). Ook maart, juli en september bergen kortere fabels als anekdoten vermomd. Deze fabelpassages weerspiegelen de politieke en religieuze toestanden in
| |
| |
de Engels kerk in Spensers tijd. Heel wat fragmenten (in Spenseriaans Engels) en een zestigtal illustraties helpen sterk bij de kennismaking van dit minder bekend werk.
| |
Reynaert en zijn metgezellen
Wilfried Schouwink haalt de nu genegeerde Latijnse bewerking van het Reynaertmotief en zijn gezellen van onder het zestiende-eeuwse stof: Hartmann Schoppers Latijnse versie van Reynke de Vos (1567). In zijn lezing Reinike from the Pen of a Mercenary. Hartmann Schopper's Opus Poeticum plaatst hij dit werk naast de Isengrimus en de Reynardus Vulpes, en hij vraagt zich af wat Schopper bezielde om in deze overgangstijd nog in het Latijn te schrijven? Schouwink gaat in op de compositie, de poëtische technieken en eigen vindingen en de naleving in een Engelse vertaling van 1706. De Latijnse fragmenten maken het de Latijn-onkundige uiteraard moeilijk.
De leek, maar Reynaertvriend, zal zeker geboeid worden door ‘Si le gita/sor son dos, et si l'en porta (Yvain, vv. 3445-46) ou: comment porter un cerf si vous êtes un lion’, een bijdrage van Richard Trachsler. Schrijver refereert aan een verhaal van Chrétien de Troyes (Le chevalier au lion) waarin een leeuw die Ywein bij de jacht helpt een gedood hert op de rug draagt, waar de andere dieren hun prooi toch over de grond slepen. Trachsler verdiept zich in dit fenomeen en ziet als mogelijke invloed ook de vos die dikwijls wordt voorgesteld met zijn prooi op de rug (hij verwijst o.a. naar de studie die Kenneth Varty maakte over de iconografie van de Roman de Renart). Een aantal illustraties verduidelijken dit artikel.
Kenners van de Roman de Renart kunnen hun kennis verdiepen door lezing van Bernard Ribémont: Renart et le cheval. Een dierenwereld als projectie van een menselijke wereld veronderstelt meer dan deze dieren alleen maar te laten praten. De auteur citeert een aantal fundamentele elementen en gaat vooral op de realia in. Daarmee worden een aantal hulpmiddelen bedoeld die het fysisch decor vastleggen. Zij maken de relaties tussen beide werelden mogelijk, ondersteunen de waarschijnlijkheid van de voorstelling en rechtvaardigen het gebruik van het woord door dieren in een context die satirisch of allegorisch is en toch niet kunstmatig overkomt. Tot die realia behoren o.a. een aantal ‘anonieme’ dieren die de wereld van Renart bevolken. Onder hen het feodale dier bij uitstek: het paard. De auteur analyseert uitvoerig en concreet de betekenis van dit dier in de Roman de Renart.
Van Joan B. Williamson vinden we een korte bijdrage waarin de Roman de Renart naast Walt Disney's film Robin Hood wordt gelegd. Dit wordt mogelijk door de middeleeuwse kleur die de film a.h.w. heeft gekregen. Bovendien domineert het bekende conflict wolf en vos waarbij Robin Hood in de pels van de ‘felle’ zit.
| |
| |
De Tiecelijnlezer zal vooral geboeid worden door het artikel Matière renardienne et toponymie van Rik van Daele, een aspect dat hem uitzonderlijk boeit en waarmee hij trouwens met succes doctoreerde (Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde, Gent, 1994). Toponiemen doen heel wat vragen rijzen. Waar bevinden zich de vermelde plaatsen? Leren ze iets over de oorsprong, de datering, de schrijver, het publiek, het manuscript en de latere receptie? Wat kunnen wij eruit afleiden? Hoe functioneren zij ten opzichte van het publiek? Dragen zij in zekere zin bij tot de interpretatie van het verhaal? Rik van Daele is overtuigd dat de toponiemen ons kunnen helpen klaar te zien in de receptie van een branche in het bijzonder en van gans de matière renardienne in het algemeen. Maar in deze bijdrage wil hij de schijnwerper vooral richten op Van den vos Reynaerde. In een eerste deel gaat hij kort in op de toponiemenstudies van Teirlinck, de Notax-groep, Gysseling en de Boudelo-groep. Al deze studies wagen conclusies betreffende auteur, plaats en tijd van ontstaan. Zonder deze stellingnames te veronachtzamen waagt Van Daele zich echter op een ander pad: plaatsnamen als elementen die deel uitmaken van een literaire werkelijkheid. De middeleeuwse auteur ziet plaatsnamen niet als factoren die onze wereld klaar en duidelijk structureren, maar zij roepen voor hem een wereld van associaties op, zij hebben een intermediërende rol tussen de werkelijke en literaire wereld. De lezer moet zich niet direct reële historische plaatsen voorstellen die men precies kan lokaliseren, het zijn plaatsen van handeling die in de eerste plaats een literaire ruimte met associatieve betekenissen suggereren. De middeleeuwse auteur veronderstelt dat zijn publiek (het eerste) dezelfde associaties maakt als hijzelf, dat het gebruik van een toponiem kan duiden en in de tekst interpreteren. Maar kan het latere publiek dit nog?
De auteur toetst deze vraag aan de toponiemen Hulsterlo en Absdale (betekenis en literaire beleving), terwijl ook nog andere de revue passeren, vooral dan Kriekeputte en Hijfte (teken van een duivels landschap). Enkele kaartjes in de bijlage helpen de lezer op weg. Het middeleeuwse publiek begreep ‘met goeden sinne’ en herkende het landschap, maar begreep ook hoe de auteur een reëel landschap omschiep tot een literair en symbolisch landschap. De Reynaerttoponiemen functioneren vooral als karakterisering van de vos als subtiele bedrieger die de taal perverteert. Op de vraag ‘waar?’ kan geen historisch landschap precies gekleefd, er kan slechts gewag gemaakt van een geïmpliceerde lokalisatie. Het verhaal heeft plaats in het ‘hier’ (de plaats waar toen rond de verteller de toehoorders stonden). De vos verdwijnt in een donker woud, een wild bos, het gaat om een literaire afstand, een psychologische, een morele. De wereld van Malpertuus (slechte wereld) is een wereld met andere normen, de wereld van list en kwaad.
Het nummer eindigt met een in memoriam voor Takeshi Shimmura (1905-1992), de peetvader van de Japanse Renardisten.
[Marcel RYSSEN]
| |
| |
Doe moeste bliken Reynaerts werc.
Alse hi dat hoeft voert trac,
Botsaert, ende sach dat:
Helpe, wat lettren zijn dit?
Heere coninc, bi miere wit,
Dit es dat hoeft van Cuaerde!
|
|