Tiecelijn. Jaargang 7
(1994)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Het vel van de beer - een nabeschouwingIn een eerdere bijdrage heb ik geprobeerd de literaire gestalte van de beer nader toe te lichtenGa naar voetnoot1. Dat daarbij niet alle (westerse) bereverhalen aan bod zijn gekomen, ligt voor de hand. Dat was trouwens lang niet de bedoeling, al was het wél de bedoeling een representatieve staalkaart te bieden van een aantal literaire contexten waarin beren optreden. Wat volgt is een bescheiden aanvulling. In de hoop de vroeger beschreven ‘contexten’ iets meer tot hun recht te laten komen. Een kort verslag. | |
1Dat in jeugd- en kinderboeken de beer een graag geziene gast is, spreekt voor zich. De beer is nu eenmaal een bijna spreekwoordelijke kindervriend. En dat zal allicht wel altijd zo blijven. Daarmee is voor mijn part in dat verband het belangrijkste gezegd, al zou ik graag wat aandacht vragen voor Beer en Jager (Querido, 1987) van Doeschka Meijsing. De aandoenlijke eenvoud van het verhaal - eigenlijk tien korte verhalen - en de onmiskenbare helderheid van de taal maken die roman bijzonder leesbaar. Bovendien is de symboliek ervan al even transparant. Jager en Beer, die van nature elkaars erfvijanden zijn, kunnen het in dit boek goed met elkaar vinden. Zelfs als het hele maatschappelijke bestel (rechter Lange en de Commissie Onderzoek Wanhoop en Beestachtigheid) Jager ertoe dwingt de ‘veroordeelde’ Beer te executeren, treffen de kogels niet echt doel. Het gevolg is wel dat daardoor ook Jager niet langer betrouwbaar wordt geacht. Omdat Jager dat beseft, zwemt hij (de) uitgewezen Beer achterna. Samen op hun vlot ‘zijn ze... geworden tot figuren in een droom die voorbijdrijft’ (p. 78). In de laatste bladzijden van het verhaal slaat Beer zijn poot beschermend om Jagers schouders. Zijn dierenverstand is blijkbaar klein maar zijn mensenhart des te groter: dat hart laat Beer toe begrip te hebben voor Jagers aardse opdracht en hem desondanks liefderijk te omarmen. Deze omarming neutraliseert erg treffend het voor Doeschka Meijsings personages typerende ‘besef niet in de wereld thuis te horen’. Het verhaaleinde plaatst dan ook een hoopvolle kanttekening bij het gevoel van ‘rouw’ dat hen blijkbaar eigen isGa naar voetnoot2. Minder fortuinlijk vergaat het de oude beer in de openingsscène van Trygve Gulbranssens Het geslacht Bjorndal. De beer die zich aanvankelijk aan de rand van een ravijn laat bewonderen, is voor de valleibewoners het symbool van de angst. Alleen een bosmens als Torgeir Bjorndal kan hem in een frontaal gevecht aan. De confrontatie wordt als volgt | |
[pagina 157]
| |
beschreven: ‘Woedend gebrul van de beer sneed boven zijn hoofd door de lucht en met zijn klauwen scheurde de beer hem kleren en vlees van de rug, zodat het bloed er tappelings afliep. Intussen wist Torgeir zijn armen naar omlaag te duwen langs de vacht van de beer, en het gelukte hem het heft van zijn mes beet te grijpen; hij duwde zich af van de bereborst en bracht het mes naar omhoog tot daar, waar zich het hart moest bevinden, plantte het mes er in en draaide het rond in de wonde. Een kramptrekking ging er door het berelijf, zijn klauwen sneden diep in Torgeirs rug, - en toen brak de kracht van de beer, en beiden vielen zij ter aarde’. Torgeir stelt daarmee een mythische daad, die de buitengewone signatuur van zijn nageslacht onderstreept. De kracht die hij mobiliseert om de beer uit te schakelen is meteen een metafoor voor de vitalistische levensinstelling waarvan de sterke, mannelijke personages - Dag voorop - verder in deze trilogie blijk geven. | |
2De beer als vriend. De beer als vijand. Tussen die twee uitersten bevinden zich allicht de meeste literaire beregestalten. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor het reusachtige dier dat in een paar verhalen van William Faulkner aantreedt. Faulkner heeft met name een paar hoofdstukken van zijn roman Go Down, Moses (1942) als afzonderlijke verhalen gepubliceerd. Het betreft het verhaal Lion, dat in 1935 werd geplaatst door het tijdschrift Harper's, en het ronduit meesterlijke The Bear, dat pas in 1942 werd aanvaard door The Saturday Evening Post, nadat de eerste versie op vraag van de uitgever grondig was bijgewerktGa naar voetnoot3. In beide verhalen gaat het om de jacht op de gevreesde en tegelijk vereerde beer Old Ben. Zowel in het eerste als het tweede verhaal is het hoofdpersonage een jonge knaap, die de spil vormt van een spectaculaire jachtpartij. Hij is bovendien de verteller van het eerste verhaal, dat veel aandacht besteedt aan de (over)moedige agressiviteit van de drijfhond Lion. In het tweede verhaal daarentegen treedt een externe verteller op die over de jagersinwijding van een tienjarige jongen rapporteert. Toch is de ‘boslucht’ in beide verhalen zonder meer identiek. Het gaat wel degelijk om dezelfde jagers, dezelfde leider (een zekere Major de Spain) en dezelfde beer. Opvallend is vooral de uitvoerigheid waarmee over het ‘wezen’ van het bejaagde dier wordt uitgeweid. Die uitweidingen worden gelokaliseerd in het hoofd van de jongen, die dus ook de focalisator is van de beide verhalen. Wat zich in zijn ‘binnenwereld’ afspeelt, komt erg authentiek over omdat die mijmeringen/overwegingen tegelijk een beeld geven van hoe de oude beer door de jagerstraditie wordt gezien. Zo wordt hij vol eerbied omschreven als ‘the chief, the Sunbegotten, who knew the language which we spoke but was superior to using it himself’. Terwijl de jongen op wacht staat, dagdroomt hij van de | |
[pagina 158]
| |
beer en schrijft hij hem ‘supernatural powers’ toe. Die buitengewone kracht maakt het beslissende gevecht tussen de beer en de hond en daarna dat tussen Boon en de beer des te indrukwekkender. ‘Tweetenige’ Old Ben wordt geveld. In het tweede verhaal is het hoofdpersonage aanzienlijk jonger en, parallel daarmee, de omvang van het dier veel imposanter. De eerste verschijning van de beer maakt op hem de volgende indruk: ‘it seemed to the boy that it would never stop rising, taller and taller...’. Als zijn vader hem na de dood van de beer onderhoudt over de onaantastbaarheid van de Waarheid (met hoofdletter), komt de jongen op eigen houtje tot het inzicht dat de beer de belichaming is van de vrijheid. Die vrijheid is zo absoluut dat Old Ben ze in de waagschaal gooit om de diepte ervan des te beter kunnen smaken. Daarom is Old Ben ook onoverwinnelijk en beschikt hij over ‘the wild and invincible spirit of an old bear’. De oude, eeuwige beer staat in dit verhaal zonder meer symbool voor een filosofische gedachte: hij verpersoonlijkt de ultieme uitdaging van het leven. | |
3Het is bekend dat boeken net als mensen een eigen leven leiden. Zo gebeurt het wel eens dat bepaalde teksten vele tientallen jaren uit de aandacht verdwijnen of ten onrechte nooit de aandacht krijgen waarop ze recht hebben. Dat laatste is zeker het geval met De bouwput van de Russische schrijver Andrej Platonov (1899-1951). De bewuste roman is pas heel recent deel gaan uitmaken van de Russische literatuurgeschiedenis. Wie zijn naam opzoekt in de Moderne Encylopedie van de Wereldliteratuur vindt een krap artikeltje aan zijn oeuvre gewijd. Ook in de uitgebreide thematische anthologie van Emmanuel Waegemans wordt hij slechts en passant vermeld. Een beetje verontschuldigend heet het dat zijn oeuvre ‘pas onlangs ontdekt werd’Ga naar voetnoot4. Dat klopt ook wel, al is dat vooral te danken aan de niet aflatende ijver van slavist-vertaler Kees Verheul. Die bracht in 1976 een eerste, ‘voorlopige’ vertaling op de markt. In 1990 verscheen bij Van Oorschot een definitieve Nederlandse versie van het boek. In de recentste editie van de Geschiedenis van de Russische literatuur (1993) lijkt hij eindelijk toegelaten tot de canon der groten. ‘Door zijn taal en inhoud heeft Platonov een grote invloed gehad op de moderne generatie, die hem weliswaar pas na 1956 ontdekte’Ga naar voetnoot5. Tot daar een erg korte maar, naar me voorkomt, noodzakelijke greep uit de receptie-geschiedenis van Platonovs boek. Platonov beschrijft in zijn roman het collectiviseringsproces ten tijde van Stalin. Vooral het lot van de vrije boeren (de koelakken) wordt volgens Waegemans ‘realistisch beschreven’. Het boek verbeeldt hoe een aantal personages verplicht worden hun vroegere bestaan op te geven, om in een gezamenlijk manoeuvre een gigantische ‘bouwput’ te bouwen. Het resultaat van deze ‘collectiviseringsdrift’ is dat iedereen ‘het vermogen om te denken’ | |
[pagina 159]
| |
(p. 101) kwijt raakt. De overheid ‘organiseert’ immers het leven (en het geluk) van elk individu, in die mate dat iedereen zich noodgedwongen bereid verklaart ‘om zich tot in de eeuwigheid te laten organiseren’ (p. 132). Zelfs ‘ongeorganiseerde weersomstandigheden’ worden niet gedoogd (zie p. 94). Wat niet kan worden ‘georganiseerd’ moet overigens worden ‘gelikwideerd’. Dat laatste is het onfortuinlijke lot van de ‘invalide stumpers’ en de ‘kapitalisten’ (zie bijv. p. 147). In De bouwput wordt elke uiting van individualisme op systematische wijze in de kiem gesmoord. Dat wordt o.m. treffend geïllustreerd door de introductie van een smidsknecht die het ideaal van het nieuwe regime perfect verpersoonlijkt. En die knecht blijkt niet alleen een beer te zijn, maar nog wel een beer die Bruin heet. In de voorstelling van Bruin wordt de veronderstelling dat het inderdaad om een verdierlijkt en niet om een gemiddeld menselijk personage gaat, keurig volgehouden. Hij mokert er op los, steekt ‘zijn poten in een emmer voor een schone wasbeurt’, waggelt, vangt vliegen met zijn poten, begint al eens te grommen, spert ‘zijn muil open’ en heft meer dan eens ‘een woest gebrul aan’. Kortom, wat hij ook doet, Bruin blijft altijd zichzelf: een beer die tot alles in staat is, behalve tot enig zelfstandig, rationeel gedrag. Hij is, zoals de tekst zo fraai zegt, ‘een reuzekerel, een echte oude proletariër’ (p. 159). Voor de actieleider is hij de gedroomde handlanger om onwillige boeren uit hun huizen te zetten. Hij is erg meegaand, werkzaam, volkomen hersenloos en tuk op zoetigheid. In meer dan een opzicht lijkt hij dan ook de karikaturale heruitgave van zijn naamgenoot uit de middeleeuwse Reynaertverhalen. Misschien - heel misschien - heeft Platonov wat dat betreft (onbewust) een en ander ontleend aan die oude vertrouwde teksten. Bruin verschijnt in zijn tekst in elk geval als de archetypische belichaming van slaafse domheid. | |
[pagina 160]
| |
4In het naoorlogse poëtische landschap van de Nederlandse literatuur hebben beren zich nooit goed op hun plaats gevoeld. Zij verschijnen er uiterst zelden. En als dat wel gebeurt is een knipoog naar een kindervers nooit ver weg. Of moet de aanleiding gezocht worden in een waar gebeurd verhaal waar toch een lyrische vonk vanaf slaat. Dat is bijvoorbeeld het geval met het gedicht ‘Beer in bed’ in de bundel Strijklicht (1971) van Judith Herzberg. In het gedicht doet de ik-figuur verslag van een verdwaalde beer die in zijn bed de nacht komt doorbrengen. Tot hij na dagen vredevol samenleven voorgoed verdwijnt. De ik gaat hem achterna maar vindt zijn spoor niet terug. Hij keert dus terug ‘in hopeloze hoop dat hij intussen / thuis zou zijn’. Verweesd en onzeker. Een hele rist vragen rijker. ‘Beer in bed’ is ongetwijfeld een pretentieloos anekdotisch gedicht. Over onvermoede samenhorigheid. Over het samengaan van geordende cultuur en eigengereide natuur. Over een beer en een jager. Een gedicht ook dat een breekbare hand reikt aan het eerder vermelde verhaal van Doeschka Meijsing. Het gedicht van Herzberg is de vertaling van een kranteartikelGa naar voetnoot6, het verhaal van Meijsing die van een droom. In dromen en gedichten zijn beren vertederend en naamloos. Zodra hun echter een naam wordt toegedicht, als bij Platonov en Faulkner, verliezen ze hun onschuld en betreden ze het rijk van schaduwen en demonen. Yvan DE MAESSCHALCK september 1994 |
|