Tiecelijn. Jaargang 7
(1994)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Het vel van de beer - een beschouwingAllicht zal niemand betwijfelen dat de beer een vorstelijk dier is. Bovendien wordt hij over het algemeen geassocieerd met positieve hoedanigheden. Samenstellingen als beresterk, berekoud, beregoed, een knuffelbeer e.d. wijzen erop dat de beer zelden negatief wordt geconnoteerd. Wie het woord ‘beer’ gebruikt in een niet-biologische context denkt aan iets goeds of iets krachtigs. In de niet zichtbare gedachtenwereld van de beremetafoor is een beer altijd bruin of vaal/zwart, een lieve loggerd die liever lui dan moe is. Misschien heeft het feit dat hij als circus- en straatattractie vaak dansend is/was aan te treffen onbewust de invulling van het woord beer gunstig beïnvloed. Ook in de bekende strip Heer Bommel is de beer Bommel een goedaardig, wat vadsig heerschap dat zich ontfermt over de erg opblaasbare Zwelbast. Het is dan ook veeleer verwonderlijk dat een dergelijk ‘spraakmakend’ dier zo zelden een rol te vervullen krijgt in de literatuur. Als Bruun om zich heen kijkt in de literaire ruimte van de middeleeuwen, zal hij nauwelijks soortgenoten kunnen bespeuren (vgl. p. 2-10). Zo komt in de hele Esopet - als ik goed gelezen heb - geen enkele beer voor, terwijl het er toch gonst van de leeuwen, rammen, wolven, enz. Zelfs in de Oudnoorse (Germaanse) mythologie zijn beren opvallend afwezig - behalve als tweede gedaante van de god Odin - terwijl het everzwijn, de wolf en de slang wel van de partij zijn. En in het werk van Anton Koolhaas, waarin het dier een even centrale plaats inneemt als de mens, heb ik slechts één bereverhaal aangetroffen (in de bundel Een gat in het plafond, 1960). De beer heeft de verbeelding van de schrijver blijkbaar zelden aangestoken, al moet worden toegegeven dat hij in meer recente publikaties iets meer aandacht lijkt te krijgen. In wat volgt tracht ik de literaire gestalte van de beer van naderbij te bekijken, zonder enige aanspraak te maken op volledigheid. Daarvoor is meer onderzoek/lectuur vereist. Het nu volgend overzicht is dan ook weinig meer dan een aanzet, een kanttekening bij een literair feit dat in zijn bescheidenheid even schuw is als de bewuste beer zelf. | |
De beer als sprekend personageHet moet gezegd dat in de westerse literatuur een aanzienlijk aantal (uitvoerige) verhalen is aan te treffen waarin sprekende dieren optreden, met de uitdrukkelijke bedoeling naar de mensenwereld te verwijzen (ik laat het sprookje buiten beschouwing). Erg bekend is George Orwells satire op het totalitaire Rusland, Animal Farm (1945), waarin beesten van allerlei slag zich laten gelden, vooral dan de zwijnen. Even allegorisch en subtiel is de prachtige parabel van Richard Adams, Watership Down (1972). Een boek over konijnen, hun weinige vrienden en hun vele vijanden. Avondlectuur voor vermoeide volwassenen. Tot hetzelfde soort boeken kunnen ook Frederik van Eedens Kleine Johannes (eerste deel: 1887) en Godfried Bomans' Erik, of het klein insectenboek (1941) worden gerekend. Maar wat er in die verhalen ook rondhost, een beer vind je er niet thuis. Hetzelfde geldt trou- | |
[pagina 12]
| |
wens voor Ernest Claes' Floere het fluwijn (1950), ongetwijfeld een van de gaafste dierennovellen uit onze literatuur, maar ook in Claes' wereld van fretten, hermelijnen en spitsmuizen is geen plaats voor een beer, hoe klein ook. Gelukkig zijn er ook een paar teksten waarin antropomorfe dieren het gezelschap van de beer wel degelijk dulden. Naast de al zo vaak geroemde Reynaert zijn er de al even befaamde dierenboeken van Rudyard Kipling, de beide Junglebooks (1894, 1895, verder aangeduid als Jungleboek). Het werk van Willem en dat van Kipling hebben heel wat met elkaar gemeen. Niet alleen leven in beide boeken exotische en inheemse dieren broederlijk/zusterlijk naast elkaar, de respectieve verhalen worden gesitueerd in een imaginair woud, aan de rand van de mensenwereld. Bovendien lijken de beren die erin optreden in menig opzicht met elkaar verwant. Beide dieren verdienen dan ook nadere aandacht. In de meest gangbare visie wordt Bruun de beer gezien als sloom, inhalig en niet bepaald intelligent. Dat laatste aspect wordt bijvoorbeeld sterk onderstreept in L.P. Boons bewerking van de ‘Reynaertverhalen’. In zijn versie van de Bruunscène laat hij Bruun letterlijk over zichzelf denken: ‘wie niet slim is moet maar sterk zijn’. Verder heet het dat Bruun over een ‘domme muil’ beschikt (zie ‘Hoe bruun de beer teveel honig vrat’ in Wapenbroeders, 1955). Toegegeven, ook in de Middelnederlandse Reynaert is Bruuns weerstand inderdaad bijzonder klein. Nauwelijks heeft Reynaert - schijnbaar achteloos - iets losgelaten over ‘honigraten’ of Bruun verliest zijn adellijke en dreigende belangrijkheid. Het blijkt verder een koud kunstje om dit dier te gronde te richten. Iedere lezer is het ondertussen gewend te denken dat Bruun zijn verdiende loon heeft gekregen. Toch valt bij dit vrij pejoratieve beeld van Bruun een en ander aan te merken. In zekere zin is hij in de traditionele voorstelling van zijn karakter al te zeer het slachtoffer geworden van de sympathie die nogal eenzijdig naar Reynaert zelf is uitgegaan. En dat is niet helemaal rechtvaardig. Net als W.F. Hermans in een badinerende column over Droogstoppel heeft betoogd dat hij eigenlijk een ‘miskende verzetsheld’ is (zie Boze brieven van Bijkaart, 1977, p. 96-99), kan van Bruun beweerd worden dat hij een erg aanminnig karakter heeft. Wie de tekst er nog eens onbevangen op naleest, moet opmerken dat Bruun zich niet laat pramen als Reynaert verzoekt voor hem te pleiten aan het hof. Ik laat beide personages even zelf aan het woord (uitg. J.D. Janssens e.a.): ‘Dat soudic hu gheven in hu ghewout,
Heere Brune, wildi mi wesen hout
Ende voer mi dinghen te hove.’
Doe quam Brune ende ghinc gheloven
Ende sekerde Reynaerde dat,
Wildine honichs maken zat
- Des hi cume ombiten sal -
Hi wilde wesen over al
Ghestade vrient ende goet gheselle. (A 605-613)
| |
[pagina 13]
| |
Bovenstaand fragment valt, geloof ik, te lezen als een verwijzing naar Bruuns rechtschapenheid. Aan zijn goede bedoelingen kan niet worden getwijfeld. Terzijde kan worden opgemerkt dat Boon precies dit gedeelte in de al eerder genoemde bewerking ‘overslaat’ en dat toont eens te meer aan hoe vooropgezet de (eenzijdige) negatieve beeldvorming van Bruun wel is. De hiervoor geciteerde Middelnederlandse tekst bewijst bovendien dat Bruuns dreigende houding aan het begin van de indaging (‘Hi doet hu breken ende raden’, A 531) niet gemeend was. Bruun heeft het eenvoudig niet in zich iets kwaads te bedenken. Daarvoor is hij te zoet van aard, zoals zijn voorliefde voor honing overigens aangeeft. Het is dan ook biezonder cynisch en ondankbaar van Reynaert dat uitgerekend Bruun het ergst wordt toegetakeld en vernederd. Dat Bruun alleen nog rollend en roetsjend naar het hof kan terugkeren, is inderdaad weinig verheffend. Dat Reynaert hem tijdens zijn openbare biecht ook nog voorstelt als de gedoodverfde plaatsvervanger van Nobel is echter nauwelijks aanvaardbaar (zie A 2251 e.v.). En als Reynaert hem op de koop toe een weinig later ‘valsch ende quaet ende vul van alre overdaet’ (A 2329-2330) noemt, schildert hij allicht een aardig zelfportret maar op Bruun lijkt het allerminst van toepassing. Bruun is immers allesbehalve ‘vals’ of ‘kwaadaardig’. Integendeel, hij is lichtgelovig en sentimenteel van aanleg. Maar hij is ook erg weerloos, zoals blijkt tijdens de vilscène waar de gehavende beer ‘van sinen rugghe een velspot’ (A 2844) moet laten afsnijden. Dat het hem ‘te moede arde zware’ (A 2919) is, laat zich denken. Zelfs als hij het wat onhandig heeft aangelegd, een dergelijke behandeling heeft Bruun, in tegenstelling tot Isegrim en Tibeert, niet verdiend. Is de gunstige voorstelling van Bruun hoe dan ook (mede) het resultaat van de welwillendheid van de lezer, voor de beregestalte die Kipling heeft geschapen geldt dat helemaal niet. In Jungleboek belichaamt Baloo de beer in de meest wezenlijke zin Kiplings maatschappelijke en politieke overtuiging. Het boek is immers bedoeld als een spiegel waarin het mensenvolk een bepaald ideaal wordt voorgehouden. In Jungleboek wordt een onschuldige vondeling, Mowgli, door wolven gevonden en gevoed. Op een grote dierenvergadering wordt beslist dat het ‘mensenjong’ in leven mag blijven, zeer tegen de zin van Shere Khan, de koning van het woud. Gelukkig voor Mowgli vindt hij in Bagheera, de panter, een waardige beschermer. Maar die bescherming alleen zou beslist niet volstaan om de kleine Mowgli te doen overleven in een omgeving waar de gevaren altijd op de loer liggen. Daarom is het van belang dat het mensje weet heeft van de grote en universele ‘Wet van de Jungle’. En die wet wordt hem door Baloo onderwezen. Baloo is dan ook de pedagogische ziel van het woud, het didactisch geweten. Hij hamert er de grote levensprincipes bij Mowgli in, omdat de beer weet dat een enkele vergissing fataal moet aflopen. Baloo leert aan Mowgli wat hij noemt de ‘Meester-Woorden’ waarmee hij de dreigende houding van vijandige dieren kan bedaren. Zonder die ‘woorden’ zouden de apen, de slangen, de olifanten hem zeker hebben verslonden. Maar Mowgli heeft geleerd dat hij en | |
[pagina 14]
| |
de dieren ‘één van bloed’ zijn en daaraan herinnert hij telkens als er gevaar dreigt. De jongen leert met andere woorden hoe belangrijk het respect voor de regels is. Wie de regels respecteert, blijft in leven, zelfs in een wereld waar de wet van de sterkste heerst. En dat is precies de boodschap die de erg kolonialistische Kipling wil uitdragen. Een strikte ordening en hiërarchie primeren op het recht van het individu en precies de vaardigheid om te ordenen hebben de Britten bijvoorbeeld in West-Indië getoond. Daarom speelt het Mowgli-verhaal ook in Indië, Groot-Brittanniës meest roemrijke kolonie. Dat Kipling zich van een alleraardigst, tot in alle details uitgewerkt dierenverhaal bedient, is knap bedacht. Dat het hart van zijn visie daarenboven door een beer wordt gedragen, is niet toevallig. Want Baloo hoort strikt genomen in Indië niet thuis. In de tekst staat letterlijk te lezen dat hij ‘het enige vreemde dier’ is, dat is toegelaten ‘tot de Raad van de horde, de slaperige bruine beer die aan de wolfjongen de Wet van de Jungle onderwijst en die kan komen en gaan, waar 't hem belieft, omdat hij niets anders eet dan noten, wortels en honig’. Dat vreemde dier zou in werkelijkheid wel eens de Britse kolonisator kunnen geweest zijn die de anderen de wet voorhoudt. Maar Baloo is een aardige wetgever, hij laat zich soms op zijn kop zitten en toont zich bijzonder bezorgd over zijn jonge pupil. Als trouwens blijkt hoe vaardig Mowgli de ‘wet’ toepast, vult trots en eigenwaan zijn brede borst. Want Mowgli is zijn ‘eigen leerling, die de naam van Baloo beroemd moet maken door de hele Jungle’, zo verzucht de beer op een gegeven moment. Kipling heeft zich met andere woorden erg ingespannen om Baloo niet onsympathiek voor te stellen. En die boodschap is behoorlijk overgekomen, zoals bij uitstek af te lezen valt van de vele kinderboeken, strips en tekenfilms waartoe Jungleboek aanleiding heeft gegeven. In de kinderversie(s) wordt de beer immers ingevoerd als een muzikale en humoristische figuur. Hij maakt Mowgli aan het lachen door zijn dolle fratsen en houdt ervan te dansen. Van zijn onderwijzende functie is er weinig overgebleven. Baloo is er verschrompeld tot een logge, lieve (en naar het einde toe zelfs blinde) domoor, die dat van zichzelf ook weet en daarmee succes oogst. Het lijkt wel of hij wat dat betreft bij Bruun in de leer is geweest. Baloo heeft de lachers aan zijn kant gekregen en dat is allicht meer dan Kipling er zich aanvankelijk bij voorstelde. | |
[pagina 15]
| |
De beer als mensenprooiIn de meeste verhalen die dieren een bepaalde rol toebedelen hebben de beesten heel wat minder praats. In vele gevallen is het ronduit zo dat er een onverzoenlijke afstand gaapt tussen de natuurlijke wereld van het dier en de cultuurlijke wereld van de mens. De enige kans die het dier daarbij heeft om (tijdelijk) in leven te blijven is zich te laten temmen door zijn meester, de mens. In vele gevallen komt het niet eens zover. De mens toont zich graag in zijn onbarmhartige gedaante van dierendoder. Hij is zonder meer dé vijand van het wilde dier, dat met de mensenwereld niets opheeft. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat er vele verhalen geschreven zijn waarin de (gewapende) mens jacht maakt op de bewoners van de dierenwereld. Wie denkt aan het prachtige zeejachtverhaal van Herman Melville, Moby Dick (1850), heeft meteen een glorieus voorbeeld van de hardnekkigheid waarmee de mens het wilde dier bejaagt. Verder vertoont het werk van Ernest Hemingway een kraalsnoer van jachtscènes die zonder weerga zijn. Ook in het oeuvre van D.H. Lawrence en Jack London wordt gretig jacht gemaakt op gevaarlijk wild. Een bijzondere vermelding verdienen bovendien de poëtische Jagersverhalen (1852) van de Russische grootmeester Ivan Toergenjev. In al die teksten wordt, zover mij bekend, de biotoop van de beer niet betreden. Betekent zulks dat het bejagen van de beer de moeite niet loont als aanleiding voor een literaire verwerking? Gelukkig zijn er in de aanzienlijke stroom ‘jachtverhalen’ een beperkt aantal te vinden waarin de beer de inzet van de jacht uitmaakt. Een opvallend schrijver van bereverhalen is bijvoorbeeld Jef Geeraerts. Ten minste drie keer heeft Geeraerts een door hem persoonlijk meegemaakte berejacht in zijn romans en verhalen ‘verwerkt’. Reden genoeg voor een kanttekening. De eerste uitvoerige berejacht is aan te treffen in Kodiak. 58 (Manteau, 1979), Geeraerts' eerste ‘thriller’. Het boek opent met een lang atmosferisch tableau waarin een zekere Alan Cordell, een ex-koloniaal, zijn opwachting maakt bij zijn broer Dick en, na de nodige voorbereidingen, samen met hem naar Kodiak (Alaska) vertrekt. Dat geldt als het bereland bij uitstek. Voor Alan ligt hier een kans om zijn ontwrichte ego terug in evenwicht te brengen. De jacht op de beer fungeert hier heel duidelijk als een compensatiemanoeuver voor deze uit Zaïre verdreven handelaar. Na een geslaagde berejacht lijkt hij bepaald in staat het ingewikkelde komplot op te zetten dat tot een rituele afrekening met Mobutu moet leiden in een van diens Belgische panden in Brussel. In de verhalenbundels Jagen (Manteau, 1981) en Op avontuur met Jef Geeraerts (Manteau, 1992) keren gelijkaardige jachtscènes terug. Het lijkt er sterk op dat Geeraerts het aangehaalde romangedeelte uit Kodiak. 58 hier tot een apart verhaal heeft omgewerkt, al zijn er opvallende wijzigingen. Dick heeft in de eerste bundel niet langer Cordell als familienaam, maar Rohrer, terwijl de ex-koloniaal die ‘had beweerd ooit nog in Afrika op groot wild te hebben gejaagd’ (p. 71) meestal als ‘de Belg’ wordt aangeduid. Uit een en ander blijkt dat Geeraerts over zichzelf schrijft - Dick spreekt hem overigens als Jeff aan. | |
[pagina 16]
| |
Dick en de Belg bereiden zich voor op een ontmoeting met een beer. En die kan niet zomaar worden gedood want hij is ‘een gentleman, die we benaderen volgens een zekere code...’ (p. 90). Daarom duurt het ook dagen voor het geschikte moment zich voordoet waarop de beer wordt omgelegd. Zijn dood is het resultaat van langdurige en geduldige menselijke observatie. Hoewel de tweede hiervoor vermelde bundel nog een ander (veel korter) bereverhaal bevat (Shoot him again), lijkt me vooral het in 1990 geschreven Afspraak met een beer recht te hebben op bijzondere aandacht. Wie de verhalen van 1979, 1981 en 1992 overigens onmiddellijk na elkaar leest, doet een bevreemdende ‘déjà-lu’-ervaring op. Inderdaad, de vertrouwde ingrediënten uit de vorige twee verhalen duiken ook in Afspraak weer op: de rituele voorbereiding onder leiding van de gidsende Dick, de landing op Uganik Lake, de installatie in de berghut, de lange trektocht op Kodiak Island, de zalmvangst, de observatiemechanismen, de angst en uiteindelijk de ontmoeting met de gevreesde beer. Bovendien worden de gedragingen van de beer hier nog uitvoeriger beschreven. Aan opmerkingen van ethologische aard dan ook geen gebrek. En daaruit blijkt dat Geeraerts de gevaren/moeilijkheden kent: ‘Het gevaar ligt 'm in de totaal onvoorspelbare reacties van zo'n roofdier en de snelheid waarmee alles gebeurt’ (p. 147). En verder: ‘beren zijn essentieel nachtdieren’ (p. 148). Maar de opmerkingen die de schrijver-verteller in zijn recentste bundel maakt zijn persoonlijker, authentieker dan die in de vroegere verhalen. Wie de drie verhalen overschouwt, merkt dat ze gaandeweg een onmiskenbare ‘subjectivering’ ondergaan. Het derde verhaal is duidelijk opgevat als een kort (veertiendaags) dagboek, met aantekeningen die vooral op de jachtsituatie betrekking hebben maar ook verwijzen naar het thuisfront, waar Eleonore en Marcellus met ongeduld op de schrijver wachten. Bovenal moet erop gewezen worden dat er van het eerste naar het derde verhaal gaandeweg een ‘epische vereenzaming’ plaatsvindt van het jagende hoofdpersonage. Het lijkt wel of de beide vorige varianten slechts opwarming geweest zijn, een soort voorbereiding tot de uiteindelijke één (man) tegen één (beer) confrontatie van het derde verhaal. En de uitbeelding van die oersituatie lijkt me ook wezenlijk de bedoeling van de dagboektekst. Als de ik-figuur in Kodiak aankomt, voelt hij zich herboren worden: ‘Een prikkelend gevoel stroomt door me heen. Het is alsof Bear Country me eindelijk heeft geaccepteerd’ (p. 147). De hele tocht ziet hij ‘als een test om te zien’ of hij nog sterk genoeg is ‘om eventueel tot het uiterste van m'n [z'n] krachten te gaan’ (p. 148). De klim naar het hart van het bereland levert hem een unieke ervaring op, alsof hij een transformatie ondergaat: ‘Ik onderga deze rust tot ik er vertrouwd mee ben en creëer een nieuw oerelement: de Sneeuwstilte’ (p. 148). De hele tocht naar de beer doet hem in een andere dimensie belanden. De beer zelf geldt daarbij als het symbool van de ultieme uitdaging, als een metafoor voor de ontembare natuur zelf. Er bestaan immers ‘geen onberekenbaarder dieren dan grizzly's’ (p. 146). En wie zo'n grizzly neerlegt heeft de grens van het menselijke even overschreden, | |
[pagina 17]
| |
in het volle besef dat hij de hem gegeven beperktheid voor een ogenblik heeft afgelegd. Overigens is het niet mogelijk het laatste Geeraerts-verhaal te verlaten zonder te wijzen op een aandoenlijk detail terzake. De ik-verteller houdt zich tijdens de lange rusturen onledig met de lectuur van Norman Mailers The Executioner's Song (1979), een meer dan 1000 pagina's tellende knaap over een extreme ervaring, met name die van de ‘beul’ Gary Gilmore, die na een voorlopige invrijheidstelling twee mensen aanrandde en door het hoofd schoot. Een boek over de ultieme en bruuske aanvaring tussen leven en dood. De vermelding van die roman is dan ook een niet mis te verstane verwijzing naar de even absolute en bruuske confrontatie tussen beer en berejager. Overigens valt niet te loochenen dat ook in andere boeken waar de beer een prooi wordt voor de mens, een gelijkaardige ultieme tweestrijd wordt opgevoerd. Dat is althans zeker het geval in Raven (Uitgeverij Conserve, 1989), de uitvoerige prehistorische (debuut-)roman van Jan Houdijk. In dat boek beschrijft de auteur de wederwaardigheden van de jonge, aan zijn clan ontvluchte Raven. Hij geeft de veiligheid van zijn stam op om in gezelschap van de onbetrouwbare huidenhandelaar Makar een nieuw bestaan te zoeken. De wereld die Houdijk oproept heeft sterk animistische kentrekken en wordt beheerst door het geloof in natuurgeesten, waarvan de Beergeest de belangrijkste is. De jacht op een beer is dan ook maar geoorloofd als de religieuze leider (de kingi) daarvoor de toelating heeft gekregen van de ‘hogere machten’. Een onverwachte ontmoeting met een beer, die tot de dood van het roofdier leidt, geldt dan ook als een inbreuk op de goddelijke wet. En zo'n ontmoeting heeft de jonge Raven, weken nadat hij zelf uit een berevalkuil is gered. Even een citaat. ‘Raven krijgt het warm en koud tegelijk. Ook hij staat als verstard in zijn half gedraaide houding. Hij voelt hoe zijn hart in zijn keel bonst. Hij denkt niet meer aan de jongens achter hem. Hij heeft enkel nog oog voor de zwarte gestalte van de beer, die al even roerloos als hijzelf de jongens voor hem opneemt. Ze hebben hem niet horen naderen. Heer Beer is als uit de bosgrond omhooggekomen’ (p. 92). Gelukig voor Raven wordt deze beer geveld en vordert de Heer der Dieren later geen zware genoegdoening. In Houdijks roman is de band tussen de wil van de geesten en de geheimzinnige waardigheid van de beer immers onmiskenbaar. En meteen vormt deze vaststelling een aardig overstapje naar de volgende paragraaf. | |
De cultus van de beredienstSoms neemt de menselijke eerbied voor de beer inderdaad dergelijke proporties aan dat hij tot een heuse eredienst aanleiding blijkt te geven. In Richard Adams' (alweer heel uitvoerige) roman Shardik (1974, Nederlandse vertaling uitgegeven door Het Spectrum in 1975) vormt de beer de ziel van een nieuwe religie. In een brede epische beweging beschrijft het boek het ontstaan en de instandhouding van de daarmee gepaard gaande rituelen. Al is de taalloze beer Shardik de spil van het hele gebeuren, toch is de roman in | |
[pagina 18]
| |
eerste instantie een allegorisch verhaal over de buitenkant van geloof en bijgeloof. Op dat allegorische karakter en de functie die de beer daarin vervult, wordt in wat volgt nader ingegaan. Shardik verhaalt de mythische, imperialistische strijd van het land Ortelga tegen Bekla, in een poging een groot pan-Beklaans rijk te stichten. De Ortelganen voelen zich daartoe gemachtigd nadat ze erin geslaagd zijn de reusachtige beer Shardik te hebben gekooid en in (het overwonnen) Bekla gevangen te houden. De beer, door de jager Kelderek (Celderik) na vele jaren afwezigheid waargenomen, geldt als de incarnatie van de goddelijke macht. Hij is de lang verwachte, de gezant Gods, degene van wie de bewoners weten dat hij ‘eens op een dag zal terugkeren’ (p. 55). Zeer tegen de zin van de priesteres Tuginda wordt de terugkeer van de ‘beer-god’ aangegrepen om een Beklaanse heerschappij te rechtvaardigen over alle omliggende gebieden. In het spoor van de tijdens de strijd gesneuvelde Ta-Kominion stelt Kelderek zichzelf aan tot priester-koning van het rijk. Zijn ‘monarchie is magisch - hij heeft het op zich genomen als bemiddelaar voor het volk op te treden voor de macht van de beer - de macht van God’ (p. 226). Maar bij Kelderek knaagt ook het besef dat hij de heilige beer misbruikt om zijn eigen macht te legitimeren, tegen de reine, machteloze godsdienstigheid van de verstoten Tuginda in. Tijdens het jaarlijkse vuurfeest echter ondernemen de onderworpen leiders Mollo en Elleroth een poging om Shardik te doden en het koninklijk paleis in lichterlaaie te zetten. De aanslag wordt verijdeld maar tijdens de terechtstelling van Elleroth, die de verering van Shardik als een ‘laag bijgeloof’ beschouwt, weten én Shardik én Elleroth te ontkomen. De verbouwereerde priester Kelderek gaat zijn beer achterna. In de daarop volgende tocht door het woeste land van Urtah komt hij tot het louterende inzicht dat zijn leven ‘op een schimmige, maar uiterst belangrijke manier verweven’ is met wat ‘dat machtige, halfherinnerde beest’ wordt genoemd (p. 339). Na een hernieuwde confrontatie met Elleroth, die hem in leven laat maar het onherbergzame land Zeray in stuurt, ontmoet hij nogmaals de priesteres Tuginda, die net als hij hevig naar Shardik terugverlangt. Voor haar is de beer immers de belichaming van het zuivere goede. Jammer genoeg leidt hun queeste niet tot de hereniging met de steeds verzwakkende beer. Ook na de dood van het dier blijft het geloof in zijn al-macht bestaan. In de slottekst van het boek - een uitvoerige brief van de hand van de observator Siristrou - wordt het beregeloof omschreven als ‘een mengeling van bijgelovig en visionair humanisme’. Verder stipt hij aan dat de mensen ‘de herinnering vereren aan een gigantische beer, die, naar zij geloven, goddelijk is geweest’ (p. 603). In zijn dode staat is Shardik waarlijk de volmaakte heiligheid deelachtig geworden en is zijn cultus een onbetwistbaar feit. Ironisch genoeg wordt zijn macht in verband gebracht met de bescherming van kinderen en zwakken, precies die groepen die tijdens het Kelderek-regime het slachtoffer van een officieel gedoogde slavenhandel waren. | |
[pagina 19]
| |
In dit groots opgezette fresco heeft Richard Adams een ambitieuze poging ondernomen om het mechanisme dat de religie in stand houdt diepgaand te onderzoeken. Hoewel het wezen dat de devotie mobiliseert een ‘beer’ is, zijn de parallellen met de mensenwereld frappant. In de beer krijgt de joods-christelijke Messiasgedachte zonder meer gestalte. Zijn terugkeer wordt trouwens gretig gebruikt om er politieke (en commerciële) munt uit te slaan, ook al gelooft zijn opperpriester dat hij door de beer is uitverkoren. De komst van Shardik veroorzaakt bovendien een opbloei van de beremythologie. Dat blijkt o.m. heel sterk uit de sage rond de ‘spelonken van Urtah’, waarbij duidelijk wordt geknipoogd naar de kloof van Delphi en de rotsspleet in Exodus, 33, 20-23. De spelonken vormen net als de voorbeelden uit de Griekse en bijbelse mythologie de gewijde navel van de aarde en die wordt door Shardik betreden. Even treffend is de associatie van Shardiks aardse bestaan met vuur. Hij verschijnt aan het begin van het verhaal tijdens een bosbrand terwijl zijn dood eveneens plaats heeft te midden van een apocalyptische brand in het woud. Ook zijn ontsnapping uit het paleis van Bekla wordt door een brand mogelijk gemaakt. Een verwijzing naar het bijbelse ‘brandende braambos’? Hoe dan ook, vuur is het oerelement dat de kracht van Shardik verbeeldt en het teken van zijn openbaring. Het is het symbool van de goddelijke (on)bereikbaarheid en in dat opzicht dus een ware ‘digitus Dei’. Vandaar dat er indrukwekkende vuurriten ontstaan om de heilige beer te eren. Het prelogische geloof dat God zich laat kennen via een beer, heeft niet alleen tot het prachtige Shardik geleid. Ook Jean Auel heeft in het eerste deel van haar imposante tetralogie De Aardkinderen een verhaal geschreven waarin de mythische oerbeer de hoogst mogelijke religieuze eer wordt bewezen. In The Clan of the Cave Bear (1980, vertaald als De stam van de holebeer, Het Spectrum, 1981) beschrijft ze de ‘vermoede’ samenlevingspatronen en ceremonieën van vroege holbewoners. De rol van de medicijnvrouw, de verering voor ‘Ursus Spelaeus’ (de holebeer), de eerbied voor de Mog-ur, de berepriester van de stam, het geloof in persoonlijke beschermgeesten (totems) worden er breeduit geborsteld. Het betreden van een nieuwe grot wordt aan de clementie van Ursus onderworpen en dat gaat, als zoveel andere initiaties, met de nodige rituelen gepaard. Een boek dus dat in menig opzicht aansluiting vindt bij dat van R. Adams, maar in wezen een literaire poging is om het menselijke leven van tienduizenden jaren geleden te confronteren met dat van de latere mens. Om die boeiende, antropologische ‘dialoog’ mogelijk te maken creëert Auel met name het personage van Ayla, een mysterieuze vondelinge (‘alles aan haar was zonder precedent’, p. 145). Ze wordt opgenomen in de stam, neemt er de geëerde rol van haar (stief-)moeder Iza als medicijnvrouw over maar moet na een lang verblijf naar de Anderen - d.i. het ras waartoe zij (en de huidige lezer) behoort - terugkeren. Een van de aangrijpendste momenten in dit helder gecomponeerde verhaal is de ontmoeting met een reusachtige holebeer. Van ver kijken de trekkende stamleden toe. ‘Dit was Ursus, de verpersoonlijking van de Stam zelf. Hij was hun verwant, en meer dan dat, hij | |
[pagina 20]
| |
belichaamde de kern van hun wezen. Zijn beenderen alleen al waren zo heilig dat ze elk kwaad op een afstand konden houden. De verwantschap die ze met hem voelden was geestelijk. Door zijn Geest werden alle stammen tot één verenigd en kreeg de Bijeenkomst waarvoor zij van zo ver waren gekomen betekenis en zin. Zijn Wezen maakte hen tot leden van de Stam, de Stam van de Holebeer’ (p. 431-432). Een tekst met veel hoofdletters, maar hij maakt meteen duidelijk hoe centraal de eredienst van de holebeer wel is. Wie door Ursus wordt geveld heet ‘de grootste eer’ te hebben ontvangen en te zijn ‘uitverkoren om hem naar de wereld van de Geesten te vergezellen’ (p. 469). De prehistorische wereld van de holebeer is even beangstigend als indrukwekkend. | |
Beren van plucheMaar het dier kan zich (gelukkig) ook in een minder indrukwekkende gedaante aan de mens vertonen. De schattigste vorm waarin de beer zich heeft gehuld is ongetwijfeld die van de speelgoedbeer. Wie er bijvoorbeeld Bintje & Kalasjnikov. Het Eponiemen Boek (1991) van Marcel Grauls op naslaat, leest er, misschien tot zijn/haar verbazing, dat het woord ‘teddybeer’ erg schatplichtig is aan de Amerikaanse president Theodore Roosevelt (ambtsperiode 1901-1908). Niet alleen werd zijn voornaam omgesmeed tot de koosnaam ‘teddy’, Roosevelt was bovendien een heuse berejager, die het op een bepaald ogenblik vertikte een oude (of heel jonge) afgepeigerde beer neer te knallen. Meteen steeg Theodore Roosevelts populariteit en gooide de industrie zich op de fabricatie van pluchen beertjes. Tot vandaag erg vertederende diertjes, getuige de reclamespotjes voor wasverzachters en toiletpapier en, recentelijk, ook nog ‘huggy bear’-koekjes. Hoe dan ook, aan de niet te stelpen Amerikaanse teddybeerrage hebben een paar westerse schrijvers indirect hun plucheberensymboliek te danken. Ik beperk me tot een voorbeeld uit de Zuidnederlandse literatuur. In haar debuutroman Littekens (Meulenhoff, 1990) behandelt Patricia de Martelaere op indringende wijze de spanningen die het huwelijk van Eva en Vincent voorgoed versplinteren. De onstuitbare drang van Vincent om Eva in alle opzichten aan zich te verplichten, werkt zo verstikkend op haar in, dat haar liefde voor hem de meest uitgesproken bedding wordt voor haat. Een onderhuids en bijwijlen luidkeels gevoerd emotioneel steekspel wordt hun relatie fataal. Eva trekt uiteindelijk - voor de zoveelste keer eigenlijk - bij haar ouders in, op zoek naar een nieuw evenwicht, terwijl Vincent het verder alleen moet uitzoeken. Dit hele verhaal van menselijke onmacht, van aantrekken en afstoten, zit ingeklemd tussen twee korte maar betekenisvolle ‘plucheberescènes’, telkens na Eva's terugkeer naar het ouderlijk huis. In de eerste (avondlijke) berescène staat het volgende te lezen: ‘Eva stond op, griste de beer Winnie van zijn stoeltje, en trok hem bij zich in bed’. Maar de beer die haar tot bedaren moet brengen ‘bood minder dan ooit de troost die ze haar kindertijd lang van hem had verwacht’ (p. 12). Die troost biedt hij haar slechts wanneer ook haar moeder bij | |
[pagina 21]
| |
haar in bed is geschoven. ‘Haar moeder draaide zich zwaar om en kwam met opgetrokken knieën tot tegen Eva aangeschoven. Eva legde haar ijskoude voeten tegen haar moeders ruwe warme voeten en klemde haar beer stevig tegen haar borst’ (p. 14). Eva neemt hier overduidelijk een foetale houding aan. Ze keert letterlijk terug naar de moederschoot, legt op die manier de haar opgedrongen volwassenheid af. Pas dan kan ze zich overgeven aan de woordeloze en onkwetsbare troost van haar beer. Die beer vervangt de warmte van haar verstoten echtgenoot en is het symbool van de schuldeloze erotiek, waarbij de moeder geen concurrent vormt voor de mannelijke liefde van Vincent. De stille aanwezigheid van de teddybeer heeft een therapeutisch effect, zoals ook uit de slotsequens blijkt, waar zich net hetzelfde nachtelijke tafereel afspeelt. Maar daar beseft ze bovendien dat Vincent volkomen heeft afgedaan. ‘Rillend kroop ze terug in bed, trok haar benen op en sloeg haar armen om haar knieën, de beer tegen haar borst geklemd. De hoofdpijn was verdwenen, en ook het lichaam van Vincent was er niet meer’ (p. 161). Of een en ander zo is bedoeld, valt niet uit te maken, maar het intieme bereritueel van Eva herinnert sterk aan het konijneritueel dat Frits van Egters er voor het slapengaan op nahoudt in Van het Reves De avonden (1947). Maar konijnen horen nu eenmaal in een ander opstel thuis, en in een ander tijdschrift. | |
CaudaAchteraf beschouwd lijkt het aanbod nogal behoorlijk. Maar de ‘aanblik’ ervan is bedrieglijk, want tegen de achtergrond van de literaire ‘hoofdstroom’ is de aanwezigheid van de beer bepaald ‘occasioneel’ te noemen. Een beer laat blijkbaar niet licht met zich stoeien, ook niet in verhalen, al moet er eerlijkheidshalve aan worden toegevoegd dat hij uit het ‘natuurlijke’ en mentale landschap van het Westen is verdwenen en dus bezwaarlijk een algemene bron van inspiratie kàn zijn. In de ‘recente’ literatuur treedt de beer dan ook hoofdzakelijk op in zijn metaforische gedaante, zelfs in bepaalde, ‘zuivere’ jagersverhalen zoals die van Geeraerts. In het werk van Adams, Houdijk en Auel is hij bij uitstek ‘een gepersonifieerde drager van absolute kennis (god) waarin de tegenspraken en onbegrijpelijkheden die we menen te zien, zijn opgelost of verenigd’Ga naar voetnoot1. Hij verwijst naar een wereld die die van de mensen overstijgt. Daarom inspireert hij tot meta-fysica, ook al is de pracht van zijn fysieke verschijning, wat mij betreft, op zich genoeg om tot markante literatuur aanleiding te geven. Yvan DE MAESSCHALCK december 1993 |