Tiecelijn. Jaargang 7
(1994)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Ach, had ik een beer1. Van goed en kwaadHet moment dat de Amerikaanse president Theodore (Teddy) Roosevelt (1858-1919) tijdens de jacht het leven van een jonge beer spaarde was wereldnieuws. Onder de naam Teddy-beer veroverde ursus nadien onstuitbaar de kinderkamers. Als pluizige kameraad èn als literair idool. Er verschenen intussen meer dan honderd ‘titels’ waarin de beer een belangrijke rol speelt. Men denke aan de Bolke de Beer-serie van A.D. Hildebrand, aan Hans Andreus' Baldus de Beer, aan de vertaalde boeken van Minarik en Sendak, van Marilyn Sachs en James Roose-Evens. Het is echter liefde van één kant. Beren houden niet van mensen. De beer verdwijnt waar de mens verschijnt. ‘In the most cases a brown bear's reaction on man is to flee, leaving an excrement as a reaction of fright’, schrijft D.P. ErdbrinkGa naar voetnoot1. Intussen dicht de mens hem duivelse èn goddelijke krachten toe en ziet in hem mensenredder èn menseneter, rivaal èn compagnon, crimineel èn heilige, weerwolf èn moederdier, wijvesmijter èn knuffelbeest, aanrander èn verwekker van supermensen. Hij wordt in allerlei literaturen (bijbel, mythologie, heiligenlevens, dierverhalen, kindervertellingen) van allerlei culturen (Joodse, Ierse, IJslandse, Hongaarse, Germaanse) binnengehaald als teken van goed en/of kwaad. Heel vaak het kwaad van de haat en het goed van de liefde; het kwaad van ziekte en dood en het goed van lust en leven. Eros en thanatos. De beer blijkt deze uitersten in zich te verenigen. Derhalve wordt hij bestreden en aanbeden, bemind en gehaat, beschermd en bejaagd. Hij is een typische vox media. De bijbel bijvoorbeeld heeft geen goed woord voor hem over. ‘Boosheid vertrekt het gelaat van een vrouw / En maakt haar uiterlijk nors als van een beer.’ En: ‘Hij, Jahweh, Ioerde op mij als een beer’ leest men in Ecclesiasticus (25, v. 16-18) en Jeremias (3, v. 10). In de Hongaarse literatuur daarentegen is de beer nu eens de zoon, dan de dochter van het Opperwezen, die hem aan een ketting heeft neergelaten op aardeGa naar voetnoot2. De uitersten vindt men ook terug in de iconografie. Als hoveling Robert Dudley, graaf van Leicester (1533-1588), indruk wil maken op Elisabeth I, schenkt hij haar een juweel met daarop de afbeelding van een beer (zijn alter ego), gezeten aan de voeten van een leeuwin (dierbare Elisabeth). Ja, Elisabeth was verzot op beren en berengevechten, die zij dan ook in 1591 bij wet regelde. In contrast met deze en andere beren uit de tuinen der lusten (ook Jeroen Bosch wist raad met ze) zijn de getemde exemplaren van de Heilige Gallus en Colombianus. | |
[pagina 3]
| |
Hoe is het de ‘Nederlandse’ beer vergaan? Gedurende een kleine rondleiding door onze literaire dierentuin zullen we enkele exemplaren tonen. In haar bundel Strijklicht dicht Judith Herzberg: Ach ja, ik had een beer,
een beer had mij, en voor het eerst
deed iemand in mijn huis
gewoon zijn zin. In het donker
kwam ik thuis van het hakken,
trok mijn laarzen uit in de hoek
waar ik slaap maar het stonk er
vreemd, dierlijk.
Er lag een vette natte vacht
maar nee, hij gromde.
Er was geen wrikken aan -
Het werd een ongemakkelijke nacht.
Het gedicht is gebaseerd op een weinig waarschijnlijk, in ieder geval volstrekt oncontroleerbaar AFP-bericht van het type ‘man bijt hond’ dat Het Parool van 12 februari 1962 haalde: Praag: Een alleenstaande boer in het Tetra-gebergte, aan de Pools-Tsjechische grens, heeft verscheidene maanden lang een beer te gast gehad. Hij trof de beer op zekere dag in bed aan. Alle pogingen om hem te verwijderen faalden. De volgende morgen vertrok de beer goed uitgeslapen, op zoek naar voedsel, om dezelfde avond terug te keren en zich weer op het bed van de boer uit te strekken. Dit hield hij enige maanden vol, maar sinds enige weken is de beer zoek. Ook Herzberg slaagt er niet in de beer-boer-relatie te redden. De sociale, verbale en karakterologische verschillen tussen beiden blijken te groot. Haar beer is er een van het ruige type, dat contrasteert met het exemplaar door Jacob Cats aan de (vrijende) mensheid voorgehouden. Cats schreef in 1665: Maar een beer, noch boven allen,
Plach te jocken, en te mallen.
En te toonen soet gelaet
Aen sijn lieve mede-maet.
Beeren kunnen sachjens spelen,
kunnen vrijen, kunnen telen,
beeren paren in het groen
soeter als veel menschen doen
tFy dan, grimmers, kijvers, krijters!
tFy, onsoete wijve-smijters!
tFy het wijf, die haren man
Niet in liefde vieren kan!
| |
[pagina 4]
| |
Felle beesten sonder reden,
Noyt geleert in goede seden,
Toonen liefd' en soeten aert
als sy t'samen sijn gepaert.Ga naar voetnoot3
Dit talent voor tederheid boeit te meer daar beren juist zulke krachtige dieren zijn. Vader Cats wist dat overigens van Aristoteles, die als een van de eersten in zijn boek Istoriai peri zwwnGa naar voetnoot4 de beer verschillende menselijke eigenschappen toedichtte. De Griekse wijsgeer schrijft: ‘De bevruchting van de berin gebeurt niet van achteren, doordat het mannetje het vrouwtje bestijgt. Nee, de berin gaat op haar rug liggen, waarna de beer op haar kruipt zoals mensen doen’. In een later boekGa naar voetnoot5 meldt Aristoteles dat de beer ‘evenals de mens’ op twee voeten kan lopen, zij het voor korte tijd, en dat zijn maag en darmen ‘eveneens van menselijk aanzien’ zijn.
Men moet echter niet alles geloven wat wijsgeren en dichters vertellen. Zeker, in sproken en sagen gingen vrouwen op zoek naar beren met wie zij, verlangend naar super-zonen heet het, een liaison dangereuse aangingen. Wellicht inspireerde dat idee ook een negentiende-eeuwse Duitse baronesse om een in de bossen gevangen jonge beer liefderijk in huis op te nemen. Het dier ging uiteindelijk zo amicaal en huiselijk met haar om dat iedereen hogelijk verbaasd was toen men op een ochtend haar vermoord en de beer vertrokken vondGa naar voetnoot6. De barones had verder moeten lezen bij Aristoteles, dan wel een van zijn vele, latere ‘bewerkers’ (in o.a. Duits, Latijn en Middelnederlands) moeten raadplegen: Konrad von Megenbergs Buch der NaturGa naar voetnoot7, Thomas van Cantimprés Liber de natura rerumGa naar voetnoot8 of Jacob van Maerlants Naturen bloeme, boek IIGa naar voetnoot9. Zij allen beschikten over de informatie: | |
[pagina 5]
| |
Ursus dats een vreselic dier,
Eyseliken ende ongehier;
Trectmen hem tfel af altemale
So ist na den menschen ghedaen.
Sijn cracht leght, sonder waen,
In aermen ende in leden ghemanc;
Int hovet es hi weec ende cranc (v. 3777-3783).
Nog meer zou ze op haar hoede zijn geweest wanneer ze zich de epische fragmenten Van den bere WisselauweGa naar voetnoot10, Zegevrijt's beerenvangstGa naar voetnoot11 en Die wrake van RagiselGa naar voetnoot12 had herinnerd. Ook in de berenwereld is er veel kaf onder het koren. Men kan niet voldoende waarschuwen tegen het beeld dat het Livre de la chasseGa naar voetnoot13 van Gaston de Foix (1331-1391) ons toont. Het is daar alles honing en liefde. Beren doen er zich in een bloeiend, kleurrijk landschap collectief te goed aan de vruchten van de natuur en vooral aan elkaar. Het zijn Privé- en Story-verhalen. | |
2. De beer in de middeleeuwenLaten we een aantal typen uit de Middelnederlandse literatuur de revue laten passeren. Allereerst Bruun uit Van den vos Reynaerde. De vossejagers hebben hem, zijn frequente aanwezigheid ten spijt (hij is in meer dan een derde van het verhaal present) weinig aandacht gegeven. Bovendien kijkt men doorgaans naar hem met de ogen van Reynaert of toch in ieder geval ten gunste van Reynaert. F. Lulofs, K. Heeroma en G.-H. Arendt typeren hem te gemakkelijk als dom, lomp, plomp en vraatzuchtigGa naar voetnoot14. Alsof Bruun niet verschillende malen ook ‘sterc ende coene’ wordt genoemd (v. 690-691). Hij is ‘her’Ga naar voetnoot15, zoals de koning. Hij wordt constant gevreesd. Vooral door Reynaert. Deze | |
[pagina 6]
| |
verkeerde aanvankelijk in de veronderstelling dat Bruun bij de honingdiefstal op het erf van Lamfroyt was omgekomen. Doe sprac hi: ‘Hets mi wel ghevaren.
Die mi te hove meest soude daren,
Die hebbic doot in desen daghe.
Nochtan wanic sonder claghe
Ende sonder wanconst bliven.
Ic mach te rechte bliscap driven.’ (Ed. J.D. Janssens, e.a., v. 903-908).
Als Bruun de aanslag echter overleefd blijkt te hebben, zij het zwaar gewond (‘Nochtan liet hi daer van den zinen / Eene oere ende beede sine lier. / Nye maecte God so leelic dier’ v. 744-746), gaat Reynaert voor de eerste en enige maal in het epos, als een beest te keer. Daer die bliscap was te voren
Daer lach nu thoren ende nijt (v. 914-915).
Lamfroyt, die de kans om de beer te doden had laten schieten, scheldt hij uit voor ‘dulre dan een swijn’, ‘ergher puten sone’ en ‘verscroven druut’.
De beer in Willems epos laat zich moeilijk verstaan. Afkomstig uit de Ardennen, gaat hij eenzaam en alleen door verhaal. De psycholoog Defresne heeft Bruun in 1920 al eens op de divan gehad, zonder dat hij - en de lezer - er overigens veel wijzer van werd. De tekst geeft geen aanleiding te veronderstellen dat Bruun gehuwd is en/of nazaten heeft, zelfs geen vrienden. Bezitten andere personages een liefhebbende echtgenote (Reynaert heeft z'n Hermeline, Isegrim z'n Hersinde en Nobel z'n ‘coninghinne’), een vriendin (Vrouwe Julocke), broers en zussen (Pinte en Sproete dragen de baar van de vermoorde zuster), Bruun heeft niemand om op terug te vallen. Ja, op Reynaert, ‘z'n neef’. Die wijst hem, eenzame man, in de pinkstertijd, nota bene de bronstperiode van beren - de weg naar de de ‘honing’. ‘Van honingzoet druipen uw lippen, o bruid; honing en melk zijn onder uw tong’, moet hij met de bruidegom uit het Hooglied hebben gedacht. Onder zulke omstandigheden worden waarschuwingen als ‘hetet te zeden ende te maten, / Dat ghi hu selven niet verdervet’ bespottingen (v. 666-667). Als een ridder spreekt Bruun: Reynaerd, helpt mi, dat ics ghewinne.
Edele Reynaert, soete neve,
Also langhe als ic sal leven
Willic u daer omme minnen. (v. 580-583).
| |
[pagina 7]
| |
Bruun, bleef ghevanghen in den boem.
Nu hevet de neve sinen oem
In boesheden bracht met sulker achte,
Dat hi met liste no met crachte
In gheere wijs ne can ontgaen
Ende biden hoefde staet ghevaen.
| |
[pagina 8]
| |
De ‘soete spise’, waar Bruun naar jaagt, bevindt zich in een spleet (‘wegghe’), waar hij hartstochtelijk zijn neus in steekt na woorden van Reynaert, die óók al niet mis te verstaan lijken: ‘Sie hier u grote gevoech’ (v. 658).
Wat weten we werkelijk van Bruun? Vervulde hij enig geestelijk ambt of toonde hij aspiraties in die richting? In ieder geval bespot Reynaert hem na de val voor de ‘honing’ als ware hij geestelijke: Siere, priester, dieu vos saut.
Kendi Reinaert, den rybaut?
Wildine scauwen, so siettene hier.
Den roden scalc, den fellen ghier.
Seght mi priester, soete vrient,
Biden Heere dien ghi dient,
In wat ordinen wildi hu doen,
Dat ghi draghet roeden capproen?
So weder sidi abd so pryhore?
Hi ghinc hu arde na den hore
Die u dese crune hevet bescoren.
Ghi hebt huwen top verloren.
Ghi hebt hu anscoen af ghedaen.
Ic wane ghi wilt zinghen gaen
Van huwen complete dat ghetijde.’ (v. 937-951).
We laten Bruun in handen van het Riagg [Regionaal Instituut voor de Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg, nvdr]. Hij is er menselijk genoeg voor. Geldt dat ook voor soortgenoot Bere Wisselau? | |
3. Die duvel uter hellenIs Wisselau een vermomd mens, een aangekleed dier dan wel kruising van twee naturen, zoals de centaur? De wel zeer bijzondere figuur Wisselau is ons overgeleverd in een zwaar gehavend veertiende-eeuws fragment handschrift (British Museum, London, nr. 542e). Het werd in 1856 voor het eerst door C.P. Serrure gepubliceerd (725 regels). In 1889 deed Ernst Martin het over (720 regels). Tussen 1856 en 1889 heeft het fragment ernstig geleden onder het onoordeelkundig optreden van een ‘boekbinder’ die de gerafelde onder- en zijkant heeft ‘schoongesneden’ en op verschillende plaatsen lijmvlekken heeft achtergelaten, waardoor een extra aantal regels onleesbaar is geworden. Er wordt nogal diskwalificerend over Van den bere Wisselauwe geschreven. ‘Alles gruwzaam en grof’, schrijft KalffGa naar voetnoot16. ‘Vage geluiden uit den voortijd’, meent WalchGa naar voetnoot17. ‘Geen | |
[pagina 9]
| |
ander doel moet de dichter gehad hebben dan den lachlust van zijn hoorders, voor wie hij las, op te wekken. Wie hij was, in welke kringen wij hem zoeken moeten, weten we niet; zijn kunst staat niet hoog’ schrijft Van MierloGa naar voetnoot18. En Knuvelder ten slotte: ‘Een curieus geschrift welke Oostbrabantse of Limburgse dichter klaarblijkelijk bedoelde zijn publiek te boeien door een komisch verhaal’Ga naar voetnoot19. Deze negatieve waardeoordelen - die alles te maken hebben met het gedrag van Wisselauwe, die er niet voor terugdeinst een kok te koken en te consumeren - doen het fragment geen recht. Hoe klein het ook mag zijn (in omvang de helft van Karel ende Elegast, tot welke categorie het trouwens ook behoort), het biedt de actieve lezer een boeiende, intrigerende, amusante en verbazingwekkende geschiedenis. Vier personen dragen het door een speelman vertelde verhaal: Koning Espriaen, wiens land wordt aangedaan door Koning Karel en diens genoot Gernout, hun kameraad Wisselau en een klein hongerig gevolg. Wisselau domineert het fragment. Voor Karel en Gernout is hij de steun in de (helaas vaag aangeduide) strijd, met als mogelijke inzet de verlossing van een door de vijandige Koning Espriaen en zijn reuzen gevangen gehouden vrouw of ridder. Espriaen en de zijnen zijn als de dood voor de beer. Zij zien hem als ‘die duivel uter hellen’ (v. 40), dan wel diens gezant (v. 26, 243). Wanneer de schepen van Karel landen op het strand van Espriaens rijk velt Wisselauwe terstond een reus. Een door Karel en Gernout toegestane intimidatie, die in ieder geval niet duidt op een vriendenbezoek. Nochtans willen ze de schade beperkt houden, want als de beer de reus wil doden en consumeren roept Gernout: ‘Trec ut dine clauwe / Ende laet dijn eten staen’ (v. 52-53). Mens en dier verstaan elkaar, zo blijkt. Om zijn dierlijke trekken wat te camoufleren krijgt Wisselau de opdracht ridderkleren aan te trekken. We zien hem ‘als een jonckhere’ voor het haardvuur zitten. Niettemin zegt iedereen die hem ziet: ‘Hi es so lelecke’ (v. 488, 684). Gernout geeft Wisselau, eenmaal in de burcht van Espriaen, de instructie om de kok te vangen, soep van hem te maken en deze voor de ogen van Espriaen te consumeren. ‘Ay! Hoe soetlike hijt at.’ Over en weer tracht men elkaar te intimideren. Gernout verzekert Espriaen dat hij Wisselau volkomen in zijn macht heeft. Espriaen eist het bewijs in een gevecht tussen beiden. Volgens de verteller hoopt hij dat de beer Gernout dood zal bijten. Gernout instrueert echter de beer ‘in de Gargoensche tale’: ‘De | |
[pagina 10]
| |
koning is boos en vertrouwt me niet. Laten we vechten. Je laat me wèl winnen. Anders is onze vriendschap uit.’ En tegen Espriaen zegt hij: ‘Ik zal Wisselau temmen uit liefde en respect voor u, koning.’ De beer heeft overigens veel moeite met zijn rol. De complimenten voor zijn goede ‘spel’ ervaart hij als spot. Hij scheurt zich woedend de kleren van het lijf en smijt deze in het vuur.
Waarom moest de kok worden vermoord en zelfs gegeten? Waarom door een beer? Beren zijn geen vleeseters. Er zijn vele redenen te bedenken. Mogelijk wilde Karel vergiftigingsgevaar uitschakelen en de voedselstroom - de voorraad was beperkt en de honger groot - beheersen. Weigerde de kok hen misschien eten? Ook in Renout van Montalbaen wordt een kok om die reden gedood. Hoopte Wisselauwe wellicht om via het consumeren van mensevlees zelf (weer) mens te worden? Was hij dat ooit en is er iets gebeurd waardoor hij zijn menselijk uiterlijk (gedeeltelijk) heeft verloren? Is hij in het land van Espriaen op zoek naar zichzelf, naar zijn oorspronkelijke ik? Dit thema is ons bekend uit onder meer het Joegoslavisch sprookje De koningszoon en de beerGa naar voetnoot20. Een beer vraagt de koningszoon hem de kop af te slaan uit dank voor bewezen diensten. Uiteindelijk komt er een koning te voorschijn. ‘Dieser war in einen Bären verzaubert gewesen, und der Köningssohn hatte ihm erlöst’. Variaties op dit thema zijn met name in de Slavische, Russische en Scandinavische literatuur talrijk. Soms zijn de gedaantewisselingen minder ingrijpend. In Der Bärenhauter van Grimm is sprake van een berepak. De gedaanteverwisselingen blijken wel steeds nodig om met list en geweld iets of iemand te verwerven. Opvallend vaak een vrouw. Als Wisselau niet op zoek is naar zichzelf, dan wellicht naar een vrouw?
Van Wisselauwes (oorspronkelijke?) menselijkheid getuigen zijn spreek- en luistervaardigheid. Hij spreekt en verstaat Bargoens en begrijpt bovendien de normale conversatietaal. Voor Gerout is Wisselau een ‘kempe’, uitgerust als een ridder. Hij draagt een rok met vier kwartieren. Dat vier duidt op een respectabele afkomst. Zijn ridderlijkheid berust op traditie. Wisselau blijkt bovendien aan Karels hof in Aken te hebben verkeerd. Voorts is hij, zo leert ons de tekst, niet ongevoelig voor aanzien en respect, voor ‘werelt ere’ (v. 299).
Je zou meer van hem willen weten. Theo SCHOUW januari 1994 |
|