Tiecelijn. Jaargang 6
(1993)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Uit boek en tijdschrift(Red.) B. Levy en P. Wackers, Reinardus. Yearbook of the International Reynard Society. Speciaal nummer: The Fox and Other Animals. Amsterdam, John Benjamins, 1993. ISBN 90-272-4034-5. Bestellen kan via Erwin Verzandvoort, Dommelborch 70, 5247 SG Rosmalen.De lezingen van het anders voortreffelijk georganiseerde Reynaertcolloquium van Spa (van 29 september tot 3 oktober 1985) werden door de ironie van het lot nooit in een jaarboek gepubliceerd. Dit tekort werd nu tenietgedaan door een speciaal nummer over The Fox and Other Animals. In dit ‘te late’ jaarboek werden veertien bijdragen opgenomen van de 33 die tijdens voornoemd zesde colloquium aan bod waren gekomen. Er werd rekening gehouden met het thema dat in Spa aan de orde was: ‘L'image de l'animal’. Er werd geopteerd voor bijdragen die intussen nog niet waren weerhouden of elders gepubliceerd.
Het resultaat is een nummer dat zowel de specialisten in middeleeuwse dierenverhalen (en de handschriften en latere eerste drukken ervan) zal boeien, als de leek die behept is met een niet te breidelen nieuwsgierigheid naar alles wat de vos betreft. Af en toe komen zelfs onderwerpen die reeds in Tiecelijn werden aangeboord, al namen die daar niet de gespecialiseerde vlucht die ze wel in dit jaarboek nemen. Maar ter zake. Wie vertrouwd is met de verschillende handschriften van de Roman de Renart zal met veel interesse de bijdragen benaderen van de Japanners Naoyuki Fukumoto en Norboru Harano. Ruim achttien jaar besteedden zij samen met S. Suzuki aan voorbereidingswerk voor een nieuwe uitgave van de Roman de Renart naar de handschriften die samen de gamma-groep vormen: van Fukumoto: Remarques sur les corrections apportées à l'édition gamma du Roman de Renart d'après les manuscrits α et β; van Harano: Le problème des principes d'édition et des ms. C du Roman de Renart, twee artikels waarvan de auteurs zelf beweren dat de puntjes op de i werden gezet. Zeker ook voor deskundigen bedoeld is de uitgebreide bijdrage (ruim 35 p.) van Ettina Nieboer over Le manuscrit F du Roman de Renart: une remise en question à l'aide du texte de la branche VI. Maar wij herhalen: de nieuwsgierige vossefreak zal heel wat graantjes meepikken. Het gaat Nieboer om een soort ‘herwaardering’ van het handschrift, nadat Ernest Martin het nauwelijks de moeite waard achtte, met het gevolg dat het niet meer werd bestudeerd. De schrijfster onderzoekt de datering, de brontekst, volgt de kopiistenarbeid en gaat na hoe de veranderingen aangebracht door F aan de tekst van branche VI te verklaren en te interpreteren zijn.
Wellicht behoren ook de twee volgende bijdragen meer tot het veld van de echt wetenschappelijke vorser. Een eerste, van de hand van Jean Marc Pastré, die de interruptie die de lezer verrast in het tweede deel van de Reinhart Fuchs van Heinrich der Glîchezâre op | |
[pagina 66]
| |
de korrel neemt. In Reinhart, Baldewin et Ysengrin: Controverse autour d'une lacune gaat hij na wat deze onderbreking vanaf vers 562 (kort na het begin van de paragraaf waar men verneemt dat Reinhart de ezel Baldewin aanzet hem te volgen) precies bevat. In het tweede artikel heeft Luciano Rossi het over de vier fragmenten van de Renart uit het derde kwart van de dertiende eeuw die hij tijdens een verblijf in Siëna vond: A propos des fragments de Sienne du Roman de Renart (ms s). De signatuur s is een voorstel van hem zelf. Het gaat om 444 verzen die door hem reeds diplomatisch werden uitgegeven (enkele stukken van deze fragmenten worden achteraan in dit Reinardus-nummer als illustratie opgenomen). Rossi waagt zich aan enkele reflecties van algemene aard over de waarde van deze ‘Renart de Sienne’. Zonder iets af te doen aan het wetenschappelijke karakter van de volgende bijdragen, durven wij toch stellen dat ze iets minder technisch en een stuk toegankelijker zijn voor de nieuwsgierige leken, zoals er vele onder de Tiecelijn-lezers zijn. In de openingsbijdrage, Le rôle du zoomorphisme dans le Speculum Stultorum, gaat Jean Batany in op de vraag waarom middeleeuwse auteurs het menselijke en maatschappelijke gebeuren en conflicten in de dierenwereld transponeren. Deze vraag wordt getoetst aan de Speculum Stultorum (ca. 1180) van Nigel de Longchamps, een monnik van Canterbury. Het is een moraliserend werk met een hoofdrol voor de dieren erin. Het artikel wil slechts een aanzet zijn voor verder onderzoek. Bijzonder boeiend lijkt ons ook de bijdrage van Roger Bellon over het personage van Hermeline in de Roman de Renart (Une création originale: la fame Renart ou le personnage d' Hermeline dans le Roman de Renart). De belangrijkste vragen die beantwoord worden zijn waarom dit personage gecreëerd werd en hoe het gestalte kreeg. In Le lion et le cerf. Chasse, confrontation, cortège. Relations narratives et relations structurales profondes entre deus figures animales poogt François de la Bretèque de complexe relatie tussen twee dieren die in feite tot totaal verschillende soorten behoren maar toch als koppel worden voorgesteld, te analyseren. Gebeurt dit echter niet voortdurend? Mederedacteur van Reinardus Brian J. Levy onderzoekt in Monde des bêtes et bête humaine: images de l'animal dans les fabliaux de verschillen tussen de represenatie van dieren in de fabels en de fabliau. Waar dieren in de fabels als mensen optreden om beter de menselijke ondeugden en zwakheden te illustreren, spelen ze in de fabliau een complexere rol: ze moeten eenzelfde reële wereld delen met de menselijke personages. De inhoud van die rol en de betekenis ervan wordt grondig doorgelicht, naar een besluit dat niet direct gunstig klinkt voor het ‘grote beest van de fabliau: het menselijke beest’. Wellicht minder bekend bij een aantal Tiecelijn-lezers is het paard Fauvel. Jean-Claude Muehlethaler zoekt in L'allégorie du cheval Fauvel (B.N. fr. 146): texte, intertexte, iconographie onder andere het antwoord op de vraag waarin Renart van Fauvel verschilt in enkele dertiende-eeuwse teksten. | |
[pagina 67]
| |
Liefhebbers van weinig gekende teksten zullen zeker met plezier de bijdrage lezen van Gabriella Parussa over Les aphorismes de l'Esope en belle humeur de Jean Bruslé de Montpleinchamp. Die Jean (geboren in 1641 te Namen en gestorven te Brussel in 1724) is vandaag totaal vergeten. Hij was eerst jezuïet, later seculier priester. Na een overzicht van leven en werk wordt ingegaan op twee fabelverzamelingen die hij compileerde en uitgaf. Commentaar wordt geleverd bij enkele aforismen die hij bij zijn eerste verzameling voegde. Boeiend is ook wat Sigrid Widmaier schrijft over La mort du roi dans le Reinhart Fuchs, het werk van Heinrich Glîchezâre van circa 1190. Deze passage heeft geen echt equivalent in de rest van de matière renardienne (Ysengrimus, Roman de Renart, Van den vos Reynaerde, Reynaerts historie). Persoonlijk werd ik het sterkst geboeid door de bijdragen van Wilfried Schouwink en Paul Wackers. Schouwink heeft het over The Fox's Funeral in European Art. Transformations of a Literary Motif, met andere woorden de begrafenisprocessie van de schijndode vos uit branche XVII van de Roman de Renart, zoals die uitgebeeld wordt in friezen en andere sculpturen. Hij wil verder gaan waar Varty met zijn studie over de iconografie van Reynard the Fox (Leicester, 1967) eindigde. Schouwink bespreekt een fries van de oude parochiekerk van Marienhafe (gelegen in het district Emden in Oost-Friesland) en een Reynaertbeeldhouwwerk in de kathedraal van Straatsburg (beiden weergegeven achteraan in de bundel). Beide kerken dateren uit de dertiende eeuw, maar de sculpturen werden later vernietigd. Ze zijn ons alleen bekend uit houtsculpturen en tekeningen. Interessant in deze bijdrage is dat Schouwink ook ingaat op de verbazende ‘herrijzenis’ van deze begrafenis in de negentiende eeuw (The hunter's Funeral). Ten slotte is er de bijdrage van Paul Wackers: The Image of the Fox in Middie Dutch Literature. Zijn opvatting dat Reynaert een zeer negatieve figuur is, en ook als dusdanig in de middeleeuwen werd gezien, wordt met harde argumenten aangetoond. Deze argumenten worden o.a. geput uit Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant, een anonieme vertaling van De proprietatibus rerum van Bartholomaeus Anglicus, middeleeuwse teksten waarin de vos als beeld van menselijk gedrag of van menselijke kwaliteiten fungeert (een anonieme commentaar op het Hooglied, Dirc Potters Bloumen der douchden, e.a.), de Esopet en andere middeleeuwse fabelliteratuur, en ten slotte Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie. Een sterk accent wordt gelegd op de ‘scone tale’ van de vos als zijn meest nefaste wapen.
Dit extra nummer van Reinardus bevat tevens het volledige programma van het Spacolloquium. Tiecelijn-lezers zullen er onder andere ook nog de namen van Leopold Peeters en Tobias Hagtingius ontmoeten. Marcel RYSSEN | |
[pagina 68]
| |
(Red.) M.A. Schenkeveld-van der Dussen, e.a. Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Groningen, Martinus Nijhoff, 1993. Met een bijschrift voor het onderwijs: (Red.) M. Meijer Drees e.a., Nederlandse Literatuur, een studiehandleiding.In nauwelijks één week was in Nederland de eerste druk van deze professioneel gepromote literatuurgeschiedenis, 4000 exemplaren, de deur uit, nog voor het boek in Vlaanderen gelanceerd werd. Een tweetal weken na Nederland gebeurde dit door Wolters-Leuven. Merkwaardig is dat ruim twee decennia na Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde ineens twee werken verschijnen die (impliciet) pretenderen de opvolger ervan te zijn. Dit geldt niet de benaderingswijze, wel het beoogde publiek en het marktaandeel. Het werd inderdaad tijd om dit gigantenwerk, ofschoon niet vrij van (veel) kritiek, te actualiseren. Bij Pelckmans verscheen enkele maanden geleden het ‘verhaal’ van F. de Schutter, door de uitgever als een literatuurgeschiedenis gelanceerd. Na kennisname van de basisstructuur en de onderliggende principes, en de lectuur van het Reynaertdeel, waren wij in ons oordeel - met grote tegenzin - niet erg positief. In een tijd van superspecialisatie is het nog nauwelijks mogelijk dat een enkeling een dergelijk titanenwerk tot een goed einde kan brengen. De uitgave schijnt het echter door een ingenieuze campagne in vele Vlaamse scholen goed te doen. De Nederlandse ‘tegenhanger’ vertrekt van een andere zienswijze. Onze woordkeuze is niet helemaal correct: het betreft geen tegenzet, maar een onafhankelijk tot stand gekomen werk. Bovendien is het niet geheel Nederlands want onder de zes redacteuren bevindt zich ook de Gentse hoogleraar A.-M. Musschoot en onder de auteurs zijn er ruim twintig Vlamingen. Een schare van gereputeerde hoogleraren en doctores, 109 in totaal, vertrekken van een historisch vastpinbaar feit om een aantal facetten van de literaire geschiedenis te belichten. Iedereen werd vrij gelaten het opgegeven onderwerp vanuit een eigen invalshoek te belichten. Zo krijgt de lezer een boeiende en verrassende momentopname van het literatuuronderzoek in Vlaanderen en Nederland en bovendien een staalkaart van benaderingswijzen. Het resultaat is een reeks knappe en vooral leesbare introducties of essays op literaire momenten en figuren uit onze literatuur. Bijzonder geboeid was ik voor de middeleeuwse literatuur o.a. door de artikels over het drama, Jan van Ruusbroec, Jan van Hulst (Gruuthuse-handschrift) en Gerard Leeu. Het nadeel van een dergelijke aanpak is dat het resultaat (het uitzicht van onze literatuur?) bepaald wordt door de interessepunten en de aanpak van de diverse literairhistorici. De selectiecriteria blijven duister en het geheel heeft iets kunstmatigs. Zo komt het Hulthemse handschrift meermaals ter sprake, terwijl het Comburgse slechts éénmaal, en dan nog terloops, wordt genoemd. Nochtans werd dit handschrift een der ‘vlaggeschepen’ van onze Middelnederlandse literatuur genoemd. Erger vind ik dat een werk dat in deze beide handschriften voorkomt, de Reis van sinte Brandane, nauwelijks vermeld wordt. Andere Middelnederlandse werken en auteurs die ditzelfde lot zijn beschoren zijn o.a. de Esopet, de Ferguut, en auteurs als Hein van Aken en Willem van Affligem. | |
[pagina 69]
| |
Net iets beter vergaat het Karel ende Elegast, Reynaerts historie, Mariken van Nimwegen, Elckerlijc en het Antwerps liedboek. Naar Tijl Uilenspiegel, en met hem vele volksboeken en de hele Franse literatuur in Vlaanderen, zal men vruchteloos zoeken. En voor de recente tijden komen Vlaamse auteurs als Erik de Kuyper en Herman de Coninck, en nog sterker: Paul Snoek, niet voor. En ook Maurice Gilliams, Walter van den Broeck, Ernest Claes en Karel Jonckheere worden niet verwend. Onno Zwier van Haren, Jacob van Lennep, Menno Ter Braak en Simon Vestdijk worden dan wel zeer uitvoerig besproken. Is er in het boek een onevenwicht Vlaanderen-Nederland? In zekere zin, maar toch ben ik er niet geheel zeker van. Het heeft meer te maken met de aangezochte redacteurs. Zo komt, om een onverdacht voorbeeld te noemen, Cyriel Buysse sterk uit de verf omdat hij in een knap stuk wordt behandeld door Buysse-specialist Musschoot. Misschien houdt het verband, zoals Hugo Brems onlangs tijdens de Fleerackers-lezingen te Leiden betoogde, met de centrumfunctie van Amsterdam in het literaire leven. Op dit fenomeen ga ik hier niet dieper in. In het werk zitten echter enkele duidelijk wèl constateerbare onevenwichtigheden wat betreft de literaire periodes: de twaalfde eeuw beslaat 12 pagina's, de dertiende 35, de veertiende 42, de vijftiende 24, de zestiende iets meer: 56. Dan gaat het de hoogte in: de zeventiende 116, de achttiende 92, de negentiende 158 en de twintigste 303. De analyse van al deze gegevens zijn voor een meer diepgaande studie, die tracht het begrip ‘literatuurgeschiedenis’ te definiëren, net als het belang van de literairhistoricus in de totstandkoming van een dergelijke geschiedenis. Zoveel mag nu wel duidelijk zijn: de nieuwe NLG, zoals het boek onder vakgenoten wordt genoemd, is een leesbaar boek, handig in het onderwijs, maar eigenlijk geen naslagwerk en ook geen echte literatuurgeschiedenis. Dezelfde onevenwichtigheden zijn te vinden in de overzichtslijsten achterin. Voor de twaalfde en dertiende eeuw zijn vier feiten vermeldenswaard; voor de periode 1550-1600 zijn er dat precies twintig. De Vlaamse geschiedenis bevat trouwens enkele eigenaardigheden. De gevechten in de Voerstreek in 1979 waren toen het nieuws van de dag, maar nauwelijks meer dan een detail in de loop van de geschiedenis, en bovendien zonder (veel) invloed op de literatuur. Wat de twaalfde eeuw betreft is de enige melding dat de Nederlanden onder het Duitse rijk misleidend, zeg maar foutief. De datering van Floris ende Blancefloer is precies een eeuw verkeerd: 1382 in plaats van 1282. Dit alles om te illustreren dat een volgende druk toch enkele rechtzettingen kan gebruiken. Er is dus nog heel wat redactioneel werk te verrichten voor een volgende druk. Grote gaten zouden dan opgevuld kunnen worden. Men heeft dergelijke gaten in het redactieproces trouwens besproken, getuige het laatste artikel waar men toegeeft de Beatrijs te zijn vergeten, trouwens een handige (en vooraf bedachte?) truc om het gehanteerde concept na de lectuur nogmaals te benadrukken en in te gaan op het probleem van de canon. Het grote probleem van het gehanteerde concept is het gebrek aan lijn en aan visie in de stukken, iets wat de redactie trouwens duidelijk zelf stelt. Door deze postmo- | |
[pagina 70]
| |
derne onmacht nadrukkelijk te beklemtonen stelt men het probleem, maar bevredigt men de lezer natuurlijk niet. Wat de specialisten er echter in hun aparte bijdragen van terecht brengen, geeft wel een interessant beeld van diverse aspecten van onze literatuur. De nadruk ligt in de meeste, maar geenszins in alle, bijdragen duidelijk op de poëtica en op communicatieve aspecten zoals functie, milieu en publiek. De redactie is samen met de auteurs er in elk geval in geslaagd een leesbaar en knap boek te maken. Vele auteurs hebben met zorg naar ‘het treffende citaat’ gezocht en het ook gevonden. Ook in de schaarse illustraties is dit effect beoogd, bijvoorbeeld in de vermakelijke illustratie in het stuk over de Moderne Devotie, waarin een katteplas verdere kopiistenarbeid onmogelijk had gemaakt. Het anekdotische staat meermaals op de voorgrond, juist doordat men van een zeer precieze datum wil vertrekken. Dit heeft iets dubbelzinnigs: een boek dat geen saaie literatuurgeschiedenis wil zijn of een telefoonboek van titels en namen, vertrekt van de chronologie als ordeningsprincipe. Net bij de Reynaert geeft dit een eigenaardig effect. Van den vos Reynaerde wordt behandeld als een flash-back bij zijn Latijnse vertaling van ‘omstreeks 1275’. Hierdoor komt de Reynaert na Maerlants Rijmbijbel, in wiens epiloog het Reynaertverhaal wordt vernoemd. Het is een van de zeldzame plaatsen in het boek waar de chronologie niet wordt gevolgd. Dit brengt ons bij de matière renardienne. De Reynaerdofielen mogen niet mopperen, want de Reynaertstof komt zelfs tweemaal aan bod. Een eerste keer naar aanleiding van de Latijnse vertaling van Boudewijn de Jonge, een van de weinige ongeveer dateerbare Reynaertteksten in de dertiende eeuw, door André Th. Bouwman (p. 36-40), en later naar aanleiding van de voltooiing door Gerard Leeu van Die hystorie van Reynaert die vos te Gouda op 17 augustus 1479 door P.J.A. Franssen. Voor de laatste auteur is de Reynaert de casus om de verandering en de overgang van handschrift naar gedrukt boek te illustreren. Bovendien volgt hij in zijn geslaagde bijdrage in enkele rake trekken de Reynaertvolksboekentraditie van de Plantijndrukken tot in de negentiende eeuw. Bouwman geeft in het kort een analyse van het verhaal, legt de nadruk op de suprematie van de taal in Van den vos Reynaerde en hij concludeert terecht dat het verhaal ‘nutscap’ en waarheid bevat. Voor wie de Reynaertmaterie op de voet volgt, bevat de bijdrage weinig nieuws, maar dit is ook de bedoeling van het stuk niet. De slotopmerking is verder onderzoek waard: Bouwman stelt dat door de vertaling in het Latijn ‘de gehele geleerde wereld’ het Reynaertverhaal kon lezen. Impliceert dit dat die geleerde wereld de tekst niet in de volkstaal las, of wilde lezen? En wat met de hypothese van Huygens dat de vertaling wel eens uitsluitend voor een zeer beperkt gezelschap werd geschreven én gelezen, misschien zelfs alleen door de mecenas of de begunstigde, Jan van Dampierre. Voor gespecialiseerde onderzoekers biedt een dergelijk boek een enorme perspectiefverruiming, vooral in die perioden waarin men zelf geen specialist is door de geconcentreerde bijdragen van vakgenoten. Geen moraliserende of veroordelende auteurs, maar mensen die met passie hun vak beoefenen. We nemen er absolute uitspraken als ‘vermoede- | |
[pagina 71]
| |
lijk de meest vertaalde auteur uit de hele Nederlandse literatuurgeschiedenis’ (over Ruusbroec), ‘vermoedelijk langste datumbeschrijving uit de Nederlandse letterkunde’ (over Hertog Jan I) en ‘onbetwist nog steeds de beroemdste vrouwelijke auteur uit de Nederlandse letterkunde’ (over Anna Bijns) graag bij.
Naast de eigenlijke literatuurgeschiedenis werd een klein boekje uitgegeven als een handleiding om de grote literatuurgeschiedenis als handboek te ontsluiten, ingedeeld in twee gescheiden kapittels: het eerste geeft een beknopte literatuurgeschiedenis voor schoolgebruik, de traditionele compacte literatuurgeschiedenis; het tweede is thematisch gestructureerd en geeft een beeld van diverse literatuurbenaderingen, aangevuld met opdrachten. Het vreemde aan de hele zaak is dat beide boeken niet steeds corresponderen, zodat mij de vraag bekruipt of het hier gaat om een aanvulling of een correctie op het concept van het ‘hoofdboek’ - wat zeer verwonderlijk zou zijn - of, of het hier gaat om een meer bevattelijke gids, meer geschikt tot gebruik in het onderwijs. De liefhebber kan gerust zonder. Hij geraakt immers niet zelden in verwarring. Zo wordt in het stuk over Jan I gesteld dat de zgn. Rijmkroniek van Woeringen in feite geen rijmkroniek is, maar een ridderepos (p. 43), terwijl in het ‘bijschrift’ toch over een ‘rijmkroniek’ gesproken wordt. Het bijschrift haalt geenszins de kwaliteit van de eigenlijke ‘geschiedenis’. Wanneer U dus voor de keuze staat, twijfel niet, en kies voor de indrukwekkende ‘geschiedenis’. Beslist zijn geld waard. [Rik VAN DAELE] | |
F. Timmermans, Boudewijn - Drie dierenverhalen. (Vierde druk.) Leuven, Davidsfonds, 1992. ISBN 90-6152-791-0.In 1919 verscheen de eerste druk van het dierenverhaal Boudewijn bij Van Kampen, nadat het eerder eind 1917 in de Noordnederlandse De nieuwe Gids was gepubliceerd. De eerste oplage bestond uit slechts 50 genummerde exemplaren, gesigneerd en met 36 illustraties en acht lettervignetten door de auteur zelf ingekleurd. De tweede druk verscheen in 1921 en de derde in 1930, steeds bij Van Kampen. Pas nu, bij de uitgave door het Davidsfonds van het volledige werk van Felix Timmermans (Lier, 1886-1947), komt van dit korte dierenverhaal een vierde editie op de markt. Omdat de tekst nauwelijks 100 pagina's beslaat, opteerde de uitgever ervoor om Boudewijn te laten volgen door drie ‘dierenvertelsels’: (Het verken als kluizenaar, Jan de kraai en Onze-Lieve-Heer en de koe). De auteur van Pallieter had met Boudewijn niet zo'n groot succes, getuige het geringe aantal recensies, het geringe aantal drukken en het ontbreken van vertalingen van dit werk. De parallel met Wapenbroeders van Boon is op een aantal vlakken opmerkelijk. Eén van de belangrijkste redenen waarom dit typische Timmermansprodukt niet in de smaak viel, was het feit dat het hier om een tijdgebonden satire ging met enkele zeer tijdgebonden (en dan nog bovendien nauwelijks geëxpliciteerde) allusies (in de sfeer van het | |
[pagina 72]
| |
activisme) over vreemde overheersers en de verfranste bourgeoisie. De ezel is het symbool voor het Vlaamse volk: ‘Want men is geen Ezel omdat men onderdrukt wordt, maar omdat men onderdrukt wil blijven!Ga naar voetnoot1). Dat Timmermans reeds eerder door de Reynaert geboeid was, bleek uit de naamgeving in Pallieter: woonde Pallieter niet in ‘Den Reynaert’ met zijn kater Tybaert? Het berijmde Reynaertverhaal van Timmermans staat echter zeer ver van de Middelnederlandse dierenverhalen. De hoofdrollen zijn weggelegd voor Boudewijn de ezel en Courtois (in Reynaert I het Franssprekende hondje, en aan die reputatie dankt de hond hier zijn weinig benijdenswaardige hoofdrol). Timmermans gebruikt diverse personages uit de tweede Reynaert (Reynaerts historie): naast Boudewijn ook Corbaut, Martijn. De ontlening aan de Reynaertverhalen betreft vooral de verhaalmotieven (het neus afbijten, het tweegevecht, de diefstal van pladijs, het helen door middel van 's vijands huid) zelden vinden we lange letterlijke ontleningen. Boudewijn bestaat grotendeels uit een vermenging van Reynaertverhalen met het motief van het gouden ezeltje. Het verhaal speelt zich af in Timmermansland, met name de streek rond Lier: Netentater (Elmare wordt Westmalle, en verder vinden Putte, Boshoek, een gehucht van Boechoute, Hagenbroek, een gehucht van Lier, en Balderbos (Balder = Berlaar), allen in de buurt van Lier. Het land wordt bestuurd door Courtois, leenman van koning Nobel die in Parijs zetelt. Nobel komt naar Netentater om er te vieren. Iedereen doet mee, behalve de ezel, de geketende slaaf in dienst van de hond. De ezel meent zijn vrijheid te kunnen veroveren door de vos te doden. Hij krijgt de kans nadat de vos een pladijs van Courtois heeft gestolen. Helaas, de vos overleeft de aanval. Boudewijn kruipt dan in de rol van de vos, nadat deze hem heeft opgedrongen goud te produceren. Hij kan dit enkel wanneer hij op een afgelegen plaats een speciaal kruid eet. Hij verschalkt zijn drie tochtgenoten naar dit kruid (beer, kater en wolf, traditioneel na(ast) Nobel Reynaerts drie grote antagonisten. Uiteindelijk zal de ezel zijn vrijheid volledig herwinnen. Het boekje werd fraai uitgegeven met de typische, wat naïeve Timmermansiaanse prentjes. De tekstverzorging werd toevertrouwd aan prof. A. Keersmaekers. Net zoals bij Boons Wapenbroeders het geval was, is de editie van de vierde druk van deze hedendaagse satirische en tijdgebonden Reynaertbewerking misschien het startsein van een grondige studie naar achtergronden en bronnen. Wie deze studie wil aanvatten, verwijzen wij alvast naar twee jaarboeken van het Timmermans-genootschap: jaarboek 1983 (Een mandeken vol bloemen, p. 64-91 met bijdragen van K. van den Oever, F. de Pillecyn en L. Vercammen, de grondigste studie over Boudewijn tot nu toe) en jaarboek 1991 (Timmermans en het activisme, p. 61-84 met bijdragen van F. Timmermans, I. Dom over ‘Boudewijn’ en Duitsland - en A. Lefèvre; zie ook Tiecelijn 1992, p. 80. [Rik VAN DAELE] | |
[pagina 73]
| |
J. Uyttendaele, e.a., Taalboeket 5. Leuven, Wolters, 1993. 456 p. ISBN 90-309-7856-2.Alhoewel het niet direct onze bedoeling is alle bloemlezingen en handboeken voor schoolgebruik te bespreken, willen we toch even stilstaan bij Taalboeket 5 dat pas de persen ontrolde. Tussen haakjes, dit lijvige boek wil een postume hulde brengen aan de ons veel te vroeg ontvallen literatuurdidacticus en -wetenschapper Armand van Assche (1940-1990). Maar terzake. Wat tegen de trend in van de leerprogramma's die jarenlang het Vlaamse onderwijs planden, hecht deze bloemlezing wél veel belang aan de Middelnederlandse literatuur. Verhelderende inleidingen, geschreven op het niveau van zestienjarigen en geinspireerd door de meest recente bevindingen; bijna verhalend geschreven ‘opstellen’ over de belangrijkste Middelnederlandse werken, waarbij eveneens recente inzichten de hoofdtoon bepalen; goed gekozen fragmenten waarbij de oorspronkelijke teksten toegankelijker worden gemaakt door de hedendaagse vertalingen die ernaast worden gepubliceerd; en ten slotte een aantrekkelijke voorstelling door middel van vandaag goed herkenbare titels (bijv. bij de Walewein: Rambo; Mission Impossible) en betekenisvolle illustraties.
Ons interesseerde uiteraard in de eerste plaats het hoofdstuk over Van den vos Reynaerde (p. 62-75). Twee inleidende teksten en drie fragmenten moeten de hedendaagse student in de wereld van de vos binnenleiden. Hoe dieren vanaf de vroegste tijden tot op heden mensen hebben gefascineerd (een knappe historiserende benadering), vanuit welke kennis over dierenverhalen Willem is uitgegaan en welke dimensies hij daar bovendien aan toevoegde, dat wordt in het eerste inleidend hoofdstuk behandeld. In een tweede wordt ingegaan op het Reynaertpubliek en op de functie van Willems verhaal, waarbij de opvattingen van Van Oostrom en Janssens over hoe Reynaert als negatieve en schrikbarende figuur bij de middeleeuwer overkwam, duidelijk aan bod komen. De drie fragmenten behandelen achtereenvolgens ‘een turbulente hofdag’, ‘Bruun contra het plebs’ en ‘het “moment suprème”’ (de vrijspraak na het verhaal over de schat); zij worden verbonden door korte samenvattingen. Naast de oorspronkelijke tekst staat die van Arjaan van Nimwegen (Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979). Het Reynaerthoofdstuk wordt afgesloten met een aantal vragen, verwijzingen naar exploratiemogelijkheden van het Reynaertland en een duidelijk kaartje zoals broeder Aloïs het in 1963 ontwierp voor de Rupelmondse Reynaertjagers. Niet zonder enige fierheid vinden wij bij die exploratie van het Reynaertland naast Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift ook Het land van Reynaert terug. Naast Van den vos Reynaerde komen o.a. ook de Beatrijs, Karel en de Elegast, de Roman van Walewein, Hadewijch, de hoofse minnelyriek, het Gruuthuse-handschrift en het Antwerps Liedboek aan bod. Bijzonder interessant voor de leraren Nederlands is de inleiding over vooroordelen m.b.t. de Middelnederlandse literatuur (p. 7-11) en de selectieve lijst met vertalingen van Middelnederlandse teksten (p. 156-158). Marcel RYSSEN | |
[pagina 74]
| |
Voor de Reynaertbibliografie: | |
A.Th. Bouwman, Recensie van R. Schlusemann, Die hystorie van reynaert die vos und The history of reynard the fox. Die spätmittelalterlichen Prosabearbeitungen des Reynaert-Stoffes. Frankfurt am M./enz., Peter Lang, 1991, in: De nieuwe taalgids, 85 (1992) 6, november, p. 553-557.Dit boek werd aangekondigd in een vorige jaargang van Tiecelijn. Een bespreking volgt. Hetzelfde boek werd ook besproken door: R.J. RESOORT, in: Millennium, 6 (1992) 2, p. 184-188. | |
A. Berteloot, Van Reynaert, Willem en Ogerne, twee bagatellen, in: Acta Universitatis Wratislaviensis. Studia Neerlandica et Germanica (1992), p. 31-39.Berteloot gaat eerst in op de appreciatie van tijdgenoten van Willems werk en persoon. Hij doet dit aan de hand van Dat kaetspel ghemoralizeert van de jurist Jan van den Berghe (ca. 1360-1439) die in zijn allegorisch werk een positief en een negatief kaatsteam tegenover elkaar stelt. De tegenspelers van de positieve helden zijn Willekijn, Reynkijn en Desier, m.a.w. Willem, Reynaert en Begeerte. Een mogelijke interpretatie is dat deze Willem naar de Reynaertdichter zou wijzen. Vervolgens gaat hij in op de familierelaties in het dorpsblok, vooral op het probleem Ogerne. Hij komt na vele overwegingen en enkele hypothesen tot het voorstel dat Ogerne wel eens ‘de lantaarnmaakster van een schild- of nachtwacht’ zou kunnen zijn. Deze interpretatie zou een dubbel voordeel hebben: de genealogie is gered omdat er verre afstamming van adellijke heren mogelijk is, en tevens blijven dubbele bodems mogelijk. Berteloot vermeldt tevens de suggestie van Elsschot dat het hier niet om lanternen zou gaan, maar om latrinen. Dan zou echter de naam Ogerne in het gedrang komen. | |
A. Berteloot, Een vos uit leper?, in: Neerlandica extra muros, 31 (1993) 1, p. 38-44.Berteloot gaat verder in op de in Tiecelijn 1992 p. 3-5 aangekondigde ontdekking van het acrostichon ‘dismude’ in Reynaerts historie. Hij graaft nu een stuk dieper. Het belangrijkste resultaat van dit onderzoek is dat de ontstaansplaats van Reynaerts historie in de buurt van leper moet liggen. Hierop wijzen taalgeografische kenmerken. Deze resultaten worden niet tegengesproken door toponymische en historische gegevens. Kandidaten voor het auteurschap zijn de kroniekschrijvers Jan en Olivier van Diksmuide, hoewel Berteloot de mogelijk openlaat dat ooit eens een Willem van Diksmuide verschijnt. Opvallend is Berteloots poging om te verklaren dat er geen Vlaamse handschriften van Reynaerts historie zijn overgeleverd. Hij vraagt zich af of de auteur naar het noorden geëmigreerd zou kunnen zijn. | |
[pagina 75]
| |
J. Franken, Reynaert volgens het Comburgse handschrift, in: Ons Erfdeel, (1993) 1, p. 119-121. (Recensie van J.D. Janssens e.a., Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift.Een recensie van de CD vertolking van Jo van Eetvelde en van Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift (J.D. JANSSENS, e.a., 1991) verscheen in het aprilnummer 1993 van het gezaghebbende Luister. Onafhankelijk maandblad voor muziek door Paul KORENHOF. | |
W. de Paepe, Stamt het geslacht Vilain af van Boudewijn I met de ijzeren arm?, in: Vlaamse Stam; deel I in: 28 (1992) 1, p. 1-10; deel II in: 29 (1993) 1, p. 19-32.In het gerenommeerde Vlaamse tijdschrift voor familiekunde brengt W. de Paepe het Reynaertverhaal ter sprake om te antwoorden op de vraag die hij in de titel stelt. Wat de auteur over de abdij van Boudelo zegt, lijkt ons onjuist, maar hier niet relevant. Absoluut betwistbaar en onwetenschappelijk is de manier waarop hij historische figuren en plaatsen in verband brengt met de Reynaert, met als gids Van den vos Reynaerde ontsluierd van pastoor J. de Wilde. Het gevaar dat de benadering van De Wilde inhoudt, wordt hier ten volle gedemonstreerd. Van den vos Reynaerde wordt hier gebruikt als bewijs van historische reconstructie. Zo wordt volgens de auteur het buitengoed van burggraaf Zeger II van Gent (Malpertuus) twaalf maal in het verhaal vermeld, waarop een opsomming volgt van de Reynaertverzen waarin Reynaerts ‘veste’, ‘huus’ of ‘casteel’ wordt genoemd. De auteurstheorie betreffende Willem Physicus van Brugge gebruikt De Paepe om een aantal plaatsen in het Veurne-Ambacht te associëren met ‘de Reinaertsage’: ‘Wulveringhem en Isenberghe: de wolf; Hondschote: de hond; Katsberg: de kat; Kemmelberg en Lombaertzijde: kameel; Lampernisse: het konijn; Hazebrouk: de haas; Beveren: de bever; Avecapelle en Ramscapelle: de ekster en de ram.’ Om kort te zijn: wij delen geenszins de hoop van de auteur om ‘nieuwe wegen te hebben geopend voor verdere opzoekingen’. | |
J.D. Janssens, Recensie van A.Th. Bouwman, Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart. Amsterdam, 1991, in: Leuvense Bijdragen, 81 (1992), p. 462-467.J. Reynaert, Het Comburgse handschrift en de Gentse ‘Ghesellen van den Ringhe’, in: Spiegel der Letteren, 35 (1993) 1, p. 63-66.Boeiende bijdrage ‘in margine’ over de groep ‘Ghesellen’ die ooit door W.Gs Hellinga naar voren geschoven is als het team van kopiisten van het Comburgse handschrift. Op basis van steekproeven in het Gentse stadsarchief komt de auteur tot de voorzichtige conclusie dat deze gezellen ‘van den Ringhe’ (de huizenring rond het stadhuis waar schrijvers in stadsdienst woonden en werkten) in de tijd van het kopiëren van de Comburgse codex nog niet actief waren. Toen was er ‘nauwelijks behoefte aan externe hulp | |
[pagina 76]
| |
bij het stedelijke schrijfwerk’, of heeft dit schrijfwerk nauwelijks een neerslag gevonden in de stedelijke rekeningen. | |
R. van Daele, Op pelgrimstocht met Reynaert. Met bedelstaf en knapzak..., in: Toerisme Oost-Vlaanderen. Tijdschrift voor recreatie en cultuur, 41 (1992) 4, p. 123-126.R. van Daele, Tijl in het hanekot van Rommelpot, in: Ulieden Spiegel, 1 (1992) 2, p. 63-69.Eén voorbeeld wordt geëxpliciteerd waaruit blijkt dat Reynaert en Uilenspiegel in recente tijden veelal in een adem genoemd werden, vaak in oorlogstijd. Aan de hand van uitspraken in Rommelpot wordt ingegaan op deze band. Reynaert en Tijl roepen beiden ongehoorzaamheid en weerstand op en gaan een onsterfelijke toekomst tegemoet. | |
R. van Daele, De vele levens van de vos, in: Deus ex machina. Driemaandelijks tijdschrift voor hedendaagse kunst, 16 (1992) 3, nr. 63, p. 59-68.Na een historisch overzicht met de nadruk op het Europese karakter van de Reynaertstof wordt ingegaan op ‘Reynaerts en Willems scone tale’. Getoond wordt het effect van de leugen, de hypocrisie en de ‘scone tale’. Willem toont hoe de taal werkt, hoe taal macht betekent. De taal buigt de waarheid om tot leugen en de leugen tot waarheid. De taal is echter een typisch menselijk uitdrukkingsmiddel. Vechten tegen de vos is met andere woorden vechten tegen list, bedrog en hypocrisie. | |
S. Widmaier, Das Recht im ‘Reinhart Fuchs’. (Quellen und Forschungen zur Sprach- und Kulturgeschichte der germanischen Völker, Neue Folge, 102 (226). Berlijn/New York, Walter de Gruyter, 1993. 293 p. ISBN 31-101-3730-5. 150 DM.Deze studie werd in 1991 verdedigd als dissertatie aan de universiteit van Göttingen. Ze bevat een zeer nauwkeurige en diepgravende analyse van de juridische en rechtskundige aspecten in de Duitse Reinhart Fuchs. Over dit onderwerp heeft Widmaier reeds diverse artikelen gepubliceerd, maar dan onder haar meisjesnaam: Sigrid Krause. Het mooi uitgegeven, maar erg dure boek is niet gemakkelijk te lezen. De juridische terminologie, het Middelduits en de overvloed aan voetnoten zorgen daarvoor.
En ten slotte wijzen we nog op een artikel over het Koning Nobel(wandel)pad te Daknam in De wandelvogel, het tweemaandelijks blad van de ‘v.z.w. De Vlaamse wandelaarsbond’ (1993, nr. 1, p. 1-5).
Rik VAN DAELE |
|