| |
| |
| |
Uit boek en tijdschrift
H. Menke, Bibliotheca Reinardiana. Teil I: Die europäischen Reineke-Fuchs-Drucke bis zum Jahre 1800. (Mit 260 Abbildungen und vier Karten.) Stuttgart, Dr. Ernst Hauswedell & Co. Verlag, 1992. ISBN 3 7762 031300 7. 248 DM.
Menkes boek is een beschrijvende bibliografie van de drukgeschiedenis van het Reynaertverhaal in Europa, vanaf het begin van de boekdrukkunst tot het jaar 1800. Het geeft informatie over 177 drukken, die geordend zijn naar de taal waarin het betreffende werk geschreven is; achtereenvolgens: Latijn, Frans, Nederlands, Engels, Nederduits, Hoogduits, Deens, Zweeds, IJslands. De drukken worden door een nummer - per taalgebied bij 1 beginnend - en een verkorte titelbeschrijving aangeduid. Bij iedere druk worden achtereenvolgens gegeven: een diplomatische weergave van de titel(pagina); een diplomatische weergave van het colofon (voor zover aanwezig); een collatieformule met zo nodig aantekeningen; informatie over de structurering van de tekst; informatie over de illustraties; een lijst van alle bekende exemplaren; referenties naar eerdere bibliografische vermeldingen; informatie over facsimiles, edities en belangrijke secundaire literatuur.
Deze bibliografische ontsluiting van de Reynaertdrukken vormt het hart van het boek. Om de drukgeschiedenis een context te geven bevat het echter nog meer informatie. Zo geeft de inleiding niet alleen informatie over de totstandkoming en de inrichting van de bibliografie, maar gaat deze ook in op de geschiedenis van het Reynaertonderzoek (met name van het boekenverzamelen) en wordt in vogelvlucht een ontwikkeling van het Reynaertverhaal geschetst. Er is een apart hoofdstuk over de ruime context waarin het Reynaertverhaal kon ontstaan. Daarin wordt ingegaan op de middeleeuwse fabelliteratuur en op getuigenissen uit de beeldende kunst van motieven uit fabels en de Reynaertliteratuur. De hoofdstukken over de afzonderlijke taalgebieden openen met een paragraaf over de middeleeuwse handschriftelijke traditie in dat taalgebied. En tenslotte zijn door het boek heen 260 afbeeldingen opgenomen, die gegroepeerd zijn rond iconografische thema's, de invloed van bepaalde kunstenaars, de maatschappelijke context van een werk of een groep van werken enz. Verder vindt men in het boek de extra's die een uitgebreide bibliografie hanteerbaar maken: een goede inhoudsopgave, overzichtslijsten per hoofdstuk en over het totale bestand, registers en een zeer uitgebreide literatuurlijst.
Menke heeft heel zijn wetenschappelijke carrière aandacht besteed aan de geschiedenis van het Reynaertverhaal. Dit boek is daarvan de bekroning. Een gedeelte van het materiaal dat erin wordt aangeboden, was weliswaar al bekend, maar slechts in verspreide en soms zeer ontoegankelijke vorm. De hoeveelheid nieuw materiaal is bovendien zeer groot. Daarnaast heeft Menke zich nergens verlaten op werk van voorgangers. Al zijn beschrijvingen zijn gemaakt op basis van autopsie of tenminste op basis van fotokopieën van een origineel. Nergens volstaat hij met het overnemen van het werk van eerdere bibliografen. (Die worden daarentegen met een zekere regelmaat op onzorgvuldigheden of onjuisthe- | |
| |
den in hun beschrijvingen gewezen.) Zonder overdrijving kan men stellen dat dit boek het beste hulpmiddel is dat er op dit moment bestaat voor de studie van de druktraditie van het Reynaertverhaal en dat het dat ook nog een hele tijd zal blijven. Ook voor de studie van het handschriftelijke deel van die traditie biedt het veel bruikbaars. De Reynaertonderzoekers hebben alle reden om Menke dankbaar te zijn.
Dat ik na deze uitbundige lof toch een aantal bedenkingen formuleer, is niet ter relativering maar omdat ieder belangrijk naslagwerk zijn eigenaardigheden heeft en onvermijdelijk sterkere en zwakkere kanten bezit. Ik geef mijn ervaringen in de hoop dat ze het gebruik van dit werk door anderen zullen vergemakkelijken en dat ze misschien teleurstellingen zullen voorkomen.
De selectiecriteria zijn mij niet helemaal duidelijk geworden. Dat in de introductie gesproken wordt over de middeleeuwse fabeltraditie lijkt mij terecht, maar dat bijvoorbeeld de fabels van Marie de France vermeld worden in een bibliografie van Reynaertteksten (p. 77), acht ik onzinnig. Hoewel er soms thematische overeenkomsten zijn, gaat het hier echt om een ander genre. Ook de argumentatie om de allegorische Regnars-tekst van Jean Bouchet op te nemen (p. 5) overtuigt mij op geen enkele wijze. In positieve zin moet hier echter bij worden gezegd, dat Menke eerder te veel dan te weinig opneemt, dus dat de gebruiker vrijwel zeker zal vinden wat hij zoekt.
Gezien de vertaktheid van de Reynaerttraditie levert iedere indeling problemen op. De indeling per taalgebied, waar Menke voor kiest, is dus zonder meer verdedigbaar. Voor grote delen van het boek lijkt het ook de beste indeling. De gebruiker moet er echter wel op bedacht zijn dat zij als consequentie heeft dat in het Latijnse hoofdstuk de Reynardus vulpes, de middeleeuwse Latijnse vertaling van Van den vos Reynaerde, voorkomt naast de - in de zestiende eeuw beginnende -traditie van Hartmann Schoppers Latijnse bewerking van de Hoogduitse Reynke-tekst die uiteindelijk op Reynaerts historie teruggaat. In het Franse hoofdstuk komen na elkaar voor de prozaversie van Renart le nouvel, de doorwerking van de tweetalige Plantijndruk, de Franse vertaling van het Zuidnederlandse volksboek en Bouchets Regnars-tekst. Alleen tussen de middelste bestaat een verband, en dan nog slechts een indirect. Wie de traditie wil volgen zal dus op verschillende momenten naar deze hoofdstukken moeten terugkeren. Menke heeft zich deze breuken in zijn stofbehandeling natuurlijk ook gerealiseerd en heeft ze proberen op te vangen door verwijzingen.
Wat betreft de Reynaerttraditie als geheel en met name wat betreft de handschriftelijke traditie moet dit boek met grote voorzichtigheid gebruikt worden. In de opmerkingen die Menke maakt, heb ik geen echte fouten gevonden, maar ze zijn wel heel vaak misleidend. Eén voorbeeld: over Reynardus vulpes zegt Menke: ‘Lateinische Übertragung des 'Van den Vos Reynaerde', kompiliert in engerer Anlehnung an die Hs.-Überlieferung F ('Reinaert I') und B ('Reynaerts historie')’ (p. 49). Reynaerts historie heeft natuurlijk niets met Reynardus vulpes te maken. Wat Menke wil zeggen is dat de legger die de auteur van Reynaerts historie voor het eerste deel van zijn verhaal gebruikt heeft (namelijk een
| |
| |
representant van Van den vos Reynaerde), redelijke gelijkenis vertoont met de legger die de auteur van Reynardus vulpes voor zich had. Wie niet goed thuis is in een bepaald deel van de handschriftelijke traditie kan zich beter oriënteren in de literatuur die Menke noemt, dan in Menke zelf.
Wat de literatuur over de handschriftelijke periode betreft, is Menke evenmin een zeer betrouwbare gids. Zo heb ik geen systeem kunnen ontdekken in wat hij wel of niet vermeldt over de handschriftelijke overlevering van afzonderlijke teksten. Bij Le couronnement de Renart bijvoorbeeld staat niets (p. 74-75), bij de Ysengrimus wordt vermeld dat er vijf complete en vier fragmentarische handschriften zijn (p. 42), op p. 108-110 worden alle handschriften en fragmenten van Reynaert I en van Reynaert II afzonderlijk besproken. De onevenwichtigheid die hier blijkt is de enige werkelijk teleurstellende slordigheid in het boek. Menke geeft goede literatuurverwijzingen over de handschriftelijke traditie, maar hij mist het recente onderzoek. Zo vermeldt hij voor de familie gamma van de Roman de Renart-handschriften alleen de editie Méon uit 1826, die volkomen gedateerd is, terwijl we sinds 1985 de beschikking hebben over de voortreffelijke editie van Fukumoto, Harano en Suzuki. Bij de familie α noemt hij alleen de standaardeditie van Martin en vermeldt hij niet de studie-uitgave van Dufournet uit 1985, die een even betrouwbare tekst biedt maar aanzienlijk bereikbaarder én goedkoper is. Bij de proza-Renart le nouvel miste ik node een referentie naar het recente werk van Suomela-Härmä over deze tekst. Wat betreft de handschriftelijke traditie kan de gebruiker van dit boek er dus van uitgaan dat de verwijzingen betrouwbaar zijn, maar hij moet het via eigen literatuuronderzoek aanvullen.
Wat betreft de drukgeschiedenis ben ik geneigd hetzelfde te zeggen, al voel ik mij hier minder deskundig. Bij het doorlopen van de bibliografie trof mij echter dat zeer recente literatuur vrijwel ontbrak. Bovendien heeft Menke niet gestreefd naar compleetheid wat betreft studies over de tekstinhoud. Het lijkt mij daarom wijs ervan uit te gaan dat het bibliografisch werk aan dit boek niet in 1992 is afgesloten maar ergens tussen 1985 en 1988. Ook lijkt het verstandig om bij de studie van een aparte tekst Menkes literatuuropgaven altijd te gebruiken als uitgangspunt voor eigen literatuuronderzoek. Met nadruk wil ik echter stellen dat deze opmerkingen gelden voor de secundaire literatuur. Dat er snel veel aanvullingen op de beschreven primaire literatuur komen, kan ik mij niet voorstellen.
Ter afsluiting een opmerking van economische aard. Waarschijnlijk zal de hoge prijs een aantal Reynaertliefhebbers ervan afhouden om dit standaardwerk aan te schaffen. Dat zou zeer te betreuren zijn. Zou er nu echt geen manier te vinden zijn om dit soort belangrijke werkinstrumenten voor een ruimer publiek betaalbaar te maken?
[Paul WACKERS]
| |
(Red.) B. Levy & P. Wackers, Reinardus. Jaarboek van de International Reynard Society. Vol. 5. Amsterdam, John Benjamins, 1992. ISBN 90 272 4033 7. Bestellen kan via Erwin Verzandvoort.
Dit vijfde nummer bevat een selectie van artikels, gebaseerd op en gebloemleesd uit de 55 lezingen die tijdens het negende internationaal colloquium ‘Beast Epic, Fable and
| |
| |
Fabliau’ van 22 tot 26 juli 1991 gehouden werden aan de universiteit van Groningen. Eigenlijk gaat het slechts om een eerste selectie, want in Reinardus 6, zo wordt aangekondigd in de inleiding, mag de lezer zich aan een vervolg verwachten, terwijl ook in hetzelfde nummer een verslag zal worden aangereikt over de uitgebreide plenaire sessie waarin de datering en de chronologie van de Roman de Renart aan bod kwamen. Ettina Nieboer leidde deze sessie met ruime hulp van J.R. Scheidegger. Eén van de artikels uit het recente volume 5 is trouwens van de hand van Nieboer en handelt over Classes et familles: une tautologie? en waarvan de ondertitel de bedoeling reveleert: Quelques remarques d'ordre méthodologique à propos de la classification des manuscrits du Roman de Renart. De Roman de Renart komt trouwens nog meer aan bod in dit nummer. Zeer boeiend bijvoorbeeld is de bijdrage van André Bouwman over hoe Willem zijn VdvR naast Li plaid mede stoffeerde uit de achtste Franse branche. Verder een studie van N. Fukumoto over het handschrift a van Li plaid, en om in de oosterse sfeer te blijven, ook een bijdrage van Norboru Harano die het heeft over enkele ‘particularités de la branche VII du Roman de Renart’. Ten slotte is er Sinful Narrative in the Roman de Renart van James Simpson. Het is duidelijk dat vele artikels voor de echte specialisten zijn. De gemaakte selectie houdt vooral rekening met het Reynaertgegeven. We sommen even op: Renardisation du discours politique dans la fable animale: Gli animali parlanti (1802) de Casti door Jean Lacroix; Der Einfluß des ‘Reynke de vos’ auf Georg Rollenhagens Froschmeuseler (1595) door Dietmar Peil (deze Georg was schoolrektor in Magdeburg en schreef
met 19.000 verzen het omvangrijkste Duitse dierenepos); Renard et ses compagnons dans les sermons de Jean Gerson van Charity Cannon Willard. Bijzonder boeiend is de vrij uitgebreide bijdrage van Elaine C. Block over misericordia, waarin zij vrouwenuitbeeldingen die onder deze rustbankjes kunnen worden aangetroffen onder de loep neemt: Half Angel-Half Beast. Images of Women on Misericords. Het accent ligt op de vrouwelijke ondeugden en andere negatieve associaties met duivels. Boeiend is de bijdrage ook vanwege het feit dat achteraan in dit nummer een reeks zeer scherpe foto's van deze ‘angels’ of ‘half beast women’ kunnen worden bekeken. Het artikel bevat ook een interessante lijst van de vindplaatsen (in de Nederlanden o.a. Hoogstraten, Aarschot, Brugge, Leuven, Walcourt, Diest, Dordrecht, Breda en Bolsward).
Niet alleen de vos, ook andere dieren komen in dit jaarnummer aan bod: de ezel, de haan, de luipaard, het paard en zelfs het varken in het vrij geestige When Pigs Consecrate a Church. Parodies of Liturgical Music in the Ysengrimus and some Medieval Analogies van W. Schouwink, bovendien geillustreerd met een drietal afbeeldingen). Ten slotte vermelden wij nog de artikels van Paola Cifarelli (Un fablier entre tradition et innovation), Gabriella Parussa (La nature ‘merveilleuse’ des animaux dans la prédication d'un frère franciscain: Nicole Bozon et ses ‘Metaphorae’) en de vrij uitvoerige bijdrage van Brian Levy, die wellicht eerder voorbehouden blijft aan de specialist, maar toch luimig genoeg is om elke geïnteresseerde te boeien (L'ironie des métiers, ou le récit chiasmique. A propos du conte pieux de l' ‘Ermite et du Jongleur’).
| |
| |
Dit nummer geeft de lijst van alle lezingen die in Groningen gehouden werden, o.a. die van onze mederedacteurs Erwin Verzandvoort en Rik van Daele (respectievelijk over de illustratiecylci van Allart van Everdingen en Wilhelm von Kaulbach).
[Marcel RYSSEN]
| |
F. de Schutter, Artistic failure? ‘Onze Reinaert’, in: Het verhaal van de Nederlandse literatuur. Deel I. Middeleeuwen, Renaissance, Barok. Kapellen/Antwerpen, Pelckmans/De Nederlandsche Boekhandel, 1992. 354 p. ISBN 90 2891729 2.
Ik word uitgedaagd door Willy Feliers in zijn ex-libris-kroniek. Ik word ook uitgedaagd door het boek van De Schutter zelf. Het betreft de luid aangekondigde driedelige literatuurgeschiedenis van de Nederlandse literatuur. Het eerste volume (van de middeleeuwen tot de barok) verscheen net voor de boekenbeurs, volgens Gaston Durnez in De Standaard ‘een Gebeurtenis met een hoofdletter op de Boekenbeurs’ (eind oktober 1992).
In wat volgt beoog ik geen kritische bespreking van het gehele werk. Daartoe dienen literairculturele en algemeen-literairhistorische tijdschriften. Het past in deze context wel om het Reynaerthoofdstuk te bespreken. Ik presenteer de conclusie vooraf. Het resultaat stemt mij droef. Het Reynaerthoofdstuk is een flauwe bouillon van het Davidsfondsboek van J.D. Janssens en co. Van collega's vernam ik dat het boek ook in hun specialisatiegebied weinig soeps is. Een gemiste kans nu een Vlaamse uitgever eens de moed had om een dergelijke groots opgezette literatuurgeschiedenis uit te geven.
Het verhaal van de Nederlandse literatuur wordt in de folder en in de advertenties aangekondigd als een literatuurgeschiedenis. Het is bovendien een jubileumboek van een honderdjarige uitgeverij die op het gebied van de oude letterkunde enkele gewaardeerde publikaties telt (o.a. vanaf 1943 de Reynaerteditie van De Keyser in de Klassieke Galerij). Auteur Freddy de Schutter, germanist, leraar en inspecteur in het secundair onderwijs, auteur van de waardevolle bloemlezing Wild van de inkt, vertelt in dit nieuwe boek ‘een’ ‘verhaal’ van de Nederlandse literatuur. De precieze definitie van dat ‘verhaal’ wordt in de literatuur eromtrent de laatste tijd nogal eens aangepast. In de uitgeversfolder wordt de tekst een ‘literatuurgeschiedenis’ genoemd, in een artikel in De Standaard, de krant waarin De Schutter jarenlang recensies schreef, wordt het ‘verhaal’ geplaatst tegenover een ‘droog feitenrelaas’. De Schutter wil ‘een’ verhaal tot leven brengen en dit kan volgens hem niet anders dan door een persoonlijk interpreterend auteur. Het boek zou zich niet tot de vakspecialist richten (maar Durnez voegt hier in De Standaard aan toe: ‘al zal die blij mogen zijn met zo een vlot geschreven overzicht, gekruid met een eigen inzicht (en dus met stof ter diskussie)’. Het boek richt zich volgens de auteur tot een breed publiek van geïnteresseerde liefhebbers als leraars en studenten.
Hier zit nu het gevaar. Dit publiek krijgt veelal onprecieze informatie en hoogst betwistbare en zelfs misleidende interpretaties. Dit boek kon niet slagen. De kritiek op Knuvelders literatuurgeschiedenis voor ogen, de constatatie dat de moderne wetenschap in de eerste
| |
| |
plaats teamwork is, zelfs de verantwoorde vulgarisatie, dat alles liet vooraf - naast een zekere verwondering voor de durf van een individu - het ergste vermoeden.
Het Reynaertdeel, dat de vreemde titel Artistic failure? ‘Onze’ Reinaert draagt, bevat een aantal objectieve fouten tegen de ‘feiten’: de Aesopische verhalen zijn Grieks, werden pas later in het Latijn vertaald (p. 114), men spreekt m.b.t. de Roman de Renart niet over Middelfrans, wel over Oudfrans (p. 124). Bruun, noch Grimbeert, is ‘“met grote vare” vervuld’ als hij naar Malpertuus trekt (p. 127). Willem portretteert niet de ‘gemiddelde dorpspastoor’ (p. 131). ‘Scaerpe’ vertalen als ‘lap’ is fout (p. 132). Waar staat vermeld dat Belijn een witte vacht heeft (p. 134)? De snelle afhandeling van Reynaerts historie (p. 142) is onterecht en clichématig. Ergerlijk vind ik de pedante manier waarop twijfelachtige hypothesen als waarheid worden gegeven en waarop materiaal slordig of onnauwkeurig wordt gepresenteerd. Hieruit ontstaat een ontoelaatbare vervlakking. De details in elk goed ‘verhaal’ dienen precies te zijn. Het werk staat vol clichés, die de geïnteresseerde leek en de leraar laten ontsporen. Ik bekijk hiervoor alleen de eerste anderhalve bladzijde (p. 123-124). Kan iedereen die op school gezeten heeft in Vlaanderen het Reynaertverhaal navertellen? Kennen de Vlamingen dit verhaal beter dan de Nederlanders? Heeft het Oostvlaamse toerisme ‘gretig gebruik gemaakt’ van Reynaert? Ik zou daar een ander ‘verhaal’ over kunnen vertellen. Was de Reynaert een ‘brave soldaat Schweijk voor Vlaams gebruik’? Heeft nooit één onderzoeker enige twijfel uitgesproken aangaande het Uilenspiegelkarakter van ‘onze Reinaert’? Is het de verdienste van J.D. Janssens dat hij voor het eerst heeft aangetoond dat de zaken veel complexer zijn? Is het zo dat de Reynaertstudie zich tot
voor kort uitsluitend bezighield met de auteursvraag? Mijn vragenlijst wordt - om het met een boutade te zeggen, een geliefkoosde figuur van De Schutter - zo lang als er zinnen staan in zijn Reynaertdeel. Neen, Janssens was, ondanks zijn prima inleiding in Het Comburgse handschrift, niet de eerste die het Uilenspiegelbeeld van Reynaert ondermijnde. Ik raad De Schutter aan het werk van de eerste Reynaertfiloloog, Jan Frans Willems, te lezen, vooral diens bewerking voor schoolgebruik. En wat met Van Oostrom, Wackers, en de tentoonstellingsbrochure van Janssens uit 1981? De Schutter heeft zich teveel gebaseerd op slechts enkele geïsoleerde uitspraken in het nieuwe DF-boek. Dat hij de naleving van het Reynaertverhaal en de verhouding tot de brontekst(en) volledig miskent, toont aan dat hij van de meest recente Reynaertontwikkelingen niet op de hoogte is. De Schutter schijnt ook een patent te hebben om net de controversiële elementen uit Janssens' studie tot verworvenheden te maken, o.a. de datering en de erotische interpretatie van het grafschrift van Coppe. Dat in zijn bibliografie de onontbeerlijke standaardeditie van Hellinga en het doktoraat van Arendt ontbreken, toont aan dat ook op dit punt het een en ander is fout gelopen. Het proefschrift van Bouwman wordt weggemoffeld in een geheel verkeerde opgave die de reeks ‘Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen’ geheel als het werk van F.P. van Oostrom presenteert.
Zinnen als: ‘Wie aan de keizer wil geven wat aan de keizer toekomt, moet Van den Vos Reinaerde vóór alles in verband brengen met de hoofse minnecultuur.’ (p. 127); ‘Wat ik
| |
| |
nu neerschrijf, zal mij misschien als een niet ter zake doende en daarbij weinig wetenschappelijke uitweiding worden aangewreven. Het zij zo.’ (p. 128); ‘Van den Vos Reinaerde is een laat en nogal eigenaardig uitgevallen produkt van de hoofse minnecultuur. Wie dat verkiest, kan gerust van een wanprodukt spreken.’ (p. 130); ‘Van den Vos Reinaerde rekent ook grondig en definitief af met een ander middeleeuws verschijnsel: de feodaliteit.’ (p. 130), roepen vele vragen op. Ze horen niet in een dergelijk ‘verhaal’ thuis, of ze worden niet bewezen, hoewel ze als een soort waarheid tussen de feiten worden gegooid. De Schutter gaat helemaal ten onder in zijn beschouwingen over VdvR als schelmenroman. Pagina 123-136 volgt hij de stellingen uit het Davidsfonds-boek, nl. dat VdvR een uiterst zwartgallig boek en Reynaert een schurk is. Vanaf p. 136 begint hij wat hij eerst verdedigde in vraag te stellen. Tot voor kort zou er alleen een Uilenspiegeliaanse Reynaertinterpretatie bestaan hebben: Reynaert als schelm. Meteen wordt VdvR als een voorloper van de schelmenroman gepresenteerd. De conclusie is verrassend. Reynaert kan als schurk noch schelm overtuigen, hij heeft iets van beiden. Daarom zouden we hier te maken hebben met een geval van ‘Artistic failure’. De betekenis van VdvR komt immers niet uit de verf. De ‘enigszins dubieuze contouren van de Reinaertfiguur werpen toch een lichte schaduw over dit werk’ (p. 141). De conclusies is dat VdvR één van de zeldzame werken is, ‘die ondanks niet te ontkennen gebreken overeind blijven’ (p. 141). Eigenlijk behoeven dergelijke uitspraken geen commentaar. De Schutter beoordeelt de Reynaertexegese verkeerd, maar vooral: hij leest VdvR slecht. Het gaat niet op om een middeleeuws
werk te meten aan de eisen van een jonger genre. De constatatie dat Reynaert schurk en schelm is, klopt. Het illustreert de fundamentele dubbelzinnigheid van Reynaert en van VdvR zelf. Hierin ligt, zo hebben J.D. Janssens, en André Bouwman en ikzelf in onze dissertaties aangeduid, de kracht en de genialiteit van Willem. Dit ziet De Schutter niet. Hij interpreteert het verhaal verkeerd. ‘Failure’ dus, niet van de middeleeuwse auteur, wel van de oppervlakkige lezer-exegeet. De student, de leraar en de geïnteresseerde leek zijn gewaarschuwd.
[R.v.D.]
| |
(Red.) B. Haller & H. Mühl, Die Dycksche Handschrift, in: Patrimonia, 1992, Heft 44 (116 p.). Münster, KulturStiftung der Länder, Stiftung Kunst und Kultur des Landes Nordrhein-Westfalen, Bundesrepublik Deutschland. ISSN 0941-7036.
Het betreft een puike uitgave van de nieuwe eigenaar van het Dyckse handschrift, de Westfälische Wilhelms-Universität van Münster. Dit handschrift, vroeger in grafelijk privébezit, is nu in de Münsterse universiteitsbibliotheek (signatuur UB Ms. N.R. 381) consulteerbaar, dank zij de inspanningen en adviezen van o.a. de Vlaamse Reynaerdisten Jan Goossens en Amand Berteloot. Over deze spectaculaire aankoop berichtten wij reeds in een vroeger nummer van Tiecelijn (1992, p. 7-10 en p. 20).
De kaft van deze publikatie wordt gesierd door de openingsverzen van het Reynaertverhaal. De hele folio 102 recto, met daarop het einde van Maerlants Der naturen bloeme en
| |
| |
de opening van VdvR, staat binnenin in kleur afgedrukt, net als twee miniaturen uit een Latijns missaal en een getijdenboek in Münsters bezit. Het boek bevat vijf waardevolle artikels. J. Goossens gaat in op Die Dyckse Handschrift und der Reinaert (p. 7-21; zie ook Tiecelijn, 1992, p. 20); A. Berteloot stelt Maerlants Der naturen bloeme, het enige andere werk dat met de Reynaert in deze band voorkomt, voor (p. 22-39); Bertram Haller presenteert de Nederduitse en Nederlandse handschriften in Münsters bezit (p. 59-87) en Hans Mühl 22 Reinardiana rara et illustrata uit de U.B., van Reynke Voß de olde (Rostock, 1549) tot de vroeg-twintigste-eeuwse bibliofiele uitgaven van Goethes Reynaertbewerking.
De bijdrage Die Dycksche Handschrift. Ihre Entdeckung, Herkunft, Datierung und früheren Besitzer van Everardus A. Overgaauw is de eerste codicologische studie sinds dit oudste volledige Reynaerthandschrift in Münster kwam. Achtereenvolgens behandelt hij de ontdekking in 1907 te Neuß, de eerste uitgave door H. Degering, de beschrijving, de herkomst, de datering en de vroegere bezitters van het handschrift. Als ontstaanstijd voor VdvR vermeldt Overgaauw enkel de stelling van M. Gysseling (1185-1191). De mededelingen over het handschrift zelf zijn wel het resultaat van eigen onderzoek. Het handschrift is in geen geval een luxehandschrift, hierop wijzen de matige perkamentkwaliteit en het ontbreken van versieringen. Toch is het een zeer verzorgd handschrift. Overgaauw dateert de Dyckse codex, op basis van de verwantschap met andere codices (vooral Leiden, U.B. Ltk. 195, het Walewein-hs.), in navolging van Degering in het tweede kwart of rond het midden van de veertiende eeuw. Enkele notities achteraan in het handschrift doen vermoeden dat het handschrift circa 1430 reeds in het Rijnland was. Het boek bevat minstens één bezittersmerk (eind vijftiende-eeuws), nl. dat van Margaretha van Neuenahr.
Deze studie stelt voor het eerst sinds de studie van H. Degering uit 1910 het Dyckse handschrift centraal. Meteen is er materiaal voor verdere studie aanwezig en is, na de studie over het Comburgse handschrift, op enkele jaren tijd de handschriftelijke Reynaerttraditie grotendeels in kaart gebracht. Bovendien biedt deze nieuwe studie o.a. een waardevolle stap naar een meer omvangrijke studie van de Middelnederlandse literatuur in het Nederduitse taalgebied.
[R.v.D.]
| |
W. Feliers, Thematisch verzamelen van exlibris. III. Literatuur. Van den vos Reynaerde, in: Graphia. Tijdschrift voor exlibriskunst, (1992), oktober, nr. 115, p. 73-91.
Reynaerdofielen, ‘amators’ of professionelen, zullen zeer sterk aangesproken zijn door een opmerkelijk artikel in het herfstnummer van het ex-libris-tijdschrift Graphia, een themabijdrage over Reynaert in het ex-libris van onze Tiecelijn-medewerker Willy Feliers, zelf een gepassioneerd ex-libris-verzamelaar. In de rubriek ‘thematisch verzamelen’ vertelt de auteur rond een selectie van niet minder dan 32 kleingrafiekjuweeltjes (plus drie prachtige originele afdrukken van gelegenheidsgrafiek) het ‘levendig en beeldrijk epos van hebzucht, listen en humoristische erotiek’. Voor de leek wordt heel gepast een informatieve
| |
| |
Inleiding gegeven over auteur, ontstaan van het verhaal en de naleving van VdvR. Maar de hoofdbrok blijft het verhaal in zes episoden gelardeerd met aangepaste fragmenten uit het origineel en de hertaling van Rik van Daele. De tekst wordt op de voet gevolgd door illustraties van Helmut Arndt, Pam Rueter, Nikolaj Janakiev, Herbert Ott, Vladimir Veresjtsjagin, Antoon Vermeylen, Gerard Gaudaen, Hedwig Pauwels, Karel Safar, Karel Benes, Anton Pieck, Làszio Làzàr Nagy, Ullrich Bewersdorff, Michel Wieczerniak, Joris Mommen, Wim de Cock, Frank-Ivo van Damme, Harry Jürgens en Ad Snelders, een internationaal en bijzonder gedifferentieerd gezelschap. Vele van deze namen klinken de lezers van Feliers' ex-libris-kroniek in Tiecelijn bekend in de oren. Nieuwe namen bewijzen dat er nog veel Reynaertgrafiek een detailbespreking verdient. Het gedegen commentaar van specialist Feliers maakt deze bijdrage tot een must voor iedereen die geïnteresseerd is in de iconografie van het Reynaertverhaal. Voor Tiecelijn-abonnees zijn nog enkele exemplaren verkrijgbaar tegen de gereduceerde prijs van 300 BF (zie vorige Tiecelijn).
[M.R.]
| |
H. Heyse en R. van Daele, De Reynaertbronnen van Louis Paul Boon. Een bijdrage tot de studie van de genese van ‘Wapenbroeders’, in: De kantieke schoolmeester. Halfjaarlijks tijdschrift voor de Boonstudie, (1992) 1/2, p. 313-386. Met een In memoriam Herman Heyse (1937-1992) van Rik van Daele p. 631-634. Uitgave van UIA/Ger, Universiteitsplein 1, 2610 Wilrijk.
Ook dit nummer van De kantieke schoolmeester mag niet ontbreken in de Reynaertverzameling van vossejagers en andere minnaars van het sluwe dier, en dit vanwege een magistrale bijdrage door de betreurde Herman Heyse en zijn vriend Rik van Daele. Maar ook de Boon-fanaten zullen opgetogen zijn met deze bijdrage. Wie een herhaling of een parafrase verwacht van / op een artikel van Paul de Wispelaere (Restant 1989) of het reeds verschenen artikel van Herman Heyse in Tiecelijn, 4 (1991), vergist zich schromelijk. De studie van De Wispelaere was de aanleiding, de studie van Heyse een voorpublikatie en een primeur. In deze nieuwe studie van ruim 73 bladzijden zetten de auteurs, scherp en diep, het mes in de ontstaansgeschiedenis van Wapenbroeders. Zonder afbreuk te doen aan het magistrale van Boons boek, leggen zij de genese van dit grillige, ja bijna groteske boek bloot tot op het bot. Aan de grondslag ervan ligt de ontdekking door Herman Heyse dat Boon doorheen zijn gekende collagetechniek vooral neergestreken is op De avonturen van Ysingrijn en Reinaert van P. de Keyser. Boon inspireerde zich voor zijn poëtica zelfs op De Keysers werkwijze. Maar ook andere, tot nu toe ongekende bronnen worden openbaar gemaakt. Meticuleus gaan ze na hoe reinaert-boon zijn publiek misleidt waar het bronnen betreft, ja het bewust op flessen trekt, om een uitdrukking uit De kapellekensbaan te gebruiken. Een soort ‘ontmaskering’ die verrassend, overtuigend, maar ook geestig overkomt. Het resultaat van een zich hardnekkig vastbijten in een ontdekking (Herman Heyse kon dit, mede enthousiast gestut door Rik van Daele). Een echte openbaring voor wie Wapenbroeders kent, maar tevens een dringende aansporing voor wie het boek van Boon niet of onvoldoende kent. Wie Wapenbroeders niet kent, zal
| |
| |
ook zonder deze voorkennis het artikel zeer boeiend en lezenswaard blijft. Ongetwijfeld zal hij of zij na de lectuur naar de bibliotheek snellen om Wapenbroeders kritisch te lezen. Boeiend zijn o.a. de naast elkaar geplaatste teksten van Streuvels en Boon, maar wie laatstgenoemde beter kent, zal alleen maar eens grinniken van Reynaerdiaans plezier. Een topper in de rij van kritische en uitvoerig gedocumenteerde analyses van literaire werken.
[Marcel RYSSEN]
Ter vervollediging van de vosse- en Reynaertbibliografie:
A.Th. BOUWMAN, ‘Van den vos Reynaerde’ and Branch I of the ‘Roman de Renart’. Tradition and Originality in a Middle Dutch Beast Epic, in: Neophilologus, 76 (1992), p. 482-501.
Het betreft een samenvatting van Bouwmans inzichten zoals deze gepubliceerd werden in zijn Leidse dissertatie Reinaert en Renart voor een internationaal publiek.
G. CLAASSENS, A. SCHIPPERS, G. SONNEMANS en P. WACKERS, Van enen liebaerde ende vanden vos Reinaerde, in: (Red.) H. VAN DIJK, W.P. GERRITSEN, O.S.H. LIE en D.E. VAN DER POEL, Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem. Zeventien teksten uit Hs. Brussel K.B. 15.589-623 uitgegeven, ingeleid door neerlandici verbonden aan tien universiteiten in Nederland en België. Hilversum, Verloren, 1992. 192 p. ISBN 90 6550248 3.
J.D. JANSSENS, Marginaaltjes in het Gentse...? Middelnederlandse literatuur als cultuurgeschiedenis, p. 313-342, in: (Red.) C. DE BACKER, Cultuurhistorische caleidoscoop. Aangeboden aan Prof. Dr. Willy L. Braekman. Gent, Stichting Mens en Kultuur, 1992. 624 p. 2290 BF. ISBN 90 7293133 5.
Boeiende bijdrage over een aantal onrechtstreeks met VdvR verbonden marginaaltjes. Het betreft achtereenvolgens een bespreking van de miniatuur uit het Comburgse handschrift, een afbeelding van Filips van den Elzas (Gents nà 1415), van enkele Gentse glasraamfragmenten met daarop de fabel van de kraan en de vos, van de beruchte klacht van Pancer, van een kater die naar een man springt en van een afbeelding van een vrouw met spinrokken die een witte kater achtervolgt, met in zijn muil wellicht een testikel.
R. VAN DAELE, Als Reynaert de passie preekt, Cantecleer pas op je kippen. Over de haan in de Reynaerttraditie, in: De Brabantse folklore en geschiedenis, (1992), nr. 275-276, p. 224-255. (Tentoonstellingscatalogus.)
Portret van Cantecleer en zijn literaire voorgangers Sprotinus en Chantecler. De aandacht ligt op de structurerende functie van Cantecleers klacht in VdvR. De ondergang van het kippenhof anticipeert de ondergang van het Nobelhof. Ruime aandacht wordt gegeven aan de hane-iconografie van de volksboeken tot de moderne uitgaven. In dezelfde bundel o.a. bijdragen van K. Porteman over de haan in de emblematiek en van A. Jans over de haan in de bijbel en de legenden.
[R.v.D.] |
|