kaarsrechte Reynaert, tintelend van triomfantelijke binnenpret. Dat in de werkelijkheid een vos tegenover een beer veel kleiner uitvalt, stoort echt niet.
Firmin de Vos vertelt me nog één van zijn Reynaertstreken naar aanleiding van deze beeldengroep. Inwoners van Destelbergen verkneukelen zich uitermate over het gezicht van de beer. Eén van hen zei ooit tegen de beeldhouwer: ‘Als ik dat gezicht van de beer zie, dan denk ik spontaan aan...’, waarop uiteraard hier een niet te citeren naam volgde. ‘Inderdaad’, vertelt De Vos, ‘ik stak er duidelijk een gezicht in van een alom bekende autochtoon. In Destelbergen weten ze dat, ze kennen hem en er wordt fijntjes om gelachen.’ Wat de beeldhouwer ook prettig vindt is dat een Vlaams symbool in de (vroeger) eerder Fransgetinte kastelengemeente -ook residentie-uitwijk van Gent- zijn plaats kon vinden. Het ging niet zonder gebakkelei en tegenstand, zelfs de pastoor was kwaad, maar een dosis onkunde betreffende de Nederlandse literatuur enerzijds en studentikoze initiatieven anderzijds (met milde steun van De Vos) zorgden er ten slotte voor dat het beeld er kwam.
Firmin de Vos is een prater. Hij debiteert ononderbroken zodat mijn notities achterna hinken en, nu ik dit artikel uit mijn schrijfmachine tokkel, hier en daar volledig onleesbaar zijn. Maar hij boeit mij uitermate. ‘Een beeld moet iets vertellen’, zegt hij, ‘het moet aanspreken’. Gaandeweg leer ik een man waarderen met diepe inhoud. Hij lijdt onder onze oppervlakkige tijd, ervaart er de vele verloederingen van -niet in het minst van het milieuals erg pijnlijk, lijdt als het ware onder de geestelijke vervuiling van de mensen die de diep verankerde waarden van altijd blijkbaar aan het loswrikken zijn naar een bestaan toe waarin alleen nog genieten om het genieten en geestesdodende oppervlakkigheid de tendensen zijn. Vooral het teloorgaan van de trouw kwetst hem diep. Daarom maakt hij voortdurend beelden van echtparen die als het ware in elkaar vergroeid of verstrengeld zijn, niet verliefd kijkend naar elkaar, maar samen kijkend in eenzelfde richting, wat op ware liefde duidt. Firmin de Vos moet genezen door zijn eigen beelden van een wereld die hem bedroeft. In zijn tuin, voor en achter zijn huis, maar ook in zijn atelier, treffen de vele meditatieve beelden, die leven naar binnen toe, ietwat treurig-in-zich en wat de vorm betreft steeds weer zachtmoedig gevat in die vloeilijnen die overal zijn beelden onmiddellijk laten herkennen.
Maar het Reynaertmotief laat hem niet los. Ook de Reynaertreuzen van Hijfte-Lochristi zijn van zijn hand (Reynaert, Hermeline en Nobel). Die sakkerse deugniet blijft hem boeien. Niet dat Firmin zijn snode streken met zijn goedkeuring zegent -hij zelf geeft me de indruk een bijzonder zachtzinnig en goed mens te zijn- maar hij eerbiedigt, zo zegt hij, de geest van Reynaert. ‘Je moet ermee kunnen lachen, je herkent voortdurende eigentijdse toestanden, heel die deftige wereld, maar je zou eens moeten weten wat erachter zit. En dan zo iemand die lol maakt in die boel, zelf wel een schurk, maar toch ontmaskerend, blootleggend wat krom en scheef is zoals zijn eigen kromme paden. Grandioze kerel!’