Tiecelijn. Jaargang 5
(1992)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Het groteske in de ReynaertWie op een of andere manier een algemeen aanvaarde norm aan zijn laars lapt en daar steevast een gewoonte van maakt, wordt gemakkelijk ‘grotesk’ genoemd. Grotesk betekent zoveel als excentriek, opvallend, potsierlijk. Iemand als Marnix Gijsen lijkt voor dat woord bepaald een voorliefde te hebben want in nagenoeg elk verhaal van hem komt het voor. Wie grotesk wordt genoemd weet waar hij (of zij) aan toe is en moet leren leven met het besef dat enige aanleg tot mimicry hem (of haar) niet ten deel is gevallen. De groteske mens past zich alleen aan zichzelf aan. Hij valt op maar weet dat erg consequent vol te houden. Nu blijken niet alleen bepaalde personen of personages aan het predikaat ‘grotesk’ te beantwoorden. Heelder teksten zijn blijkbaar zo merkwaardig dat ze eveneens grotesk te noemen zijn. Toch is niet meteen duidelijk wanneer een literaire tekst voldoende afwijkt van de norm om tot ‘groteske’ gepromoveerd te kunnen worden. Maarten van Buuren, die een uitstekende inleiding tot het groteske proza heeft geschreven, laat de geschiedenis van deze tekstsoort aanvangen bij RabelaisGa naar voetnoot1. Het groteske verhaal komt er dus eerst na de middeleeuwen, als het produkt van een vrijgevochten geest. Ook in de Nederlandse literatuur duikt hier en daar een schrijver van tegendraads proza op, maar een traditie is er nooit gekomen. Na Paul van Ostaijen en Gaston Burssens lijken mij vooral Jacques Hamelink en Gust Gils aanspraak te kunnen maken op het etiket ‘grotesk’. Schrijvers van groteske teksten maken graag gebruik van menselijke lichaamsdelen die in betamelijke gesprekken alleen schertsend of omzwachteld ter sprake komen. Vooral de lichaamsopeningen blijken het onderwerp uit te maken van groteske teksten, omdat die ‘openingen’ de algemene opvatting van het lichaam als iets gesloten, iets onaantastbaars, iets onneembaars fnuiken. Schrijvers van grotesken fnuiken graag vaststaande opvattingenGa naar voetnoot2. Uit het voorgaande blijkt allicht dat het niet evident is om een middeleeuwse tekst grotesk te noemen. Toch toont bijvoorbeeld Jan Goossens op een expliciete manier de verwantschap aan tussen een bepaalde Reynaert-sequens en ronduit groteske verhalen (o.a. De neus van Gogol) of verhaalfragmenten (o.a. Tristam Shandy van Laurence Sterne). Goossens toont niet alleen aan dat de neus als een metafoor voor de penis is te beschouwen, maar wijdt bovendien een aantal behartenswaardige ‘overpeinzingen’ aan het seksuele taboe en de literaire verwerking ervanGa naar voetnoot3. Misschien zijn er voldoende argumenten te bedenken om niet alleen de befaamde Tibeert-scène als grotesk te bestempelen, maar | |
[pagina 96]
| |
ook de andere centrale verhaalgedeelten. Wat volgt is een poging daartoe, al is het uiteraard niet mijn bedoeling zoiets als een aanvulling te schrijven bij de ‘plezierige wetenschappelijkheid’Ga naar voetnoot4 die inderdaad Goossens' studie kenmerkt.
In de Reynaert neemt de vos het op een of andere manier op tegen de georganiseerde samenleving. Die samenleving mag dan wel niet zo fraai heten, toch munt ze uit door een drang naar structuur en ordening (dat blijkt bijvoorbeeld uit Nobels respect voor wet en recht). Ze geeft bovendien blijk van een aanzienlijke dosis plompheid die op zijn minst hardnekkig is te noemen (ook daarvan geeft zelfs Nobel blijk, als zijn eigenbelang er maar door wordt gediend). Reynaert heeft met dat alles maar weinig op en zijn cynisch optreden garandeert hem ook de niet aflatende haat van het establishment. Daarom is een definitieve confrontatie tussen hem en zijn verzamelde vijanden niet te vermijden. Daarom kan Reynaert zich als het ware aan een aantal conflictsituaties niet onttrekken. Het is bekend hoe Bruun heel letterlijk bij de neus genomen wordt (‘Hi was ghegrepen bi siere mulen’, A 694) en hoe zijn smoelwerk aardig wordt bijgewerkt door een losgeslagen ‘mekel heere’ (A 718). Het laat zich dan ook raden hoe Bruun eruit ziet, wanneer hij eindelijk bevrijd van zijn belagers aan land spoelt. Hij zit helemaal onder het bloed: ‘al een bloet’ (A 932) zegt de verteller. Voor Reynaert, die er een gewoonte van maakt zijn slachtoffers na afloop, ook verbaal een dolksteek toe te brengen, een verlokkelijke prooi om hem het vitriool van zijn hatelijkheden in het gezicht te slingeren. Hij haalt zijn schimpscheuten uit de klerikale sfeer en wrijft zijn bittere spot in de open wonden van Bruun, alsof hij met een pas geschoren priester te maken heeft: Hi ghinc u harde na den ore,
Die u dese crune hevet bescoren. (A 946-947)
In elk geval worden de rituele handelingen die verband houden met het priesterschap duchtig gebanaliseerd. De verwondingen die Bruun heeft opgelopen aan zijn bek en poten geven aanleiding tot een verregaande desacralisering van de priesterlijke kentekenen. De schade die Bruuns opvolger, Tibeert, toebrengt aan de ‘pape’ is even vermakelijk als fataal te noemen. Dat de ‘genitale’ woordenschat hier vrijmoedig wordt gehanteerd, zal niemand ontgaan. Het realisme van de katerlijke sprong en de priesterlijke verminking bedient zich allerminst van verfraaiing of eufemismen. Zelfs een vers als ‘Dat dinc viel neder up den vloer’ (A 1269) is veeleer badinerend dan verhullend te noemen. Dat een dergelijke ongeremde taboeloze benadering in de Reynaert mogelijk is, strookt met de literaire geplogendheden van de middeleeuwen. Jan Goossens: ‘De middeleeuwse auteurs en bewerkers blijken over deze dingen meestal openlijk te kunnen schrijven; zelfs is | |
[pagina 97]
| |
naar het einde van de periode toe een vergroving te constateren’Ga naar voetnoot5. Toch is het (alweer) opmerkelijk dat de ongelukkige tot de priesterstand behoort en vooral dat Reynaerts sarcastisch commentaar aan het kerkelijk jargon is ontleend. Reynaert heeft het over ‘clippelen’ (A 1293), ‘luden’ en ‘clocken’ (A 1297); hij vermeit zich in heel perverse beeldspraak. Bepaald pijnlijk voor meneer pastoor om aan te horen. In groteske teksten moeten de natuurlijke openingen en extremiteiten het vaak ontgelden. Dat is overduidelijk in de Bruun- en Tibeertscènes. Op het eerste gezicht lijkt daarmee de zaak afgedaan. Toch lijkt het me niet overdreven quasi de hele lekebiecht van Reynaert zelf te beschouwen als een radicaal voorbeeld van grotesk ‘taalgebruik’. Die biecht is tegelijk een parodie op en een ontkenning van confessionele oprechtheid. Niets van wat Reynaert opbiecht wordt door hem betreurd. Integendeel, terwijl hij spreekt, borstelt hij breeduit de vuigste situaties waarin hij zelf de hoofdrol speelde. Zo blijft hij uitvoerig stilstaan bij de gebeurtenis waarin ‘die kindre van den dorpe’ (A 1584) Isegrim blijkbaar met het grootste genoegen pijnigen. Met sadistisch welbehagen insisteert Reynaert op alle details. Bijna alsof hij het opnieuw voor zijn ogen ziet gebeuren. Een merkwaardige houding, geloof ik, tijdens een moment van inkeer. Nog pikanter is de passage waarin hij zijn buitenechtelijk minnespel met Hersinde opbiecht. Hij betreurt onomwonden dat wat hij nu belijdt al voorbij is, niet uit berouw, maar omdat hij de pret nog eens had beleefd: Vrauwe Hersinden, sijn scone wijf
Die hi liever hadde dan sijn selfs lijf.
Haer dedic (God moet mi vergheven)
Te doene, dant es ghedaen. (A 1651-1655)
Reynaert bezondigt zich niet alleen door zijn woorden aan een profanatie van de biecht, na de kwijtschelding van zijn zonden, levert hij het zoveelste bewijs van zijn driestheid. Hij werpt zich op een ‘hane die harde vet was ende jonc’ (A 1711). Opnieuw voltrekt het groteske zich via de ontheiliging van een lichaamsopening, met name de mond. Al is Reynaerts bek bezwaarlijk een oord van heiliging te noemen, algemeen wordt de mond beschouwd als de plaats waar het ‘hoog-lichamelijke’ wordt gelokaliseerdGa naar voetnoot6, bijvoorbeeld de waarheid. En die waarheid stroomt in dit gedeelte zwaar bezoedeld naar Grimbeert toe. Ik geef toe dat Reynaert hoogst zelden betrouwbaar is maar als theatraal nummer overtreft de lekebiecht elk verder verzinsel dat van hem afkomstig is, ook zijn publieke biecht. Voorlopig kan worden gesteld dat in de dagingen het ‘groteske’ voortvloeit uit de verregaande vernedering en profanatie van wat in minder uitzonderlijke omstandigheden | |
[pagina 98]
| |
onaantastbaar wordt geacht. Telkens opnieuw is ook gebleken dat de potsierlijke situaties waarin Bruun, de pastoor en Grimbeert worden klem gereden, mede het resultaat zijn van de weinig eerbiedige manier waarop Reynaert van kerkelijke rituele taal gebruik maakt. Toch is daarmee de kous niet af. Ook in het pleidooi-gedeelte doen zich een paar op zijn minst groteske gebeurtenissen voor. Wie halverwege het verhaal vermoedt dat de vos al zijn persoonlijke vijanden een bloedige hak wil zetten, moet inderdaad tot het besef komen dat er nog een en ander te gebeuren staat. Alle gezanten hebben een diepe belediging te slikken gekregen die ook lichamelijke sporen heeft nagelaten. Grimbeert is er met de schande vanaf gekomen. Als het eigenlijke verdikt gevallen is, verlaat hij de vergadering (A 1887 e.v.). Zijn rol is uitgespeeld: alleen schaamte is zijn deel. Eigenlijk is alleen Isegrim nog buiten schot gebleven. En dat lijkt nauwelijks aanvaardbaar, want de wolf is in alle opzichten Reynaerts erfvijand. Daarom drukt Reynaert ook hard door. Hij bekomt van de koning en de koningin dat zowel Isegrim als Hersinde hem een paar van hun klauwen afstaan. Dat Reynaert die vernedering als het ware ‘metafysisch’ motiveert maakt zijn wraak des te cynischer. Vooral ten overstaan van Hersinde is zijn spot nauwelijks te dragen, aangezien de voorgeschiedenis heeft geleerd hoe lief zij Reynaert soms ontving. Aan Hersinde deelt Reynaert mee: Ghi sijt die liefste van minen maghen;
Bedi sal ic u scoen an draghen.
God weet, dats al uwe bate:
Ghi sult an hoghen aflate
Deelen, ende an al dat pardoen,
Lieve moie, dat ic in u scoen
Sal bejaghen over see. (A 2905-2912)
Het taalgebruik van Reynaert is eens te meer heel religieus getint. De uitrusting die hij zich aanmeet, verheft hem bovendien boven het statuut van de gewone sterveling. Als pelgrim spreekt Reynaert anders, gedraagt hij zich anders, wordt hij heel anders bejegend door het koninklijke hof. Bij dit alles rijst de vraag of een gemeenschappelijk element ten grondslag ligt aan de groteske verminkingen waaraan hij zijn belagers onderwerpt. Opvallend is natuurlijk dat hij telkens de voorwaarden schept of de bevelen geeft maar zelf nooit metterdaad aan de brutalisering deelneemt. Zijn slachtoffers komen vanzelf naar hem toegesneld om hun deel van de schande op te pikken. Dat geldt voor Bruun, voor Tibeert, voor Grimbeert en ook voor Isegrim en Hersinde. Dat Bruun zich nog een tweede keer laat molesteren, pleit niet voor zijn adellijk inzicht in staatszaken. Nog wezenlijker lijkt me het feit dat zij toegetakeld worden op die lichaamsplaatsen die geassocieerd worden met macht of machtsmisbruik. Begrijpelijk dus vanuit die optiek dat Bruun zijn bek en poten worden gesnoerd, dat Tibeert een oog verliest en dus zijn voordeel om bij valavond zijn prooien te verrassen. Isegrim en Hersinde worden ontschoeid en daardoor pijnlijk geïmmobiliseerd. De | |
[pagina 99]
| |
onvermoeibare steppelopers die de wolven zijn worden op Reynaerts verzoek gedwongen hun wonden te likken. Als echte zielepoten. Dat de pape bij de ballen wordt gegrepen heeft alles te maken met de bereikbaarheid van dat lichaamsdeel (wat als de ‘strec’ korter of langer was geweest?). Het mannelijk geslacht geldt als het symbool van de macht (en de schepping) bij uitstek. Wie als man daar getroffen wordt, is finaal uitgeteld. Daar kan de pastoor van meespreken, al lijkt zijn spreekvaardigheid hem in de steek te laten na Tibeerts scherpe tussenkomst. Bovendien lijkt het me aardig om de ontmanning van de pastoor te interpreteren als een niet mis te verstaan gebaar waardoor de priesterklasse ‘symbolisch’ wordt afgevoerdGa naar voetnoot7. Met dit alles is natuurlijk niet gezegd dat de Reynaert als een groteske in onze letteren is op te vatten. Daarvoor ontbreekt het dit verhaal iets te veel aan groteske systematiek. Maar naast een parodisch en satirisch bestanddeel is een grotesk element absoluut niet te loochenen. Als de proloog en de epiloog even worden ‘vergeten’, blijkt het verhaal bovendien te eindigen zoals het begint, met een door Reynaert in de hals gebeten dier. Coppe maakt eigenlijk alle discussie lachwekkend, terwijl de teruggeschonken kop van Cuwaert o.m. een symbolische terugkeer inhoudt naar de aanvangsfase van het proces. Wie met Reynaert stoeit kan dergelijke grappen verwachten, want zijn ongrijpbaarheid staat buiten kijf. Als een groteske aanfluiting van elk elementair fatsoen. Yvan DE MAESSCHALCK |
|