Tiecelijn. Jaargang 5
(1992)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Reynaerts kardinale deugdenDe onderlinge vergelijking van de gebeurtenissen en verhalen tijdens de drie dagvaarten in Van den vos reynaerde roept vragen op. Loopt Bruun niet erg lummelachtig in de val? Is de exploitatie van zijn honinggierigheid niet wat al te voor de hand liggend? Is de slimme Reynaert zo simpel of moest het verhaal voorspelbaar gehouden worden voor het eigentijds publiek? Dacht men in de middeleeuwen in het algemeen eendimensionaal en statisch? Of hebben wij dat idee van een tamelijk dunne list omdat we het honingavontuur van kindsbeen af al zo dikwijls ontmoet hebben? Had iemand die rond 1200 leefde eenzelfde gevoel van ‘anders dan Bruun weten wij zo langzamerhand wel wat er gaat gebeuren’? En hoe waardeerde die tijdgenoot dat gevoel? Heel wat moderne lezers zullen de herhaling-in-variatie van de volgende dagingen in hun hart toch iets beneden het niveau van de grote Reynaertdichter vinden. Juist de dagingen waren de plaats geweest om een emulatio van branche I te creëren. Maar mogelijk keek men in de middeleeuwen met andere eisen -het vertellen, niet het vertelde- naar een herhaalbaar schema. Waarom bleef Willem ook in de derde daging zijn voorbeeld zo trouw, een gebondenheid die hij zich buiten de dagingen helemaal niet oplegt? Vonden hij en zijn tijdgenoten een aaneenrijging van drie repeterende listen om de wolf te doen vangen, in plaats van één meer uitgewerkt exempel, niet teveel van het goede? Tenminste voor een gedeelte zijn die vragen te beantwoorden met een verwijzing naar de weloverwogen opbouw van en de subtiele afwisseling in elk van de betreffende verhaaleenheden. ‘De reuze is gier’ maar hij wordt daartoe planmatig geprikkeld. De bijgelovige kater wordt stap voor stap in een positie gemanoeuvreerd waarin hij de voorgewende bijgelovigheid van de vos (geen nachtelijke tocht met de kater als argument om juist wel een nachtelijke tocht met de kater te maken) wel moet honoreren. Maar de kernvraag blijft: gaat het om een verschil in esthetische waardering tussen nu en 800 jaar geleden of zien wij iets over het hoofd dat voor Willems tijdgenoten helder als glas was?
Het denken van Plato heeft het middeleeuwse denken over wereld en bovenwereld volledig doordrongenGa naar voetnoot1. Dat was zeker het geval voordat in de dertiende eeuw Thomas van Aquino aan de hand van Aristoteles daar zekere bijstellingen op aanbracht. In Plato's Politeia worden vier voor de staat en de aristocratie onmisbare deugden genoemd. Dat zijn wijsheid, dapperheid, matigheid (in de zin zowel van zelfbeheersing als van ‘inzicht | |
[pagina 92]
| |
en zich derhalve voegen in de situatie’) en gerechtigheidGa naar voetnoot2. De christelijke middeleeuwen noemen deze natuurlijke deugden ‘hoofddeugden’. Bruun is het toonbeeld van onmatigheid. Al zijn wederwaardigheden komen voort uit zijn tekortschieten in temperantia. Zo herkent Reynaert ‘den fellen vraet’ (A 544) aan ‘der tale’ (A 538) waarin Bruun zijn daging formuleert. De hoge baron kent weliswaar de norm, ‘Mate es tallen spele goet’ (A 672), maar hem ontbreekt het ten deze aan zelfkennis. Hij beseft zijn eigen ‘overdaet’ (driestheid en begeerte) niet, integendeel dat Reynaert hem zou honen dunkt hem ‘overdaet’ (A 499). Zijn nieuwe bondgenoot mag dan ‘zat’ (A 561) zijn, hem zal dat niet gebeuren. Waarschuwingen zijn aan hem niet besteed: ‘Nochtan suldi u selven dwinghen [...] / etet te zeden en te maten / dat ghi uselven niet verdervet’ (A 664-667). Uiteindelijk moet hij dan wel ‘lachen te maten’ (A 626). In de belevenissen van Tibeert wordt het gebrek aan dapperheid bestraft. De vertellende instantie laat de angst, de onzekerheid en de aarzelingen van de kater goed uitkomen. Alleen omdat zijn vrees voor Nobel groter is dan die voor Reynaert laat hij zich als bode wegzenden. Hij raadpleegt het orakel en fleemt Reynaert zodanig dat hij zijn taak als koningsbode onteert. Wanneer de buikpijn die Tibeert krijgt van de mogelijke listen van de paap, groter wordt dan zijn hon- | |
[pagina 93]
| |
gergevoel, moet Reynaert op de pijnlijke
plek drukken en hem lafheid verwijten om hem over de drempel van het gat heen te brengen. In branche I kan de vos Brun nog prikkelen door déze clichématig voor lafaard uit te maken, hier kan een dergelijke aansporing alleen maar voor Tibeert gelden.
Isegrim wordt, zoals in de privé-biecht blijkt, aangepakt in zijn grootste zwakheid. Hij is -overeenkomstig de traditie sinds de Ysengrimus- de exponent van de domheid. Weliswaar tuimelen Bruun en Tibeert op overeenkomstige wijze in de val die Reynaert voor hen opzet, maar Isegrim valt telkens weer door een valdore. Hij kan niet ‘ghedinken al zijn leven’ (A 1500), hij leert nooit en niets van zijn ervaringen. De vermenigvuldiging in één relaas van benarde situaties waarin de wolf verzeild raakt, is daarom functioneel als signaal voor ultieme domheid. Isegrim laat zich steeds weer bedriegen (F 169: ik heb) ‘Isegrijn meer bedroghen / dan ic u soude segghen moghen’. Het gebrek aan inzicht bij de wolf wordt niet in termen van ‘dom’ en ‘domheid’ of synoniemen weergegeven. Slechts één keer komt ‘waende’ voor (A 1523). Maar anders dan ten aanzien van Bruun, Tibeert en Nobel ontbreekt in dit relaas uit de tweede hand in verband met Isegrim steeds de aanduiding ‘vroet’. Het tekort aan inzicht wordt indirect weergegeven door de hoeveelheid nederlagen (‘sint’ / ‘sint’ / ‘sint’) en door te benadrukken dat Isegrim zichzelf in de problemen brengt: ‘die hem selven hadde ghevaen’ (A 1576).
Reynaert stelt de onrechtvaardigheid aan de kaak in zijn definitieve confrontatie met Nobel. Vanaf het moment dat Reynaert aan het hof verschijnt, overtreedt de koning alle regels van het procesrecht. Hij spreekt zijn (voor)oordeel uit voordat er hoor en wederhoor kon plaatsvinden; hij heeft een apartje met de veroordeelde voordat hij gratie verleent; hij laat de nieuwe verdachten, Bruun en Isegrim, binden puur op aanklacht buiten alle procesregels om en onder zijn verantwoordelijkheid worden beer, wolf en wolvin met mishandeling gestraft zelfs voordat het proces begonnen is. En het vreemdst van al: hij laat Reynaert, de aanklager die noodzakelijk is voor het vonnissen van de van samenzwering | |
[pagina 94]
| |
en koningsmoord verdachten, de enig mogelijke getuige, zomaar uit zijn rechtsgebied weglopen. Er is geen twijfel mogelijk: de rechtspraak van rechter Nobel is onrecht. Ook in Li plaid kan men de omkering van de vier hoofddeugden terugvinden. Maar dat geldt voor al de opponenten van de vos in gelijke mate. Daardoor vertonen ze geen deugden en is er geen specifieke koppeling tussen een ondeugd en een van de hoofdrolspelers uit de dagingen of de koning. In Van den vos reynaerde schiet elk van de vier genoemde tegenstanders schromelijk tekort ten aanzien van telkens één van de vier deugden. Die ondeugd tekent de verhaalfiguur negatief. In mindere mate vertoont elke antagonist ook tekorten inzake twee van de resterende voor de adel noodzakelijke eigenschappen. Zo is de onmatige vazal Bruun verre van vroet en kleeft er aan zijn gevoel voor gerechtigheid een luchtje. Ik heb dat in een elders te verschijnen tekst voor alle figuren meer in detail uitgewerkt. Maar één van de hoofddeugden tekent ook ieder van het viertal op positieve wijze. Zo worden Nobel en Tibeert nadrukkelijk vroet genoemd. Bruun en Isegrim blijken beiden dapper. Die twee zijn, buiten wat zij in dit verhaal vertegenwoordigen, in hoge mate verwisselbaar. Ze treden samen op als beul en worden als uiteindelijke slachtoffers op één hoop gegooid. In de ontwikkeling van allerlei dierverhaalgenres is dat niet onbekendGa naar voetnoot3. De diepste oorzaak ligt derhalve in de traditionele trekken die de literatuur geeft aan wolf en bijenwolf. Precies dapperheid en ‘vroetscap’ zijn de twee eigenschappen die Reynaert bij uitstek demonstreert. In een tussenbalans kunnen we stellen dat de vier belangrijkste antagonisten zeker niet geheel negatief neergezet zijn. Als ze allen volslagen laf en dom en corrupt zouden zijn, verliezen Reynaerts overwinningen hun glans. Daarnaast zijn de vier heren de exponenten van telkens een bepaalde ondeugd, terwijl ze ook niet schitteren in overige mannelijke deugden. Die hoofddeugden zijn naar hun aard immers onderling gerelateerd. Aldus getekend zijn de hovelingen de negatieven van de vervaarlijke vos. Reynaert bezit die vier ridderdeugden juist wel. Hij is verstandig en dapper. Hij waagt zich berekenend in het hol van de leeuw. Ondanks dat de presentatie van het verhaal bewust ambigu is en anders lijkt te suggereren, is Reynaert ook matig en rechtvaardig, als we dat in middeleeuwse zin verstaan. Maar om dat aanvaardbaar te maken, is een uitvoerige, andere analyse nodig. Jan FRANKEN |
|