| |
| |
| |
Uit boek en tijdschrift
A. Bouwman, Reinaert en Renart. Het dierenepos ‘Van den vos Reynaerde’ vergeleken met de Oudfranse ‘Roman de Renart’. Amsterdam, Prometheus, 1991, 658 p. (ISBN 90-5333-037-2). HF 95 / BF 1750.
Van dit werk verscheen in Tiecelijn 4de jg. nr. 2, een samenvatting door André Bouwman zelf. Het is op dit proefschrift dat de auteur, in april 1991, promoveerde als doctor in de letteren. Sta mij toe u voor de inhoud te verwijzen naar die samenvatting.
Om het werk onmiddellijk toegankelijk te maken, tracht ik hier in paar zinnen de essentie van de totale dissertatie weer te geven.
Tot heden toe hadden reeds een aantal onderzoekers aangetoond dat Willem, de auteur van Van den vos reynaerde op zijn minst schatplichtig was aan Li plaid, branche I van de Roman de renart. Bouwman beweert, en toont zeer uitvoerig aan, dat Willem zich liet inspireren door en zelfs hele situaties in vertaling overnam niet alleen uit Li plaid, maar uit heel wat branches van de Roman de renart.
Van de fameuze branche I bestaan dertien volledige overgeleverde versies. Wanneer men die dertien versies met elkaar vergelijkt, dan vallen ze uit elkaar in twee groepen die onderling een aantal essentiële verschillen vertonen, niet alleen naar de vorm (vooral versificatie) maar evenzeer naar de plot- en actie-ontwikkeling. (Groep BH tegenover groep ADFGN, de andere versies behoren nu eens meer tot de ene, dan weer tot de andere groep.) Nu blijkt uit de minutieuze vergelijking van Bouwman dat Willem zowel heeft geleend bij de ene groep als bij de andere. André Bouwman verwerpt de idee van een gemeenschappelijke grondtekst. Hij doet dit op basis van gefundeerde argumenten die blijken uit de totaal-vergelijking van de matière renardienne en de Reynaertstof. Bouwman wijst op het feit dat de verschillende branche I-versies voorkomen in verzamelbanden van Renartverhalen, gecombineerd dus met andere branches. Ook aan deze goed te identificeren branches ontleende Willem elementen, zowel letterlijk vertaalde verzen als plotelementen in de omwerking. Uit die objectieve vaststelling concludeert Bouwman dat Willem bij de creatie van zijn Van den vos reynaerde, de beschikking moet gehad hebben over op zijn minst twee verschillende codices met als stam een Li plaid-versie uit de verschillende groepen. In deze compilatiebanden bevinden zich branches die pas ontstaan zijn omstreeks 1205 (volgens Foulet). Deze vaststelling brengt met zich mee dat Van den vos reynaerde zeker niet kan geschreven zijn vóór 1205. Rekening houdend met een incubatieperiode (de verspreiding langs handschriftelijke weg van de laatst-geschreven branches, de compilatie van de verschillende branches in één band, de verspreiding van die band, het mogelijke ontstaan van twee versies van Li plaid, de creatie van Van den vos reynaerde aan de hand van twee onderling
verschillende dergelijke codices) kan Van den vos reynaerde volgens Bouwman maar ontstaan zijn tussen 1225 en 1275 (1279 Reinardus vulpes, de Latijnse vertaling van Vdvr door Balduinus).
| |
| |
Hiermee is Bouwman slechts de derde wetenschapper die op basis van objectieve waarneming, los van tekstinterpreterende elementen, Van den vos reynaerde dateert in de dertiende eeuw. Grimm had reeds in 1834 beweerd dat Van den vos reynaerde geschreven werd rond 1250. Hij deed dit wel op intuïtieve gronden eerder dan op wetenschappelijke. In Vlaanderen en in Nederland heeft men lang, zelfs tot vandaag de dag, eerder op tekstinterpretatieve argumenten dan op taalwetenschappelijke en historische gronden, gepoogd om Van den vos reynaerde te dateren, liefst zo vroeg mogelijk, zelfs in het laatste kwart van de twaalfde eeuw (Gysseling, Van Mierlo, Stracke, Hellinga, De Wilde). Tegen deze zeer vroege datering is er reactie gekomen zowel vanuit de interpreterende als vanuit de wetenschappelijke hoek. Bij deze laatste groep mogen alleen objectief meetbare en constateerbare elementen meespelen. Bij deze objectief wetenschappelijke datering zal André Bouwman dus de derde zijn die Vdvr plaatst in het tijdsvenster 1225-1275. De eerste was M. Gysseling -hij zou later op basis van tekstinterpretatie zijn mening herzien- die op grond van taal- en spellingskenmerken Vdvr dateerde omstreeks 1237. Na hem zou E. van den Berg de datering naar het midden van de dertiende eeuw brengen in zijn studie over de prosodie en de syntaxis. (Ik spreek hier niet over de pogingen om op basis van intertekstualiteit -Maerlant- een datering vast te leggen, noch over de datering van de Reinardus vulpes omdat die wetenschappelijke benadering niets leert over een datering post quem.) Dat ook deze drie wetenschappelijke dateringen beaamd worden en aangevuld door tekstinterpretatieve en cultuur-historische benaderingen (Nonneman, Peeters, Heeroma, Graf) is meegenomen, maar niet relevant. Het is dus duidelijk dat Bouwman wezenlijk bijdraagt tot het zakelijk-wetenschappelijk onderbouwen
van de Reynaertstudie.
Een doctoraatsdissertatie lezen en begrijpen is één ding; er commentaar op geven is een ander. Een enthousiaste leek wroet zich er doorheen en kan oordelen of het werk duidelijk, leesbaar, overtuigend en revelerend is. Die lezer zegt onvoorwaardelijk ja. Reinaert en Renart is een boeiend, moeilijk, maar intrigerend boek. Geen ontspanningsliteratuur maar een meeslepende exploratie dwars door de Reynaertstof en de matière renardienne. Vooral het tweede deel over het bewerkingsgedrag getuigt van nauwgezette analyse en van uitzonderlijk lange adem. Uit het derde deel, voor diezelfde leek een heel technische en vernuftige studie van het wezenlijke verschil tussen Reynaert en Renart als literair produkt, houdt die leek nochtans een gevoel van tevredenheid over: Bouwman heeft een boontje voor Reynaert; Reynaert zit in een beter vel dan Renart, hoeveel haar hij ook moge gestolen hebben van zijn Franse spitsbroeder.
Een Reynaertadept leest dit uitvoerige werk geboeid en kritisch. Mij moet het dus van het hart: Bouwman heeft mij pijn gedaan door mij heel nauwgezet te bewijzen dat onze Van den vos reynaerde, inderdaad voor een groot deel van zijn stof, schatplichtig is aan de ‘Franse’ matière renardienne. Willem heeft vele en grote delen van Li plaid en van vele andere branches gebruikt bij de opbouw van Vdvr. Het moest er ooit van komen dat wij
| |
| |
met de neus op de feiten zouden gedrukt worden. Wat Jonckbloet reeds in 1856 had gesuggereerd en waarmee hij bij de romantische school veel kwaad bloed zette, namelijk dat Reynaert leentje buur speelde bij Renart, is later verder uitgebouwd bij Muller, expliciet aangetoond bij Delbouille, in de verf gezet door Heeroma en nu gekristalliseerd, maar heel zakelijk en gededramatiseerd gebracht door Bouwman. Wij zullen ons in de toekomst met deze vaststelling moeten verzoenen; de comparatistische studie van Bouwman is koel, objectiverend maar revelerend. Revelerend in een dubbele betekenis.
1. | Willem liet zich duidelijk inspireren door de matière renardienne en wel door geschreven bronnen ervan. |
2. | Kwantitatief moeten we vaststellen dat slechts de helft van Van den vos reynaerde zich ent op de Renart en dat Willems eruditie en belezenheid m.b.t. Reynaert veel verder reikt dan Li plaid en de andere branches. |
Kwalitatief zet Bouwman zeer uitdrukkelijk de superioriteit van het literaire produkt Van den vos reynaerde in de verf. Superieur in de karakterontwikkeling van de dramatis personae; superieur in de eenheid van handelen, van landschap, ruimte en dier-menselijkheid; superieur ook in de integratie van de veel talrijker vosselisten en -avonturen in de opbouw van het verhaal; vooral superieur in de plot-ontwikkeling. De gesloten circulaire structuur -in fine idem- van de Franse branches i.c. Li plaid, dat aan het einde van het verhaal even ver staat als bij de aanvang, wordt in Van den vos reynaerde totaal doorbroken. De lineair stijgende curve leidt in Vdvr naar een paroxisme dat het ‘paisibele’ hof op het einde van het verhaal achterlaat in een ontmaskerde, afgetakelde en wellicht wel voorbijgestreefde structuur.
Na de lectuur van Bouwman ben ik meer dan ooit de mening toegedaan dat de totaliteit van de Reynaert-Renartliteratuur haar oorsprong vindt in het kloostermilieu. Deze kloosterorigine manifesteert zich blijvend in de meeste vosseverhalen in de figuur van Reynaert-Renart, als kloosterling-monnik, duidelijk gecontamineerd door andere afgeleide of verhullende geestelijk-kerkelijk geïnspireerde figuren als pelgrim en heremijt. Het verduidelijkt mij althans de resterende, vaak onverklaarbare dubbelzinnigheid in een aantal VdvR-figuren, met name: vos-wolf-das-beer over hun vroegere of vermeende kloosterlijke situatie.
Waar Bouwman mij nogmaals aan herinnert, is dat de avonturen van vos en wolf uit Nivardus' Ysengrimus allemaal terug te vinden zijn in de Renart-branches en in de Reynaertavonturen en dat ook een groot deel van de Renart-materie geschreven, zoniet geconcipieerd werd door Latijn of Frans schrijvende Vlamingen. Ik stel me dan na de lectuur van Reinaert en Renart ook twee fundamentele vragen:
1. | Stamt de Reynaertstof niet grotendeels uit Vlaanderen en is Van den vos reynaerde niet de sublieme retour du Reynaert dans son pays natal? |
| |
| |
2. | Even prangend is de vraag, de steeds weerkerende vraag, of de Reynaertverhalen, de basismaterie, ontsproten zijn aan de volksmond of aan de pen van literaire vernuftelingen. Subsidiair: is de Reynaerttraditie een in de eerste plaats mondelinge dan wel geschreven traditie? Mogen we in de materie van de vosseverhalen niet een parallel trekken aan de traditie van de vitae van heiligen en van de stichters van abdijen die ook slechts een geschreven neerslag hebben gekend en de geschreven traditie zijn gaan volgen vanaf elfde en twaalfde eeuw? |
Bouwman gaat er van uit dat de overdracht schriftelijk gebeurde, dat in de zaak Reynaert < Renart de bevruchting gebeurde aan de hand van handschriften. Toch komt die werkwijze, wanneer men ze veralgemeent, iets te perfectionistisch, te technisch, te bibliotheekachtig, te modern intertekstueel over. Een Willem te zien wrochten en gestalte geven aan een meesterwerk Vdvr aan de hand van een reeks Renartmanuscripten, ridderepen-, fabelen bijbelmanuscripten komt mij op zijn minst twijfelachtig voor. Daarvoor ruikt Van den vos reynaerde te weinig naar de lamp. Willem moet uiteraard geschreven bronnen geraadpleegd hebben. Bouwman bewijst dit afdoende met een aantal voorbeelden waarvan wellicht het meest overtuigende is het verder broderen van Willem op een foute verskopiëring in de Franse bron. In de Li plaid-groep BH, in het kateravontuur, heeft de kopiist twee verzen van plaats verwisseld, de verzen 886 en 885:
‘et li prestres qui tint s'endoille’
‘en sa main tint une quenoille’.
Vrij vertaald komt het hierop neer dat de priester (die uit bed stapt) met de ene hand zijn geslachtsdeel en met de andere een spinrokken vasthoudt. In de andere Li plaid-groep ADFGN is het echter de vrouw van de pape die het spinrokken vasthoudt. Op deze foute versvolgorde bouwt Willem verder.
Hij heeft gemeend dat de schrijver van Li plaid hier duidelijk alludeerde op de ‘mundus inversus’ en hij heeft deze lachwekkende situatie verder uitgebuit. Dergelijke passussen in combinatie met tientalllen andere details overtuigen mij. Toch is Vdvr veel meer dan een collage van verknipt Frans en/of ander literair werk. Willem moet bij het grotere deel van zijn werk losgekomen zijn van de geschreven bronnen, daarvoor pleit zeker het uitgebreide niet met Franse of andere bronnen te identificeren deel van Vdvr. Willem heeft als creatieve auteur -hij was niet aan zijn proefstuk- beroep gedaan op zijn literatuurkennis van de geschreven en de mondelinge traditie, op zijn inventiviteit en blijkbaar ook op verhalen die niet tot onze tijd zijn doorgedrongen.
Bouwman zegt duidelijk dat Vdvr geen vertaling is, maar een omwerking. Ik wil hier toch aan toevoegen, een omwerking met veel materiaal dat niet zomaar uit de rekken van de zelfbedieningszaak komt.
| |
| |
Een dissertatie als deze in detail benaderen is onbegonnen werk. Men zou de hele exploratie- en studieperiode moeten meemaken hebben om er met kennis van zaken en geargumenteerd over te kunnen spreken. Wel kan men zich na lectuur een heleboel vragen stellen. Al lost Bouwman een reeks vragen op en getuigt zijn werk van een grondige kennis van de Reynaertstof, van een grondige kennis van de studie van Reynaert en Renart, toch maakt zijn studie een aantal problemen brandender. Bouwman diept er zelf een aantal op in zijn slotbeschouwingen waarvan de twee voornaamste en steeds weerkerende wel zijn i.v.m. de receptie van het Reynaertverhaal en hoe definitief/relatief de datering is van de Franse branches.
Bij de vragen die ik reeds stelde in de loop van de bespreking zou ik er nog een paar willen voegen.
- | Leert de interpretatie door Willem van een aantal situaties in de branches, ons iets over de figuur van Willem? |
- | Was het Reynaertverhaal lectuurmaterie of voordrachtstof? |
- | Is er een wezenlijk verschil tussen het gebruik van de Reynaertstof en de matière renardienne? |
- | Alludeert Van den vos reynaerde nu werkelijk op contemporaine politieke en maatschappelijke toestanden of is de situatiebeschrijving enkel gevolg van literaire aanpassing door een vernuftiger auteur? |
Reinaert en Renart van André Bouwman is een welgekomen en nodige studie die ons afhelpt van een aantal frustraties i.v.m. de schatplichtigheid van Reynaert aan Renart; de datering 1225-1275 (1270 of 1260): zonder zwart-op-wit-bewijs is hiervoor geen afwijking meer mogelijk; het dubbele auteurschap: als dat dan nog au sérieux zou genomen worden wordt het hier verwezen naar het schimmenrijk; de superioriteit van Reynaert op Renart.
Eén frusterend gevoel blijft. Franse renardisten en taalkundigen in het algemeen zullen het werk niet lezen waardoor onze Van den vos reynaerde ne restera qu'une traduction partielle de Li plaid comme il y en avait tant en Europe au treizième siècle.
Let echter niet op mijn boutade. Reinaert en Renart is een kanjer van een boek, in elke betekenis. Een knaap die zeer veel aandacht vraagt bij de lectuur, maar die blijft boeien tot het einde. Het boek geeft een duidelijk beeld van het bewerkingsgedrag van Willem. Alhoewel we hier op een minder exact terrein terecht komen -ik bedoel dat hier meer persoonlijke visie en interpretatie om het hoekje komen kijken- toch geeft deze bewerkingscommentaar onrechtstreeks een psychologisch portret van Willem. Alhoewel nog helemaal niet gedetermineerd, is hij een veel concreter iemand geworden. Het boek blijkt een toonbeeld van interactie tussen germanistiek en romanistiek. Hierbij aansluitend tenslotte, stelt het boek van Bouwman nogmaals de noodzaak van het interdisciplinaire onderzoek in het daglicht om de Reynaertproblematiek dichter bij een definitieve oplossing te brengen.
[Herman HEYSE]
| |
| |
| |
R. van Daele, M. Ryssen en H. Heyse, Het land van Reynaert. Leuven, Davidsfonds, 1991, 191 p. (ISBN 90-6152-744-9) 450 BF / 24,50 HF.
Het gevaar is reëel dat Reynaert gedegradeerd wordt tot een louter toeristisch fenomeen. Wij willen een getuigenis brengen van het doorleven van de vos in deze streek.
Het boek Het land van Reynaert is een perfecte reisgids. Een reisgids is immers een ‘boek waarin allerlei wetenswaardigs voor reizigers naar een bepaalde streek vermeld is.’ (Van Dale). Het land van Reynaert bevat 191 pagina's informatie over Reynaert, over zijn geschiedenis, over zijn paden, over zijn naleving en herwaardering in een bepaalde streek van België en een klein stukje van Nederland en over zijn huidige positie in dit landschap!
Men begint het boek met een samenvatting van het verhaal en vervolgens komt een literairhistorische verkenning. De weinig vermoedende toerist krijgt een grote dosis literatuurgeschiedenis voorgeschoteld alvorens hij met de tocht kan gaan beginnen. Deze werkwijze getuigt van durf, zo'n reisgids is zeldzaam. Op deze wijze literatuurgeschiedenis presenteren en propageren is tevens een pedagogisch en didactisch hoogstandje.
De meer folkloristische, toeristische en ludieke aspecten van Reynaerts geschiedenis worden uitvoerig behandeld, alle beelden, groot en klein, aangebracht op galgen, bij rozenvelden, of tegen de muur van een kasteel, optochten, herbergen enz. worden in het betoog verwerkt. Dit boekje is een waardevolle aanwinst voor de Reynaerdistiek. Deze schitterende vormen van naleving van het verhaal in een geografisch scherp omlijnde streek zijn verwerkt. De rijke en boeiende geschiedenis van Reynaert de vos wordt op deze manier nog eens bevestigd.
De auteurs tonen hun grote gevoel voor humor soms in bijzondere details, ik wijs slechts op enkele hoofdstuktitels: Kapellekensbaan en Dorp aan de rivier. Fraai is ook een kleine passage op p. 117, juist boven: Een aureool van heiligheid. Pagina 111 begint ook op een zeer verhelderende wijze (zeker voor de lezer van Tiecelijn).
Het is wel spijtig dat in deze prachtige uitgave waarin men zoveel aandacht schenkt aan het bedreigde landschap en het oprukken van de havenstad Antwerpen (bijv. p. 56), de auto zo'n prominente positie geeft. De route is geschreven vanuit de optiek van een autobezitter/rijder. De wandelaars en fietsers komen minder aan hun trekken. Pagina 161-184 zijn speciaal voor deze groepen bestemd, het hangt er dus een beetje bij. En de automobilisten welke de raad opvolgen van het Reynaert-trio dat dit boek heeft geschreven, moet ik ook ernstig waarschuwen: neem uw fiets toch mee, want als u ongeveer halverwege de tocht bent gekomen hebt u op hun advies al zoveel trappisten gedronken, dat rijden niet meer te verantwoorden is; zelfs niet aan het hof van koning Nobel.
| |
| |
De wandelaars en fietsers, toch al op de proef gesteld door de geringe aandacht die ze krijgen, worden extra geplaagd door de geadviseerde hoeveelheid kaarten en brochures welke men alvorens de tocht te beginnen dient aan te schaffen (zie p. 162).
De tekst van het boek is goed verzorgd, soms staat er een min of meer cryptische mededeling, zoals: ‘Oorspronkelijk was dit “kasteel” het jachtpaviljoen van Bernadotte, generaal van Napoleon en koning van Zweden’ (p. 131). Een historisch en bouwkundig probleem wordt op pagina 140 aangereikt: ‘... de Graventoren, een overblijfsel van de middeleeuwse waterburcht met grondvesten uit de 14de eeuw. ... Deze grafelijke burcht werd in de 12de en 13de eeuw uitgebouwd tot een machtig bolwerk...’.
De foto's in het boekje zijn van goede kwaliteit. Jammer is, dat niet steeds wordt aangegeven wat er op de foto's te zien is, soms is er wel een bijschrift geplaatst, maar meestal niet. Wie staan afgebeeld op de foto's van p. 30, 85, 110, 126 en 142? Ik vind, dat als men foto's afdrukt waarop personen afgebeeld staan, deze personen ook genoemd moeten worden. Misschien had men meer historische foto's kunnen opnemen. Op p. 61 staat een, zeker voor de Nederlandse lezers weinig opwindende foto; de foto's op p. 35, 64 en 131 zijn ook betrekkelijk weinig zeggend. De foto's op p. 52, 55, 60 en 67 vormen samen iets te veel van het goede. Deze plaatsen hadden gevuld kunnen worden met veel mooier materiaal.
Een gevaar van dit type boeken is dat men stukjes schrijft welke door insiders volkomen worden begrepen, maar voor het grote publiek, en daar schrijft men zulke stimulerende reisgidsen in de eerste plaats voor, staan er soms uiterst duistere mededelingen, zie bijv. p. 64-65. Pagina 120 lijkt bijna op de notulen van een vergadering.
Zeer positief vind ik de grote aandacht voor de toponiemen in dit boek. Men let er meestal niet op, men rijdt er met de auto te snel aan voorbij (de toponiemen gegeven aan een straat, viaduct, wijk, enz.), maar juist toponiemen kunnen veel verklaren over de structuur, de geschiedenis van het betreffende landschap, de bebouwing van een dorp, enz. De grote aandacht hiervoor is lovenswaardig. De gebruikte toponiemen worden allemaal goed en soms zelfs zeer uitvoerig toegelicht. Een gemis vind ik het ontbreken van een plaatsnamenregister. De grote aandacht welke in het boek wordt besteed aan de plaats van Stekene is naar mijn idee iets te veel verklaarbaar door het feit dat een van de auteurs daar woonachtig is.
In het boek komen diverse Reynaertonderzoekers ter sprake, (de geschiedenis van het Reynaertonderzoek is voor een groot deel uit dit boek te herleiden). Eén persoon is verscheidene malen onderwerp van het betoog: pastoor Jozef de Wilde. Deze pastoor is nog zeer kranig en zeer geïnteresseerd in Reynaerts streken en historie. Curieus is de uitspraak op p. 126: ‘Deze merkwaardige man...’ terwijl er daarna niets wordt gezegd over de merkwaardigheid van deze pastoor.
| |
| |
In Van den vos Reynaerde komen een groot aantal plaatsnamen/toponiemen voor. Enkele zijn terug te vinden in het zoete land van Waas of in de omgeving daarvan: Elmare, Absdale, Hulsterlo, Hijfte, Belsele, Kriekeputte. Deze bestaande of bekende namen zijn de aanleiding geworden voor een grote Reynaerttraditie, of als men wil: cultus in deze streek. In Sint-Niklaas eet men Reynaertgebak dat is gekocht in een Reynaert-winkelgalerij op een bankje naast het beeld van Reynaert. In deze streek kweekt men ook rozen met namen ontleend aan de Reynaert. Deze vormen van folklore combineren met de wetenschappelijke feitelijkheden over Reynaert is een gewaagde onderneming. Ik ben ervan overtuigd dat de drie auteurs van dit boek daar zeer uitstekend in geslaagd zijn. De toch niet zo eenvoudige Reynaertstof wordt op boeiende wijze aan de lezer gepresenteerd, de achtergrondinformatie op goede wijze gedoseerd en de meer ludieke, alternatieve, toeristische, maar wel uiterst boeiende Reynaerdiana worden allemaal behandeld en genoemd.
En toch is deze reisgids ‘slechts’ bedoeld om de toerist te verleiden om enkele van Reynaerts kromme paden te volgen en te genieten van een heel klein stukje van Vlaanderen.
Erwin VERZANDVOORT
Enkele recente publikaties voor de Reynaertbibliografie
J.D. JANSSENS, De Comburgse codex, in: Literatuur, 8 (1991), 6, p. 380-381.
H. BRAET, Cucullus non facit monachum: of beasts and monks in the old french ‘renart’ romance, in: (Red.) E.B. KING, J.T. SCHAEFER en W.B. WADLEY, Monks, Nuns and Friars in Mediaeval Society. S.d., The Presse of the University of the South, 1989 [1990].
R. VAN DAELE, Reinaert en... Ulenspiegel. Van schalk tot vrijheidsheld, in: Ulieden Spiegel. Tijdschrift voor Uilenspiegelkunde, 1 (1991), nulnummer december, p. 16-20 en p. 42.
Nieuw halfjaarlijkse Uilenspiegeltijdschrift van de VZW ‘Uylenspieghel's Kring’. In dit artikel schetst de auteur een inleidend overzicht van de parallellen en de verschillen tussen Reynaert en Uilenspiegel. Er wordt vooral ingegaan op de parallellen die vroeger ten onrechte (o.a. door Camille Huysmans) werden gesuggereerd (Reynaert als deel van de middeleeuwse burgerij, ontstaan uit het volk, Reynaert als klassenstrijder) en op een aantal parallellen die te weinig werden onderstreept (hun gelijke evolutie in de steden tijdens de boekdrukkunst, Uilenspiegel die de vos in zijn zog meevoerde tot een Vlaamsnationale held).
Contactadres van tijdschrift en kring: W. de Decker, Roeselbergdal 45, 3012 Wilsele. |
|