Tiecelijn. Jaargang 5
(1992)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Reynaert: schelm of schurk?Een sprong over de culturele kloofHet moderne wetenschappelijk onderzoek laat weinig zekerheden overeind. Oordeel nu zelf! Het voorbeeld van dieren heeft ons in onze bespiegelingen over arbeidsethiek steeds opnieuw voor ogen gestaan: kijken we maar naar de natuur -zo luidde de redenering- hoe vlijtig de mieren te werk gaan, hoe intensief bijen, bevers, kolibries en andere gereputeerde wroeters uit het dierenrijk zich onledig houden, onvermoeibaar druk in de weer voor de strijd om het bestaan. Laten we ons aan dit gedrag spiegelen en naarstig werkzaam door het leven gaan, was de geïmpliceerde oproep voor ieder rechtgeaarde man of vrouw. Immers, typeerde Goethe niet de hele Westerse cultuur, toen hij in zijn Faust II de beroemde woorden schreef: ‘Wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen?’ -wat iets gebanaliseerd zou kunnen vertaald worden als: wie maar de hele tijd bezig is, die zal gered worden! Groot is dan de verbazing bij de vaststelling dat die hooggeroemde dieren helemaal niet naarstig en vlijtig door het leven gaan, dat integendeel ‘niets doen’ hun natuurlijke gewoonte is. De bevindingen worden ons aangereikt door een aantal Amerikaanse studies die recentelijk hebben aangetoond dat luiheid het basiskenmerk is van vrijwel alle diersoorten; dieren blijken het overgrote deel van de dag hun tijd te verdoen met roerloos liggen, slapen en wat rondkijken. De geleerde biologen maakten duidelijk dat ook de werklust van mieren, bijen en andere sociale insekten niet datgene is wat wij er ons van voorstellen. De indruk van intense activiteit steunt op de waarneming van de hele kolonie, niet op die van de individuele diertjes. Ook een werkbij -het bezige bietje bij uitstek- is maar ten hoogste twintig procent van de dag in de weer... En ik heb het dan nog niet over de koning der dieren die gemakkelijk twaalf uur aan een stuk blijft liggen: vergeleken bij de leeuw zijn de vadsige koningen uit de Merovingische tijd toonbeelden van ijverGa naar voetnoot1. Hoe is het te verklaren dat wij, mensen, desondanks in het dierlijk gedrag een soort morele oproep menen weer te vinden, een aanmaning om ons leven actief en zinvol te organiseren? Al van oudsher projecteren wij menselijke verwachtingen en verzuchtingen in de dieren rondom ons: zo roept de pelikaan ons op tot radicale opofferingsgeest, waarschuwt de aap ons tegen laakbare apekuren en zet de mier ons aan tot spaarzaamheid en werklust. In het reservaat van onze taal is de nauwe band tussen menselijk gedrag en dierlijke kenmerken sluimerend in uitdrukkingen blijven verderleven: we spreken van een ongelikte beer en krokodilletranen, van een adelaarsblik en een zwanezang; | |
[pagina 12]
| |
we hebben het over sirenengezang, een lepe vos en struisvogelpolitiek!Ga naar voetnoot2 Deze uitdrukkingen, die hoofdzakelijk via middeleeuwse bestiaria en natuurencyclopedieën gemeengoed werden, schenken ons een sterk gevoel van herkenning. In deze velden van betekenis voelen we ons thuis: een draak is een afstotelijk monster, symbool van de verschrikkelijkste anti-krachten, niet de positieve verschijning vervuld van licht, symbool van wijsheid, uit de Chinese cultuur; een slang is de vieze, angstaanjagende incarnatie van het levend geworden venijn, waarvoor de gespleten tong spreekwoordelijk is geworden, niet het vereerde goddelijke dier Quetzalcoatl in de Mexicaanse mythologie... Dit gevoelen van herkenning bezorgt ons een culturele ‘kick’: zijn wij immers niet allen erfgenamen van dat rijke patrimonium dat in de Westerse middeleeuwen op de grondvesten van de Oudheid en het Christendom werd geboren? Kijk eens hoe vertrouwd het ons de dag van vandaag nog allemaal in de oren klinkt: de hoofsheid van de ridders van koning Artur, de hartstochtelijke liefdessmart van Tristan, de ontembare vrijheidslievendheid van Uilenspiegel en de sympathieke schelmachtigheid en superieure intelligentie van onze Vlaamse Reynaert de Vos? De eeuwen tussen het ontstaan van deze werken in de middeleeuwen en onze hypertechnologische tijd blijken nauwelijks vat te hebben gehad op de culturele boodschap uit het verre verleden... Maar is dat wél zo? Zijn wij, mensen van de twintigste eeuw, geen onverbeterlijke narcisten die voortdurend de neiging hebben om die boodschap naar ons toe te halen, om onszelf in dat werk te gaan zoeken, om onze verlangens en verzuchtingen in de cultuur van vroeger te projecteren? Wordt een gesprek met de mensen van zoveel eeuwen terug dan niet een wat enge monoloog vol zelfkoestering en eigendunk? Het gevoel van herkenning in de middeleeuwse cultuur is veelal bedrieglijk. De middeleeuwen zijn voor de moderne mens inderdaad boeiend én verwarrend tegelijk; herkenbaar, ja, maar tegelijk ook bijzonder vreemd en vervreemdend; van bij ons, dicht bij huis, maar tegelijk ook exotisch en mysterieus. Bij het proberen te begrijpen van deze cultuur, staan we voortdurend voor grotere of kleinere culturele kloven, diepe afgronden soms. Om écht contact te krijgen met vroeger moeten we springen; het is een risicovolle onderneming, want men kan diep vallen... Welke bevreemdende vormen de middeleeuwse cultuur kan aannemen, moge blijken uit de volgende anekdote. Toen mijn assistente Els en ik enkele maanden geleden in de Bibliothèque Nationale te Parijs op zoek waren naar miniaturen van zeemeerminnen, kwam ze mij plots, duidelijk gechoqueerd, een prachtig geïllustreerd handschrift tonen. Het betrof een Latijnse verzameltekst met gebeden en religieuze traktaten, gezien de | |
[pagina 13]
| |
kwaliteit van uitvoering bedoeld voor een hoog bemiddelde opdrachtgeverGa naar voetnoot3; onderaan bevond zich een marginale tekening, waarop een kloosterzuster naar een prachtig bloeiende boom scharrelde; de boom hing vol penissen... Bij zulk een -in onze ogen: ongepaste- voorstelling zouden wij meteen aan een volks-vulgaire doelgroep denken of aan (men vergeve me de uitdrukking) spontane uitlatingen op onze openbare toiletten. Niets is evenwel minder waar, zoals ook de groteske pentekeningen van kopiisten laten zien: in een Vlaams handschrift uit de dertiende eeuw laat de kopiist boven een aantal gebeden een hoofd versmallen tot een penis (hs. Brussel, Kon. Bibl., 9400, fol. 14 vo) en in de Comburgse codex ziet men een soort van neus-penis ontstaan, boven een tekst die handelt over de opvoeding van jonge kinderen (hs. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, cod. poet. et philol. f. 22, fol. 252 vo en 254 vo b)Ga naar voetnoot4. De combinatie van godsdienstige (of: ernstige, didactische) tekst en scabreuze afbeelding werkte in de middeleeuwen blijkbaar anders dan wij dat nu vandaag de dag ervaren... Het bevreemdende effect dat ik probeerde te suggereren staat ons ook te wachten wanneer we ons proberen vertrouwd te maken met Van den vos reynaerde, het Vlaamse dierenepos omstreeks 1260 geschreven door een zekere Willem. Ook hier staan de dieren centraal, maar hun avonturen zijn slechts alibi om tussen de regels van een geniaal dichtwerk menselijk gedrag scherp en onbarmhartig te hekelen. Deze harde omschrijving contrasteert manifest met de sympathieke snuit van de talrijke vossebeelden, opgericht in het Waasland of met de voorstelling, zoals hij bij velen verderleeft: een levenslustige schelm, die als een dierlijke Uilenspiegel wat fratsen en grollen uithaalt met zijn collega's, de mede-dieren, en die de draak steekt met de groten van zijn tijd: Nobel de leeuw, Bruun de beer, Isegrim de wolf, enz. Vroegere critici spreken in dat verband wel eens van gulle humor, goedlachs realisme, optimistische rondborstigheid. Kortom: Van den vos reynaerde zou een typische uiting zijn van onze ‘Vlaamse volksziel’, van de zo kenmerkende Vlaamse ‘gezonde humor’ die iedere diepzinnige analyse omzeilt en alle problemen weglacht... het werk zou karakteristiek zijn voor het onvolprezen Zuidnederlandse realisme (men denke -zo voegt men er dan steevast aan toe- verder ook aan uitingen van ons volkskarakter als: Uilenspiegel, Brueghel, Pallieter, enz.). De moderne bewerkingen (met ondermeer Prudens van Duyse, Stijn Streuvels, Paul de Mont en Clement Vermaere) bewegen zich overwegend binnen dit positieve betekenisveld. Deze moderne interpretaties gaan ervan uit dat wij, moderne lezers van Van den vos reynaerde, ons met de slimme vos identificeren. En dat is ook wel zo: we genieten van de streken en fratsen van de superieure sluwerd, we staan in bewondering voor zijn | |
[pagina 14]
| |
moed en intelligentie... We voelen sympathie voor de vos, waarbij we geneigd zijn zelfs zijn minder mooie trekjes met de mantel der liefde te bedekken. Maar zijn we op deze manier niet het slachtoffer geworden van een diepgapende, culturele kloof? Keren we ons op die manier niet naar de spiegel om erin te zien wat we graag zien? De vraag is inderdaad of een dergelijke houding ons niet eerder iets leert over onszelf, moderne lezers, dan over de middeleeuwse vossegeschiedenis. Met andere woorden: heeft Willem zijn werk wel zó bedoeld? Ik kan er hier enkel schematisch op wijzen dat het beeld van de vos in de middeleeuwen véél negatiever is dan het moderneGa naar voetnoot5. In de dagelijkse realiteit moet hij als beruchte kippendief niet enkel wrevel hebben gewekt, maar honger en verschrikking hebben gezaaid; in de natuurencyclopedieën werd hij als uitermate ‘fel’ (wat in de middeleeuwen een bijzonder negatief woord is) genoemd en in de moraliserende ‘bestiaria’ verschijnt hij als de incarnatie van het Kwaad zélf. Met dit ongunstige vossebeeld moet uiteraard rekening worden gehouden bij de interpretatie van Van den vos reynaerde. De dichter ontwierp (en het publiek beluisterde) Reynaerts avonturen binnen een negatief verwachtingspatroon. Bij nader toekijken blijkt trouwens dat de vos niet zo maar wat onschuldige fratsen uithaalt met de overige dieren, maar dat hij zich tegenover hen als een duivelse schurk gedraagt. Hij staat de ‘dagers’ Bruun en Tibeert naar het leven en is ongelukkig als zijn moordplannen mislukken, hij lokt de naïeve Cuwaert in een dodelijke hinderlaag en hij schrikt er zelfs niet voor terug om zijn eigen vader van hoogverraad te beschuldigen. Reynaert is voor de middeleeuwer géén sympathieke schelm, integendeel, een vunzige, maar doortrapte bandiet! Maar wat het verhaal over deze vunzige schurk uiteindelijk tot een weergaloos dichtwerk maakt, is Willems suggestieve, geniaal-dubbelzinnige verteltrant: zijn meesterschap omvat alle vormen en nuances van ironie, parodie en sarcasme. Niet Reynaert is een schelm, wel diens onovertroffen dichter. Het schalkse speelt zich niet af binnen het verhaal, maar op het niveau dichter/toehoorder (lezer). Bondig aantonen dat hij dit publiek (en dus zeker: ons) voortdurend op het verkeerde been zet, is onmogelijk. Ik verwijs hiervoor naar de interpretatievoorstellen en de uitvoerige commentaar in het door het Davidsfonds uitgegeven Reynaertboek. Toch wil ik één enkel voorbeeld naar voren schuiven ter illustratie van de bovenstaande stelling: het grafschrift voor CoppeGa naar voetnoot6. Ik resumeer voor een goed begrip de situatie. Cantecleer is met Reynaerts laatste slachtoffer in het hof aangekomen, precies op het ogenblik dat Grimbeert het hofpubliek had weten te overtuigen van de stelling: ‘Reynaert es een gherecht man’ (v. 263). Het ‘cor- | |
[pagina 15]
| |
pus delicti’ is de dochter van de haan, Coppe, de kip zonder kop! Na de aandacht van de treurende vader wordt Coppe begraven, zoals het voor een heldin uit een ridderroman gebruikelijk was, in een marmeren graftombe onder de bladeren van een linde. Willem kan blijkbaar het parodiëren niet laten... Maar er is meer. Op de zerk wordt een grafschrift aangebracht dat als volgt luidt: Hier leghet Coppe begraven,
Die so wale conste scraven,
Die Reynaert, die vos, verbeet
Ende haren gheslachte was te wreet. (v. 461-464)
Een grafschrift was ook in de middeleeuwen een sterk conventionele mededeling: de naam van de overledene wordt aangegeven, eventueel de doodsoorzaak, maar vooral wordt kernachtig verwoord omwille van welke positieve eigenschap of titel de gestorvene het verdiende om in de herinnering van de voorbijgangers te blijven verderleven. Zo gebeurt het ook voor Coppe: zij kon zo bijzonder goed ‘scraven’, d.i. scharrelen, in de aarde krabben (op zoek naar pieren)! Het beste wat over deze kip kan worden verteld, is de banale vaststelling dat ze steeds op zoek was naar eten... Maar laten we vooral niet uit het oog verliezen dat via het dierlijke gedrag iets over de mens wordt gezegd. Het minste wat hieruit kan worden geconcludeerd is dat Willem van de mens geen hoge dunk blijkt te hebben. Met deze gevolgtrekking is de passage evenwel nog niet uitputtend verklaard. Willem speelt veelvuldig met de meerzinnigheid van woorden. Dat doet hij ook hier. ‘Scraven’ staat óók voor: scharrelen, in erotische betekenis, gemeenschap hebben, copuleren... Met betrekking tot Coppe, de dochter van de gereputeerde fallocraat Cantecleer (met acht zonen en zeven dochters), wordt bijgevolg gesuggereerd dat zij zo bijzonder goed was... in bed. Dat op dit betekenisniveau ‘haren gheslachte’ dubbelzinnig is, hoeft wel geen betoog. Zo staat in Van den vos reynaerde de vraag naar de natuur van de mens centraal. Het is een heel ander mensbeeld dan wij van een zogezegd humoristisch werk zouden verwachten... De mens, zo meent Willem, is een beestachtig, super-egoïstisch wezen tot geen enkele hogere waarde in staat, met als enige norm: het supreme eigenbelang. Zijn hoogste kwaliteiten zijn: listigheid, onbetrouwbaarheid, zinnelijkheid, verwaandheid, ijdelheid, hebzucht, schijnheiligheid... Harmonisch samen-leven is dan ook nauwelijks mogelijk. Iedereen misleidt of wordt misleid en ‘Elc meent hem selven in allen saken’ (Iedereen is in alle opzichten enkel met zichzelf begaan; Reynaert II, v. 7704). En plots flikkert opnieuw de vlam van herkenning: na een (hopelijk) succesvolle sprong over de culturele kloof, na een moeizame omweg van bevreemding, blijkt écht contact met mensen van vroeger tot stand te zijn gekomen in het ontnuchterende besef dat mensen slechts mensen zijn... [J.D. JANSSENS] |
|