Institut zou leveren. De twee stukken zouden dan in elkaar worden verwerkt. Met dat doel kwamen we de week daarop nog eens bij elkaar.
Op dinsdag 2 juli 's morgens werden mevrouw Poll, de heren Geeraedts en Haller en ik in een auto van het Münsterse rectoraat naar Frankfurt am Main gereden. Ieder van ons had een cadeautje voor Abs meegebracht, dat als schakel in de argumentatieketting ten voordele van Münster kon fungeren. Ik was de enige die het zijne -mijn paralleluitgave van Reynaerts historie en Reynke de Vos- in een koffertje had gestoken. Op de negenentwintigste verdieping van de centrale zetel van de Deutsche Bank in Frankfurt werden we opgewacht door Abs en de executeur-testamentair van de familie. Het handschrift was er al, het lag op een tafel en we mochten het bekijken, ik als eerste. Het was een vreemde gewaarwording. Precies drie weken vroeger was ik in Stuttgart geweest voor een gastcollege over de vieze manieren in de Reynaert, vanzelfsprekend had ik van die gelegenheid gebruik gemaakt om in de Württembergische Landesbibliothek het pas opnieuw ingebonden Comburgse handschrift te bekijken. Nu had ik dus het andere Reynaerthandschrift in handen, bescheidener van omvang, maar ongeveer een halve eeuw ouder, minder vluchtig geschreven en met de namen Madocke en Arnout en dus in zekere zin nog eerbiedwaardiger. Wij zetten onze argumentatie uiteen. Er werd natuurlijk ook over de financiële kant gesproken. Uit een expertise van enkele jaren geleden kon worden afgeleid dat het stuk thans tussen de 1,2 en 1,8 miljoen mark waard was; bij de beantwoording van de vraag hoe zo een bedrag bij elkaar kon worden gebracht fungeerde uiteraard Abs als zeer nuttig raadgever. Er werd verder op gewezen dat het nodig zou zijn, naast onze schriftelijke argumentatie nog twee rapporten van experts op het gebied van de handschriftenkunde en de middeleeuwse letterkunde in te dienen. Toen vielen we -voor zover dat op een negenentwintigste verdieping nog mogelijk is- uit de lucht: Abs deelde mee
dat we het handschrift mochten meenemen, en de executeur-testamentair verzette zich daar niet tegen. Het was weliswaar nog niet verkocht, maar het zou in de kluis van de UB te Münster even veilig zijn als in de bank te Frankfurt. Wel was het natuurlijk nodig een verzekering af te sluiten voor de reis en voor het verblijf te Münster zolang de koop nog niet was gesloten. Er werd ons nog een goede maaltijd geserveerd, dan werd de verzekering afgesloten -voorlopig voor een maand; dan, zo hoopte iedereen, zou de verkoop wel rond zijn- en toen verhuisde het handschrift naar de binnenkant van mijn koffertje. Ik bekijk het tegenwoordig -het koffertje!- als een halve relikwie. Op de terugreis hield mevrouw Poll, die naast de chauffeur zat, dat eerst angstvallig bij zich, maar dat werd haar op den duur toch te lastig. Toen we in de buurt van Olpe bij een Raststätte stopten, had ze haar gewetensstrijd tussen fysiek ongemak en overgrote verantwoordelijkheidszin gestreden en verhuisde het koffertje naar de kofferruimte van de auto, waar het zeer zorgvuldig werd gedeponeerd.
De volgende weken en maanden moest de zaak rond worden gemaakt. Het stuk met de argumentatie ten voordele van Münster kreeg zijn definitieve vorm, de twee experts schreven positieve rapporten (een van hen was de Vlaming dr. Amand Berteloot, thans hoogle-