| |
| |
| |
De iacht van Cvpido.
IN het zoetste vande tijdt
Als Zephyrus Flora vrijdt,
Als Phoebus met helder stralen
Taurus snel gingh achterhalen,
Smorghens tot zijns Moeders throon,
Eer Tithons bruydt met verlanghen
Verthoond' haer bloeyende wanghen.
Venus lagh in ruste zoet,
Die door Lethes werdt ghevoedt:
Cupido met heusscher spraecken,
Onverziens haer deed' ontwaken,
| |
| |
Moeder riep hy slaapt ghy zacht:
'K Neem oorlof ick gae ter Iacht.
Zy ontsprangh en goedertierigh
Schoof op haer gordijnkens cierigh:
Wel, sprack zy, mijn zoone waart,
Aenvanght ghy uwe daghvaart?
Ick wensch u kracht zo vermeere
Dat niemandt u pylen keere,
Keert in tijdts tot mijn paleys,
Fortuyn bejonstigh u reys.
Flucx heeft zich Cupido waardigh
Tot de Iacht snel ghemaackt vaardigh,
Om der wilder dieren vangst,
Maar om Hemel en aard' tranigh
Zich te maken onderdanigh.
| |
| |
Hy streelde zijn hayr vergult,
Met zijn pylen, 't wreed bezuren,
Doch verscheyden van naturen,
Waer meed' hy zonder gheschil
De Minnaers pijnt naar zijn wil,
Hy ontsloegh zijn wacker vlercken
Om zijn krachten te doen wercken:
Eer hy toeghemaackt vol jonst
Was door der Charites konst,
Zach hy 's werelts lamp verschynen
Dies hy tot de reys ging pynen,
Speurend' dat hy was bereydt,
Als voor-boden ginghen zweven,
Beecxkens, bladren deden beven.
| |
| |
Cupido haer volghde snel,
Om spelen 't ghewoonlijck spel:
Beyde menschen ende Goden
Haest vernamen door dees boden,
Tot beroeringh van haer ziel:
Maer eer zy conden ontvluchten
Dezen schutter ('tpijnlijck zuchten)
Werden zy in korter stond,
Van zijn pylen wreed doorwond,
Ghelijck 't nachtegaelken jeughdigh
't Welck in't quinckeleren vreughdigh,
Onverziens zich vindt bezet,
In des vog' laers listigh net:
Moesten liefdes slaven worden:
| |
| |
Die voormaels met spot en schimp,
Dezen Iagher gingh begecken,
Most nu liefdes keten trecken:
't Most al onder zijn jock buyghen:
Mars most Venus borsten zuyghen,
Niet de rechter borst vol wijn;
Maer de slincke vol fenijn:
Lyaeus voor zijn soete druyven,
Most nu Liefdes spyze kluyven:
't Kindt hielt d'overhandt in't perck
Over menschen, Goden sterck,
Vingh en schoot stadigh vol qualen,
't Waer te langhe om verhalen:
| |
| |
En ghelijck 't vermoeyde hert
't Welck in stricken is verwert,
En 's Iaghers list is beproevigh,
Schreydet bitter tranen droevigh:
Alzoo oock met tranen elck
Most vervullen Venus kelck.
Dezen Schutter naar zijn vvenschen
Trefte Goden ende menschen.
De tijdt die (steeds onvermoeyd')
Ghedurigh voort-vaart en spoeyd',
Liet Hespherus zien ter vvylen,
Cupido verschoot zijn pylen,
d'Avond decte 's vverelts oogh:
't vveeldigh kindt naar Paphos vloogh,
Om zijn Moeder te verzellen,
En zijn avontuur vertellen;
| |
| |
Als Venus haar kindt vernam,
Zy hem in haar armen nam,
Zijn komste was haer vermaacklijck,
Schonck hem mild den Nectar smaacklijck,
Tot dat hun de zoete nacht
Stillekens in ruste bracht.
I.V. Vondellen
.
Liefde vervvinnet al.
|
|