hoe het water bij de hellende bladeren neerdrupte. Nu maakte zij een afdak met hellende zijden, op staken maakte zij dat. Maar de stormwind kwam en blies de regen daaronder. Nu had zij gezien, dat de stam luwte gaf. Daarop ging zij heen en maakte eene wand van plaggen en zooden; eerst aan de eene zijde en vervolgens aan alle zijden. De stormwind kwam terug, woedender als te voren, en blies het dak weg. Maar zij klaagde niet over Wralda, noch tegen Wralda. Maar zij maakte een rieten dak en legde steenen daarop. Bevonden hebbende hoe zeer het doet, om alleen te tobben, zoo beduidde zij hare kinderen, hoe en waarom zij zoo gedaan had. Deze handelden en dachten hetzelfde. Op zoodanige wijze zijn wij aan huizen gekomen met stoepbanken, eene straat, en eene beschuttende linde tegen de zonnestralen. Ten laatste hebben zij eene burgt gemaakt en vervolgens al het andere. Is uw huis dus niet sterk genoeg geweest, dan moet gij trachten het andere beter te maken. Mijn huis was sterk genoeg, zeide hij, maar het hooge water heeft het opgebeurd en de stormwind heeft het andere gedaan. Waar stond uw huis dan, vroeg Troost. Aan den oever van den Rijn, antwoordde de man. Stond het dan niet op eene nol (ronde hoogte) of terp, vroeg Troost. Neen, zeide de man, mijn huis stond eenzaam bij den oever; alleen heb ik het gebouwd, maar ik kon daar alleen geen terp voor maken. Ik wist het wel, antwoordde Troost, de maagden hebben het mij gemeld. Gij hebt al uw leven een afkeer gehad van de menschen, uit vrees, dat gij iets geven of doen moest voor hun. Doch daarmede kan men niet verre komen. Want Wralda die mild is, keert hem af van de gierigen. Faesta heeft ons geraden en boven de deuren van alle onze burgten is 't gegrift in steen: zijt ge erg baatzuchtig, zeide
Faesta, behoed dan uwe naasten, onderricht dan uwe naasten, help dan uwe naasten, zoo zullen zij het u wederom doen. Is u deze raad niet goed genoeg, ik weet geene betere voor u. De man werd schaamrood en droop stil af.