Dit zijn bepalingen voor de hoerenkinderen.
1. Wie eens anders huis uit boosheid den rooden haan opzet, is geen Fries, hij is een hoerenkind, met basterd bloed. Kan men hem op heeter daad vatten, dan moet men hem in het vuur werpen. Hij mag vlieden zoo hij kan, nergens zal hij veilig wezen voor de wrekende hand.
2. Geen echte Fries zal over de misslagen zijns naaste mallen of kwaadspreken. Is iemand misdadig jegens hem zelven, maar niet te vreezen voor anderen, dan mag hij zijn eigen rechter wezen. Wordt hij zoo slecht, dat hij gevaarlijk wordt, dan moet men het aan den graaf openbaren. Maar is er iemand die een ander achter zijn rug aantijgt, in plaats van het bij den graaf te doen, die is een hoerenkind, op de markt moet hij aan den paal gebonden worden, zoodat het jong volk hem mag aanspuwen; daarna leidt men hem over de grenzen, maar niet naar de tinlanden, want een eerrover is ook te vreezen.
3. Bijaldien er eens iemand zoo slecht was, dat hij ons ging verraden, aan den vijand de paden en bijpaden wees om onze vliedburgten te genaken, of des nachts daar in te sluipen, die zoude alleen gesproten zijn uit Finda's bloed, men zoude hem moeten verbranden, de zeelieden zouden zijne moeder en al zijne bloedverwanten naar een afgelegen eiland moeten brengen, en daar zijn asch verstuiven, opdat er geen vergiftige kruiden van mochten groeijen. De maagden moeten zijn naam vervloeken over alle onze staten, opdat geen kind zijn naam moge krijgen, en de ouden hem mogen verwerpen.