Uit de schriften van Minno.
Toen ik aldus weggevaren was met mijne lieden van Athenia, kwamen wij ten laatsten aan een eiland, door mijne manschappen Kreta geheeten, wegens de woeste kreten die het volk aanhief bij onze komst. Toen zij echter zagen, dat wij geen oorlog in het schild voerden, werden zij gedwee, zoodat ik ten laatsten voor een boot met ijzer gereedschap eene havenmond en een plek grond inruilde, doch toen wij daar eene poos gezeten waren, en zij bespeurden dat wij geene slaven hadden, toen waren zij daarover versteld. Maar toen dat ik hun nu verteld had, dat wij wetten hadden om gelijk recht te doen over allen, toen wilde het volk ook zulke hebben, doch nauwlijks hadden zij die, of het geheele land kwam in de war. De vorsten en priesteren kwamen en gaven voor dat wij hunne onderdanen oproerig gemaakt hadden, en het volk kwam tot ons om heul en schut te vragen. Doch toen de vorsten zagen dat zij hun rijk zouden verliezen, toen gaven zij aan het volk vrijheid en kwamen bij mij om een Asegaboek. Doch het volk was aan geen vrijheid gewoon, en de heeren bleven heerschen, naardat hun goed dacht. Nadat die storm over was, begonnen zij tweespalt tusschen ons te zaaijen. Zij zeiden aan mijn volk, dat ik hunne hulp had ingeroepen, om bestendig koning te worden. Eens vond ik vergif in mijne spijs. Doch als er eens een schip van