| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Vs. 2. Goeden einde. Einde is in 't mnl. m. en onz.; manl. o.a. (als got. andeis) in de bekende uitdr. sinen ende doen, Limb. IV, 1162 e.e., oudem. II, 241.
Vs. 4. Hem bekinnen ane iet, bet. verstana, kennis hebben van iets. Vgl. Troyen (Hs.) f. 188 b:
Die hem aen wonden wel bekent.
Hadew. I, 9, 30:
Die mint, hi doghet sware avonture
Eer hi hem ane minnen sede bekent.
Vgl. onze uitdr. kennis hebben aan iem. (of iets), die ook door het mnl. hem bekennen ane wordt weergegeven, vgl. Lanc. II, 45357:
daer ne woende nieman gehinde,
Daer hi heme ane bekinde.
Vs. 11. Mieracle (eene schrijfwijze die men ook Beatr. 6 vindt) komt meermalen als vr. voor, zie het opschrift; Beatr. 1013, 1032, 1035; D. Doct. 1650; Theoph. 1593, enz. Waarschijnlijk heeft men zich bij het toekennen van een geslacht het mv. miracula voorgesteld, en daarin een vr. subst. der 1e decl. gezien. Zoo vindt men ook exempel vr. gebruikt b.v. in het Opschrift. Vgl. verder
| |
| |
la bible, met lat. mv. biblia; la feuille = lat. mv. folia (ons foelie, vr.); nl. premie (vr.) lat. premium; lelie (vr.) lat. lilium; kroniek (vr.) lat. chronicon; fr. la joie van lat. gaudia enz. Over woorden, die vroeger een ander geslacht hadden dan tegenwoordig, zie Taalgids II, 266-272. In Theoph. komen voor die boec 143; den lichame 105, 108, 161; den zeghel 576; den loen 814; den hope 964 (vr. daarentegen o.a. 960); vg. Aant. op vs. 2.
Vs. 13. Bediet bet. hier taal, vertaling, van bedieden in den zin van vertalen. Vgl. Sp. I5, 12, 11:
Dat si ons ende onsen lieden
Die wet in onser talen bedieden.
24:
IV1, 7, 6.
So gaf men daer ter selver stonde
Den brief Tulpine, dat hine den lieden
In de lants tale soude bedieden.
Vs. 15. Te vroeder wesen. Vgl. onze uitdr. ergens geen (d.i. niet; vg. geen eens voor niet eens). wijs uit kunnen worden.
Vs. 20. Noch-niet. Voor de dubbele ontkenning vgl. Mor. 2454:
Hine at no hine dranc niet.
Vs. 22. In rimen binden. Vgl. onze uitdr. gebonden en ongebonden stijl (lat. oratio soluta).
Vs. 31. Den groten lof, d.i. de groote blijdschap, de blijde boodschap. (Vgl. Luc. 2, 10). Uit dankbaarheid dus jegens God, die hem het uitzicht op den hemel geopend had, wil de dichter dit heilige onderwerp beproeven. Lof, dat ook elders in den zin van vreugde, blijdschap gebruikt wordt (oudem. IV, 171), heeft deze bet. gekregen ten gevolge van den onder dezen naam bekenden kerkdienst. Ook melodie heeft in het mnl. den zin van blijdschap, vreugde, genot; zie Segh. Gloss.
Vs. 38. Uit dezen regel, waarin groet attribuut van gheval is, blijkt, dat er geen enkele reden is, om Fl. en Bl. 2175 groet gheval te ver- | |
| |
anderen in goet gheval, gelijk in de uitgave van Moltzer geschiedt.
Vs. 48. Metten selven, d.i. op dezelfde wijze. Zie Taalk Bijdr. I, 119.
Vs. 48. Nipen, d.i. in het nauw brengen, hier van schuld overtuigen. Vg. N. Doct. 381:
spraken si van hare (de gierigheid) te vele,
Si nepen hem selven bi der kele.
(De tekst bij Blommaert heeft ten onrechte spreken en nopen).
Vs. 53. Over het weglaten van niet, na het disjunctieve of, vgl. T. en Lettb. V, 268-270.
Vs. 68. Sparen, d.i. zuinig zijn. Vgl. H.d. Heim. 2105:
Dusdaneghe sullen die heeren
In werdecheden houden ende in eeren,
Ende sparen jeghen hem niet een twint.
d.i. volstrekt niet zuinig zijn te hunnen opzichte, alles voor hen over hebben. In denzelfden zin wordt mnl. vermiden gebruikt, b.v. C. en El. 327:
Ende siere talen dus vermijt,
zoo zuinig met zijn woorden is; als ook de uitdr. diere sijn eenre dinc, ald. 358.
en Parthonop. 1268:
Ne weest uwer spraken niet te diere.
Het tegenovergestelde is dus ondiere sijn eenre dinc, d.i. royaal, mild, scheutig met iets zijn, Theoph. 70.
Vs. 74. Luttel bet. hier bijna niet; het wordt gevolgd door het enkv. sijn ghelike. Vgl. luttel iemant, d.i. bijna niemand (Segh. Gloss.). Het ww. kan daarbij toch in het mv. staan (winnen).
Hem selven kennen, evenals het Gr. γνῶναι ἑαντόν gebruikt in den zin van nederig zijn. Vgl. Vl. Rijmk. 3124:
Alle dandre veronweerde daer bi,
| |
| |
Dat hem die quade hoverde riet,
Ende hi hem selven kende niet,
en Aaam in Ballingschap (Vondel X, 412):
De Godtheit kent zich zelve, en eerst
De kennis is dan heerlijck....
Maer dieze uit trotsheit zoecken....
Dat zijn verkeerde kloecken.
Vs. 84. Vgl. voor dergelijke, meermalen voorkomende uitdrukkingen, Martin op Rein. 2932. - Driven bet. hier voortzetten.
Vs. 112. Een ander, d.i. iets anders. Vgl. Taalk. Bijdr. I, 60. Voor de uitdr. een ander scinken vergelijke men onze zegswijze uit een ander vaatje tappen. De uitdr. onder den hoed voor in het geniep, achter der menschen rug komt b.v. ook voor Ferg. 2772, waar van de minne gezegd wordt:
Wel gokelt si onder den hoet,
waardoor tevens de oorsprong der uitdr. verklaard wordt. Vg. mhd. unter dem huot gouklen (lexer I, 1394), en mnd. ‘De heren vorstaen syk malkander under dem hode’ (aang. bij lübben II, 307.) Ook komt daar meermalen voor de uitdr. under dem hode spelen (= mhd. gouklen).
Vs. 110. Vol is hier adv. met de bet. rijkelijk, meer dan genoeg, volop, in overvloed (welke uitdr. bij ons bijna uitsluitend van goede dingen worden gezegd), zooveel mogelijk, hd. zur genüge, in fülle. Zoo ook D. Lucid. 5314: Dan wort hem vol bliscap bekent (wat in vs. 5310 door het adj. volmaecte wordt uitgedrukt). Den comp. van dit adv. vinden wij hild. 250, 89. Gewoonlijk wordt als adv. van vol de vorm volle gebruikt, die ook nu nog in dial. en in de volkstaal voortleeft, b.v. volle kort (= rijkelijk k.). Vgl. weiland i.v. vol en Tijdschr. I, 252. Ook in 't mhd. en mnd. bestaat het adv. vol (lexer III, 433; lübben V, 548).
Vs. 121. Verlanghen, d.i. te lang duren, vervelen (vgl. D. Lucid. 5946, 6248; Belg. Mus. VI, 55; St. Am. II, 5726,
| |
| |
Wal. 9511). Het is eene opvatting, ongeveer tegenovergesteld aan de hedendaagsche, doch het woord laat ze beide toe. Vgl. voor dit onderwerp mijn Tekstcritiek bl. VII; Hêliant 1217 langsam leger = ons langdurig ziekbed; Franc. 132 misselike tonghe = allerlei talen; St. Am II, 270: Nu verstaet elc ende ne begripe (= berispe, lake) mi niet. - Verlanghen bet. mnl. ook verlenghen, uitstellen, eene bet. die het ww. nog heden heeft in het liedje van verlangen, eene uitdr. die in onze meeste wdbb. schittert door hare afwezigheid. Aicard, de bekende neoprovençaalsche dichter heeft nog onlangs den titel van het gedichtje van De Génestet op dat thema verkeerd vertaald door: La chanson de désir.
Vs. 128. Ghehoert, ook vs. 651, 732, d.i. hoog aangeschreven, in gunst staande bij iem. Het woord is mnl. zeer gewoon. Zie o.a. Ferg. 1946; Ovl. Lied. 416; Parth. 300; Rein. II, 4379; Lsp. II, 55, 9; III, 5, 58; III, 23, 186; St. Am. II, 4976. Eenigszins anders en nader aan den eigenlijken zin staat ghehoert, Segh. 1112, Theoph. 1524.
Vs. 135. Wrachte, (en gewracht 1466). Deze vormen die in 't mnl. zeer gewoon zijn (hild. Gloss; Limb. VI, 2444; Fl. en Bl. 210; Sp. II6, 67, 60; N. Doct. 1609; Rincl. 287; Troyen 1054; D. Doct. I, 488, enz.) en ook nog bij Hooft en zijne tijdgenooten voorkomen (Ned. Klass. II, 38), zijn eene metathesis van warchte, gewarcht, welke vormen meermalen voorkomen in het Lev. v. Jezus, b.v. Cap. 50, 58, 81, 82, 98, 182, 216, 243. Uit deze vormen hebben zich de latere wrochte en gewrocht ontwikkeld (vgl. bracht en brocht, machte (Lanc II 26790, Vl. Rijmk. 4466) en mocht, dacht en docht, zacht en Eng. soft, mnl. sochte. - Vgl. over het omgekeerde verschijnsel, nl. anorganische a uit o, Dr. franck op Flandrijs I, 281.
Vs. 179. Danckes, gesyncopeerd voor danckede des, danckets. De volgende werkwoordsvormen worden in 't mnl. gesyncopeerd, wanneer zij met een pron. samensmelten:
1) de 3e pers. pr. ind.: hi heves (= hevet des) Ferg. 3007'
| |
| |
lustes (= lustet des) Fl. en Bl. 2690; ghedinkes (= ghedinket des) 1880.
2) de 1e pers. pl. pr. ind.: hebwi voor hebben wi, stoke V 451; laetwi, gawi, wilwi, weetwi, slawi, doewi, siwi, siewi, enz. (huyd. op stoke Dl. III, bl. 32 en 164).
3) de 2e pers. pl. pr.: Ghi dunckes (voor dunket des) Theoph. 238, enz. Doch vooral heeft bij dezen vorm eene syncope plaats der j van het pron. ji (ons jij): gheloofdi uit gheloved ji, (niet ghelovet ghi) en zoo ook moedi uit moed-ji, dorvedi uit dorved-ji, sidi, moechdi, wildi enz. Zie bormans, Christ. Gloss. op Inclinatie, en voor de verklaring T. en Lettb. V, 310 en v. helten, Vondel's Taal 39 vg. - Ook de 2e p. pl. impf. van zwakke zoowel als sterke ww. wordt gesyncopeerd, b.v. Rein. 1122 Gavedi, 1931 waerdi, 217 hoondine uit hoonde (voor hoondet) ji = hoondet gij; 221 antwordi uit antworde ji = antwoordet gij; 255 hoordi uit hoorde ji = hoordet gij. Vg. II, 6109 lachte ghi; proza-Reinaert 84 r: lachede ghi.
4) de 3e pers. pl. pr. ind.: hebsi stoke III, 255 Var. (en noot).
5) de 3e pers. sing. impf.: Beatr. 284, Fl. en Bl. 3860. Cussese, voor cussedese, cussedse, Beatr. 929 becorese, C. en El. 979, Fl. en Bl. 1347, 1576, 2660 danckes, stoke IV 700 gheloves (var. ghelovets) Fl. en Bl. 198 dienese, 493 lovet (= lovede het), 3871 makese, 3287 merkets, Ferg. 3190 breidelet, 3561 mickes, Teest. 2893 lies (= liede des), Esop. 2, 17 scoert = scoerde het, enz. Vg. Huyd. op stoke Dl. I bl. 115 vgg. waar evenwel het verschijnsel niet juist wordt beoordeeld.
6) De 1e pers. pl. impf. Rein. 355 waerwi e.e.
7) de 3e pers. pl. impf. Fl. en Bl. 318 mochtsi (voor mochten si), Beatr. 268 gincsi, 397 hadsi, stoke III, 1298 mochtsi, Ferg. 2860 dankesi (voor dankeden si), en verder passim in 't mnl. Zie huyd. t.a.p. Dl. III, bl. 169. Bormans op St. Christ. Gloss. i.v. Imperfectum.
8) de 1e pers. pl. pr. conj.: Rein. 1901, stoke VI, 473 gawi, VIII, 1205 en 1211 slawi. Voor den 2en pers. pl. impf. conj. zie voorbeelden onder 3)
| |
| |
Vs. 191. Op sbisscops voete. In de Middeleeuwen viel een smeekeling niet vóór, maar op iemands voeten neder, zooals uit verschillende plaatsen blijkt. Vgl. vs. 227, 286, 1429, 1551; L.v. Jezus Cap. 182: Alse Maria quam daer Jhesus was, so vil si op sine voete. Segh. 654: Seghelijn antwoerde Al wenende op des conincx voet. Vgl. onze uitdr. te voet vallen, die nu niets meer dan knielen beteekent, zoodat wij zelfs ‘onzen God te voet kunnen vallen’ (v. Alphen), en het subst. een voetval.
Vs. 192. Here soete (1370 Soete Coninginne). Soet werd mnl. evenals het fr. doux, gebruikt zoowel om mannen als om vrouwen aan te spreken, evenals ons lief (Vgl. vs. 225, 428 en 1243). Zeer gewoon is het van de maagd Maria (C. en El. 1191 enz.), niet ongewoon ook van God (Serv. II, 2585, St. Am. I, 3886). Substantive staat het Rose bl. 253, vs. 14 (die soete) en bl. 257, vs. 304 wordt eene ‘edele joncfrouwe’ als volmaecte soete aangesproken. Segh. 363 vindt men den overgang tot onze tegenw. bet. (dat soete kint Seghelijn). Zoo leest men Wal. 3011 en 3027 soete cnape; Franc. 4247 Jhesus, (dat) soete baren, en wordt Rijmb. 26266 Jezus genoemd ‘die soete man’. - Ook van mannen werd soete substantive gebruikt, om hen aan te spreken, zie Theoph. 234 en 1552; vgl. Sp. II6, 10, 46: Eusebius den heiligen soeten. In den Segh. komt Soete ook als eigennaam van een meisje voor.
Vs. 199. Verloren heeft hier de beteekenis van in het verderf gestort, te gronde gericht. Zie over verliesen (lat. perdere) mijn Tekstcritiek bl. 65 en vgl. hem verliesen, Theoph. 777. Het tegenovergestelde is versien (d.i. vorsien) vs. 176, d.i. in goeden staat, er goed aan toe, gelukkig, eig. voorzien van datgene, wat men behoeft.
Vs. 202. Genesen dies heeft hier de bet. van de gevolgen van iets te boven komen. Zoo ook Wap. Mart. I, 114.
Ic wane dies noyt lantshere ghenas,
Die scalke te sinen rade las.
Vs. 210. Van de jongere vormen van besondich en besculdich, nl. besondicht en besculdicht, d.i. zondig en schuldig, komen
| |
| |
zelfs nog in de 17e eeuw sporen voor. Zie b.v. Adam in B. 1492:
Het overtuigen van 't beschuldighde gemoedt
Doorknaeght mijn ingewant.
Dat het woord besondighde het vereischte woord is L.o.H. 1036:
(Christus) brac donwet die was gheset
Ende dede die besondichde van hare wet.
kan ik niet gelooven. Misschien moet men lezen besoengen (fr. besognes) d.i. plichten, geboden, bezigheden.
Vs. 248. Met sonden ghebonden, een in 't mnl. zeer gewone uitdr. Vgl. vs. 779, 908 Var. 4, 1108. D. Lucid. 1266, 1315, 1366.
Vs. 249. Ghepleghen. Deze vorm van het part., welke de oorspronkelijke is (ohd. phlëkan, mhd. gepflegen), is in 't mnl. zeldzaam geworden. Men vindt hem o.a. Inform. 282: Die zij van allen ouden tijden geplegen heeft te gebruycken. Den samengetrokken vorm geplien leest men Mor. 1874, Melib. 1562. De anorg. vorm geplogen, en sameng. geploen zijn in 't mnl. de gewone geworden, evenals in het hd. gepflogen. Vgl. weigand II, 339.
Vs. 256. Wederborghe, Komt slechts hier voor in 't mnl. Het staat in bet. gelijk met het simpl. borg, en vindt eene bevestiging in het bij kil. 839 opgegeven contreborghe, praes. De bedoeling der woorden is dus: Toon door uw voorbeeldig gedrag als bisschop, dat het u met uw berouw ernst is; geef door uw gedrag het bewijs van uw berouw.
Vs. 260. Hoghe-neder. Vgl. onze bezweringsformule: bij hoog en bij laag.
Vs. 298. Vaert te Gode, d.i. vaarwel. De lezing is in orde blijkens soortgelijke uitdr., b.v. Wal. 1328:
Blivet te Gode, tote ic kere,
Lanc. II, 23589:
Nu blijft te Gode, sprac Lanceloet.
Het is eene elliptische uitdr.: weggelaten is bevolen. Vgl. Lanc. III, 13042:
| |
| |
Die coninc doe Waleweine beval
Te Gode ende keerde saen van daer.
De uitdr. te gode komt nog in verbinding met andere ww. voor, doch in een geheel verschillenden zin. Te gode gaen wordt nl. in 't mnl. gezegd van de zon en beteekent ondergaen. B.v. Wal. 8725
Doe begonste die sonne gaen
Te gode van den avonde saen;
Cout. v. Brugge I, 244: Binnen dat die sonne gaet te gode totien dat soe upstaet. - Te gode sijn bet. dus: onder zijn: Zvl. Bijdr. 4, 366: Van nuchtens dat men de weercclocke ludet te weerke te ghane, tote navonds dat de zonne te gode zal zijn. In deze uitdr. heeft gode wel niets met het subst. God te maken, hetgeen ook daaruit blijkt, dat het met eene kleine letter geschreven wordt (alleen Wal. 8725 staat Gode). In het mhd. luidt de uitdr. zu gold gân, in gold gân en für gold gân (lexer I, 1046), in het mnd. to golde gân (schiller en lübben II, 132). Vgl. grimm R.A. 36 en Myth. 703. Let men op deze onvastheid der spreekwijze, en op de zwitsersche uitdr.: ‘Er ist lustig vergoldet’ = schnell verschwunden, unsichtbar geworden; ‘vergold gehen’ = aus dem Gesicht gehen, besonders in der Redensart: ‘Die Sonne ist schon vergold gegangen,’ d.i. untergegangen, auch in uneig. sinne von Menschen: ‘Er ist mir vergold gegangen = ich habe ihn eben aus dem Gesichte verloren’ (stalder I, 463) - dan wordt het meer dan waarschijnlijk, dat wij hier te doen hebben met eene overoude uitdr., waarvan men reeds in 't mnl. den eigenlijken zin niet meer verstond. Ook gout in deze uitdr. zal wel eene volksetymologie zijn. Vgl. echter höfer in Germania 18, 15. - Eene synonieme uitdr. van te gode
gaen is mhd. ze genâden gên, ben. 2, 337.
Vs. 310. An staat hier adv. in den zin van bij, tegenwoordig; thans zou het gemist kunnen worden. Vgl. Mnl. Wdb. 54.
Vs. 311. De oorwormen, als het zinnebeeld van de kwaadsprekers, vindt men ook vs. 661. Vg. oerscalc, Nat. Bl. VI, 696 e.e.
Vs. 316. Hebben bedwonghen, pf. met de bet. van een
| |
| |
praes. in bedwang houden. Zoo ook vs. 374. Derg. uitdr. zijn in 't mnl. even veelvuldig als in 't Lat., en misschien wel op 't voorbeeld van het Lat. ontstaan. Zoo b.v. bevaen, gemint, beseven, vercoren, bedect, gegort hebben, enz. Vg. nog Mor. 2538: hi hadde sine hande gebonden = il avait les mains liées.
Bedwonghen hebben komt ook elders voor, b.v. Theoph. 386 en Sp. III8, 89, 106:
(Arnout) Die hadde Vlaenderen bedwongen
Doch vooral merkwaardig voor de plaats uit Theoph. is St. Am. I, 2787:
Maer die vroede heeft taller stond
Sine tonge bedwonghen in sinen mond.
Vs. 325. Beniden bet. mnl. niet kunnen velen, verdragen, uitstaan; in deze bet. hebben wij hier het ww. in gerundivo. Voorbeelden vindt men heelu 1552:
Die overmoet beneden seere
D. Doct. III, 507:
Die quaden beniden doeght
Ende die oude benidet joeght.
In passivo leest men het St. Am. I, 3421:
si die kerstine gheloove ghewoone
Worden waren, begonsten benijt
Te werdene van den heydenen.
Vs. 331. Gherechte heeft hier de niet gewone beteekenis van instrument, gereedschap, werktuig. Men vindt het in denzelfden zin Melib. 2450:
Andere gherechte sijn met
Daer men slote mede beset
Als vesten, muren ende diken.
en misschien ook Parth. 353:
Soudic u die canteele loven,
Gherechte die daer stoeden boven,
| |
| |
Daer ware vele toe te doene.
Ook in 't mhd. bet. gerihte, geriht ongeveer hetzelfde, nl. einrichting, hausrath (lexer I, 880). Men verg. verder voor de bet. ons gerecht, d.i. gereedgemaakte, aangerechte spijs. (Ook reeds mhd.)
Vs. 341. Verscroven. Zie vs. 545, 628, 968, 1266 en Lsp. Gloss.
Vs. 344. Sweren d.i. pijn doen. Vgl. T. en Lettb. II, 233. Het is hetzelfde ww., waarvan de mnl. subst. hooftsweer en tantsweer afkomen. Met de uitdr. ‘dat herte sweert mi’ kan men vergelijken ons subst. hartzeer, dat voor hartsweer kan staan. Vg. T. en Lettb. II, 66 vgg. Kil. stelt de subst. hartseer en hartsweer ongeveer gelijk. Daarnaast staat natuurlijk ons zeer = got. sair, dat een geheel ander woord is.
Vs. 348. Vellen heeft hier de bet. van ten val brengen, een hoogen rang doen verliezen. Zoo ook Wap. Rog. 1862:
Dat hi niemene (l. hem niemen) benide, diene velle
Ende van den stoele hale.
Vs. 360. Begherte, onz. dat sing., overeenkomende met het verouderde hd. das begird, vg. verwijs, Bloeml. II2, bl. 217. Zoowel begheert (cf. gedacht en gedachte) als begheerde komen mnl. als onz. voor, b.v.
Lansl. (Hoffm.) 255 en 696:
Belg. Mus. X, 58, 37:
(Hi) leider ane al sijn begheerde.
M. Loep I, 641:
Dat mijn begheerde warde vervult.
Het vr. begheerde vindt men o.a. Lanc. III, 6964 en Flandr. I, 359.
Vs. 383. Helpen om iet = ons aan iets helpen. Vgl. mnl. denken om = ons denken aan, en bormans op Christ. bl. 447. hild. Gloss., en vooral St. Am. I, 3351:
Helpt ons om doopsel, helich vader.
Limb. II, 908:
| |
| |
Ende wille oec helpen om de zoene.
Vs. 389. Stucke, ook sticke, (hild. Gloss.), de oudere en oorspronkelijke vorm van stuk, welke in alle ogerm. talen wordt teruggevonden (weigand II, 843), heeft hier de bepaalde bet. van een poos, een tijd, eene wijle (vgl. tempus en τέμνειν). Zie oudem. VI, 649. In denzelfden zin komt ook stuc en stic voor (v. wijn op heelu bl. 216; Troyen 9800, stoke IV, 327 en de Aant., Parth. 8200 enz.) en ook het mv. sticken, b.v. in verledenen sticken, Flandr. I, 263; vg. de Aant. aldaar. - De vorm stukke is in onze taal tot in de 17e eeuw bewaard gebleven in de bij onze comici zeer gewone scheldwoorden stukkeschelms, stukkediefs, enz. Vgl. de vries, Warenar bl. 146.
Vs. 404. Peinsen na iet = over iets peinzen. Vgl. denken na, Ovl. Ged. III, 126, 211 Denct na die grone cynopre; 215 Denct na dat edel keel root, 223 Denct na die asure bla, en zoo ook bl. 127, vs. 241 en 257, en vgl. 261.
Vs. 412. Ghemackelike in den zin van bedaard, kalm, zachtjes (vgl. al stille, vs. 397, 477) is in 't mnl. niet ongewoon. Vgl. Theoph. 1408; Parth. 4645; Troyen 8438; Sp. IV1, 21, 48. Theoph. 766 nadert het onze beteekenis. Het verband van deze bet. en onze tegenwoordige komt het best uit, als wij denken aan onze uitdrr. met gemak en op zijn gemak.
Vs. 434. ‘Te deser tide van deser nacht.’ Men zou geneigd zijn te emendeeren: ‘Te deser tide van der nacht’, zooals ons spraakgebruik is, doch dat in dit opzicht het mnl. spraakgebruik het onze niet is, bewijst o.a. Sp. I5, 50, 57.
Desen dach van desen zeghe
Vierdemen sint alle weghe
en I6, 5, 12:
Die Romeine, die dese maniere
Van desen wighe hadden verstaen.
Vs. 437. Met eren, d.i. zóó dat gij u kunt verantwoorden, en niet van eene ongepaste hanaelwijze kunt worden beschuldigd. Vgl. onze uitdr.: ‘dat is geen doen met eere’ en Rein. I, 2868:
| |
| |
Doet Haersenden miere moien
Gheven twe van haren scoen:
Dit moghedi wel met eren doen.
Vs. 442. Men zou verwachten ‘dat an u allene leghet,’ doch dat men niet moet emendeeren, bewijzen soortgelijke onnauwkeurige constructies, als Fl. en Bl. 1724:
Doe seide Floris, dat hi betren woude
Die mesdaet, die hi bi sire scoude
Uptie tafle den wiin verstiet,
en Sp. I5, 74, 33:
In eene stat, die hem wel dochte,
Die men houden niet en mochte.
Vs. 469. De uitdr. enes werdet raet, d.i. er wordt voor iemand gezorgd, het loopt goed met iemand af, vindt men o.a. Tien Plaghen 490:
So wert dijns wel ten jonxten raet;
634:
haers en wert nemmermeer raet;
742:
So mach dijns wel werden raet.
ruusb. II, 98: Hi sal gheworpen worden in die uuterste donkerheit ende sijns en wert nemmermeer raet.
Vs. 476. Tien dat, uit te dien dat (ook vs. 383), zooals bekend is. Men vindt de uitdr. ook Liv. d. Mest. 3: Te dien dat (= opdat) de kindren moghen leeren ende wel onthouden. - Volkomen in denzelfden zin als Theoph. (= dommodo, mits slechts, mnl. indien dat, opdat) staat de uitdr. Fl. en Bl. 2857:
Te dien dat Floris die joncfrouwe
Te sinen wille hebbe gesien,
Hem ne roect, wat hem daerna sal gescien.
Vs. 488. Vele ghereit, d.i. zeer spoedig. Het adv. gebruik van vele in 't mnl. is bekend. Zie Parth. 4827, 4856, 4878; Limb. IV, 1466, IX, 234. L.o. Heren 1256, 3650, 3676; stoke
| |
| |
I, 1292, Velth. III, 51, 22. - In de tegenw. germ. talen is dit gebruik slechts in stand gebleven bij den comparatief (Vgl. mnl. liever vele en T. en Lettb. V, 133 vg.). - Ghereet neemt in 't mnl. geheel de bet. aan van een bijwoord van wijze, nl. snel, spoedig (oudem. i.v.), anders zou het niet met vele, d.i. zeer, verbonden kunnen worden. Dezelfde verbinding als hier vinden wij ook Parth. 4789:
(hi) viel ter erden vele ghereet.
Vs. 513. Van algader. Deze uitdr. komt in 't mnl. herhaalde malen als adv. voor in de bet. geheel en al, in alle opzichten. Zoo b.v. Wal. 7879, Lanc. IV, 5304. Vgl. van allental, Mnl. Wdb. 176 en Wal. 7884. Doch hier is algader subst. met de bet. alles te zamen. Die here van algader bet. dus de opperheer. Vgl. Mnl. Wdb. 189 en Wal. 7813:
d.i. dat ik liever van alles afstand zou doen. Lanc. II, 24104:
Quite scelden van algader.
Vs. 558. Staen van bet. mnl. opstaan van, zich verwijderen van (staan = gaan staan, cf. naar een ambt, iemand naar het leven staan en T. en Lettb. IV, 188), b.v. Limb. IX, 779:
Mettesen stonden si van den rade,
en in fig. zin òf ophouden met (Rijmb. 28628) òf afstand doen, zooals Theoph., en Franc. 5957:
Ten sonden daer men of staet.
Vs. 563. Scherne (Te-), dat. sing. v.h. subst. schern, gew. scheren (cf. torn en toren, korn en koren, barn en baren, hd. garn en nl. garen,) en niet dat. van den inf. Vgl. te spotte driven, Ndl. Wdb. op Gek (kol. 938), en mnl. sijn sceren houden met het 17de-eeuwsche: ‘Ik houw'er mijn gek (= gekheid, vgl. Ndl. Wdb. 942 en kil.: gheck, spot, jocus) mee, Warenar III, 5 (De Vries, bl. 40).
| |
| |
Vs. 564. Hem weren bet. eig. zich verdedigen, zich verweren, b.v. Troyen Hs. f. 192r:
Pieramon, die hem oec weerde
Herde seer mit eenre baerge (l. beerde).
en Ferg. 2483. Vandaar de bet. tegenstand bieden, Limb. VI, 2711:
U weren en sal u niet moghen
Helpen, ghine wert bedroghen,
Wildi u jeghen mi weren iet.
Deze bet. gaat in de plaats van Theoph. over in die van tegenspartelen (welk woord men in den Limb. ook gebruiken kan), terugkrabbelen. Vgl. de uitdr. sonder weren (M. Loep II, 172) = gaarne, vrijwillig, met genoegen.
Vs. 578. Over sine knien, de gewone mnl. uitdr. voor ons op zijne k. Zie St. Am. II, 1368; Vl. Rijmk. 956; Segh. 9886, 10518; Ferg. 3290. Vgl. over zijde (mnl. over side) en ons op zij; mnl. over rugghe ligghen = op zijn rug liggen; over sine voete staen; over hande ende voete gaen, enz.
Vs. 581. Halmen (Hem -) = afstand doen van, verzaken, verloochenen. Zoo ook 1081, 1095, vgl. 753; en Wal. 7814. Vgl. blomm. Gloss. op Theoph., Taalg. IX, 76 en het mlat. festucatio. Bij de Romeinen raakte men den slaaf, dien men wenschte vrij te laten, aan met eene festuca (d.i. halm), ten teeken dat men van zijne rechten op den persoon afstand deed. Vgl. ook het leggen van een stroohalm op de lijkkist, ten teeken dat men den boedel niet aanvaardt, het binden van een stroobos aan een voorwerp dat men wil verkoopen, enz. Vgl. noordewier, Rechtsoudh. 238. - Nog eene andere uitdr. in onze taal dankt zijn ontstaan aan den halm of de festuca, nl. met iemand breken, hd. mit jemandem brechen, fr. rompre avec quelqu' un, nl. le fétu. Vgl. Pasquier, aang. bij Littré 4, 1754a: Nous disons communement rompre la paille on le festu avec quelqu'un, quand nous nous disposons de rompre l'amitié que nous avions contractée avec luy. Zie ook Grimm, Wdb. II, 344 en Rechtsalt. 127.
| |
| |
Vs. 586. Zeghel ende brief. Een gewoon hendiadys in 't mnl. voor brief met een zegel er aan, gezegelden brief. Vgl. Rein. 358 en lübben I, 422: Des koninges brief sal he mede bringen unde sin ingesegele.
Vs. 597. Niewernaer d.i. volstrekt niet. Vgl. het art. van de vries over nergens na in Taalk. Bijdr. II, 46-54 en 61; verwijs, Maerlant's Stroph. Ged. bl. 185 vg.; Enqueste, Gloss. op Nae. De Stroph. Ged. herstelde uitdr. van naren komt wel is waar in 't mnl. niet voor, maar wel van na = van nabij, b.v. Rose 2257 en na = naer = nare = naren, Sp. III8, 22, 22; Lsp. I, 12, 47; Lanc III, 26013.
Vs. 609. Soe dat wordt in 't mnl. herhaalde malen gebruikt als een adv. van tijd, gelijkstaande met ons en toen, en is bijna even gewoon als deze uitdrukking. Vgl. Sp. I2, 5, 17; I7, 65, 42; III4, 7, 20; stoke II, 415, VIII, 1288; Lanc. II, 6647; III, 18821; St. Am. I, 3751, 5095; Franc. 6226, 6525; Rijmb. 2571, 3137, 3611, 4529, 5410 enz. enz. passim. In den regel staat dit sodat aan 't begin van een zin. Vgl. hiermede sulks, dat bij Hooft als adv. van tijd voorkomt, b.v. N. Hist. (ed. Verwijs) 36: Zulx hy (Hoorne) hebbende niet dan zynen mantel afgeleidt, op 't kussen zitten ging, d.i. vervolgens, daarop, en toen ging hij.
Vs. 617. Willecomen (aldus ook om het rijm te lezen in vs. 643) bestond in 't mnl. naast willecome, ons welkom. Vgl. hd. willkommen, weigand II, 1117, mfr. wilecome (burguy, Gloss. 394), waarvan ook het ww. wilcomier = verwelkomen; voorb. van welcomen = welkom vindt men St. Am. I, 4828, II, 5093; Ferg. 3552; Lanc. II, 17806; van willecome: Renout 66, Fl. en Bl. 3956.
Vs. 642 Var. 12. Over ene (vg. vs. 484 Var. 2), den sterken manl. vorm van het woord, zie Verwijs' Bloeml. II2, bl. 218.
Vs. 648. Na sinen kere moet beteekenen naar zijn luim, al naarmate zijn wil of lust zich wendde. Keer bet. wending, draai, en uit deze bet. laat zich die van luim, nuk gereedelijk afleiden.
| |
| |
Vs. 654. Sonder keer sijn heeft hier de bet. van niet tot inkeer komen, steeds op dezelfde wijze blijven voortgaan.
Vs. 656. Verweert i.e. verkeerd, zie Tijdschr. I, 249 vg. De meening van Jonckbloet (Versl. Kon. Acad. VI, 112), dat in plaats van verweert hier verweent behoort gelezen te worden, en dat er dus hier eene lacune is in den tekst, is m.i. onjuist. Zij berust zeker op de veronderstelling, dat verweert hier verward zou beteekenen.
Vs. 657. Ontbonden van hem selven bet. aan zichzelven ontvoerd, van zijne zinnen beroofd. De uitdr. is ongewoon, maar te begrijpen: het is alsof men in 't lat. zeide: a semet ipso (dis)solutus. Men vergelijke praet 1803:
Jan du spreecs al tontbonden
Als oftu waers in frenesien.
Ontbonden alleen, in den zin van ongebonden, komt meer voor, b.v. St. Am. II, 386; velth. IV, 11, 3; Sp. I7, 67, 4; III7, 48, 16.
Vs. 659. In sinen moet. Iet comt in minen moet d.i. komt in mijn gemoed op, is even gewoon in 't mnl., als een comt in minen moet (mij in 't gemoet, bij mij) ongewoon en zeldzaam is. Vgl. Wap. M. I, 374:
Al waer al ghelt die vloet
Ende hem vloyde in sinen moet,
en Rein. II 4909: te moete comen. Ook gemoet is soms manl. b.v. Lanc. IV, 6575: Dat in sinen gemoet quam.
Vs. 670. Ghevoechte; gewoner is al sijn ghevoech, doch ook gevoechte komt voor, b.v. Sp. I4, 60, 51:
Want ghi indes vleeschs genouchte
Souct altemale uwe gevouchte;
Zvl. Bijdr. VI, 235:
Om van blyscepe te cryghene mijn ghevouchte,
en eindelijk Franc. 252, in eene plaats die ik niet versta.
Vs. 685. Ghevoelech heeft hier de bet. van medelijdend, teergevoelig, barmhartig.
| |
| |
Vs. 686. Ghebeidich, dat ook vs. 691 voorkomt, bet. natuurlijk geduldig, handelende na rijp beraad en kalm overleg. Het komt zoover mij bekend is in 't mnl. elders niet voor, maar in eene Var. op D. Doct. II, 3616 leest men het subst. ghebeidicheit in de volgende verzen:
Daeromme salmen in der waerheiden
Vonnessen met ghebeidecheden
Ende met goeder deliberacien.
Ook het mhd. kent het adj. gebeitec, zie lexer I, 749.
Vs. 704. Wenden heeft hier de intr. bet. ergens van daan komen. Zie de voorbeelden onder aan den tekst.
Vs. 718. De bedoeling is: Wat had ik te maken met den lof der menschen? Had ik het niet kunnen doen buiten de eerbewijzen der menschen, die voor mij de oorzaak van mijn zedelijk verderf zijn geworden? Onze uitdr. ‘Wat heb ik met u te maken?’ luidt mnl.: Wat is mi [ghemeens] met di (L.v. Jezus, Cap. 52) = lat. quid mihi tecum?
Vs. 738. Sus, thans alleen in de verbinding zus of zoo in gebruik, werd in 't mnl. ook op zich zelf gebezigd, vooral in geschriften, welke in den omtrek van Limburg en naar de Duitsche grenzen zijn opgesteld. Zie St. Christ. en M. Loep Gloss., St. Serv. I, 2918. Tien Plaghen 1134, 1511, 1626, 1782, 1947, Ruusb. VI, 80, L.v. Jezus C. 100, 109. Ook sustaen, sustenich komen mnl. voor = dustaen, dustanich, en alsustaen = aldusdaen. Zie Alex. IX, 105, Lanc. II, 33725, Lutg. 666, 789, 807, Mnl. Wdb. 211. Vgl. verder schiller en lübben, Mnd. Wtb. IV, 479 en e. müller, Engl. Wtb. II, 465.
Vs. 738. Onwerden, hetzelfde als het meer gewone veronwerden, d.i. geringschatten, geene achting hebben voor iemand, vindt men ook Sp. I3, 11, 34; Segh. 10644; L.v.J.C. 35. Zie verder Rijmb. Gloss. en L.o. Heren Gloss. op Wert.
Vs. 762. Verspanen bet. zooals bekend is, verlokken, aanzoeken. Hier verwijt zich dus Theophilus, dat hij zelf den Booze aangezocht en vrijwillig hem als heer gehuldigd heeft. Zie de
| |
| |
vries in de jager's Archief IV, 223-234, vooral bl. 226. Vgl. ook Theoph. 345, 484 Var., 762 en 1160.
Vs. 770. Pleit. De eerste bet. van dit woord is nat. proces, rechtszaak; daaruit ontwikkelde zich geleidelijk die van moeite, last, kwelling, onaangenaamheden. Vgl. in den volg. regel sake, dat hier eene synon. bet. heeft en ook eerst rechtszaak beduidde. Deze bet. van pleit is in 't mnl. zeer zeldzaam, waarschijnlijk heeft het woord de genoemde bet. in Wap. Mart. I 322:
Die menscheit (v. Jezus) doghede.....
Ghesele, naghele ende dat spere,
waar de opvatting de kwellingen, de beleedigingen der Joden mij natuurlijker voorkomt, dan het proces der Joden. Ook mfr. bet. plaider o.a. tourmenter (burguy Gloss. 289).
Een volkomen gelijken overgang van bet. vertoont parlement (dat een synon. van pleit is, stoke V, 551 vg., X, 688 en 92.) Troyen 982:
Syn arbeit ende syn parlement.
d.i. zijn moeite, zorg, kommer.
Vs. 836. Nosen wordt hier gebruikt in de bepaalde bet. van tegen iemand zijn, hem in den weg staan. Vgl. oudem. IV, 633.
Vs. 842. Plecht bet. hier schuld, zonde. Zie oudem. V, 644. Misschien ontbreekt er iets aan de woorden van den regel, doch in elk geval moet de bedoeling zijn: Het vermeerdert mijne schuld, mijne zonde zeer, dat ik zooveel goeds met zoo grooten ondank betaalde (het getuigt zeer tegen mij, is eene verzwarende omstandigheid voor mij).
Vs. 850. Slaen in hopen aen bet. hoop opvatten, overgaan tot hoop, komen tot hoop, hoop beginnen te koesteren op. Het is de goede opvatting van hetzelfde begrip, dat in 't mnl. gewoonlijk met eene ongunstige zaak verbonden wordt en dan vervallen in beteekent. Zoo b.v. in dolen slaen, Rincl. 343; in onmacht
| |
| |
slaen, Troyen Hs. f. 35 r.; in ene sware quale slaen, Limb. X, 1321; in siecheit slaen, H.d. Heim. 884. - Slaen aen enen komt ook elders voor in de bet. zich bij iemand voegen, zich tot iemand richten, zoo b.v. stoke IV, 116; VII, 730.
Vs. 862. Buten pade, d.i. van den rechten weg afgeawaald. Vgl. Rein. 1680:
Die hi buten weghe saghe.
Vs. 879. Men zou in dezen regel geene ontkenning verwachten, en logisch is zij dan ook niet, maar bij een vrijeren zinbouw worden licht twee gedachten ineengesmolten en in één zin uitgedrukt, waardoor er natuurlijk aan den zin iets moet ontbreken. Het zou de moeite loonen, eens alle fouten uit schrijvers en spreektaal te verzamelen, die ontstaan door het te gelijk denken aan twee verschillende woorden, uitdrukkingen, constructies, enz. Een zeer duidelijk voorbeeld van het bedoeld verschijnsel is het bij het volk gangbare ondeugniet, bij welks vorming te gelijk aan ondeugd en aan deugniet gedacht wordt. Zoo is de foutieve spreekwijze een riem onder het hart steken ontstaan door bijgedachte aan het hart zinkt mij in de schoenen. Doch laten wij ons voor heden bij het mnl. bepalen. Hier heeft de dichter van Theoph. te gelijk deze twee uitdrukkingen der gedachte voor den geest gehad: ‘Het zou verkeerd zijn, indien zij mij of troost of raad of hulp verleende’, en ‘zij zal mij noch troost noch raad noch hulp schenken’. Vg. voor dergelijke onnauwkeurige en onlogische constucties, vs. 266:
Here, no dor hoghe no dor neder,
Ic en mach gheen bisscop werden,
waar de imprecatie geen ontkenning moest hebben;
Roel. I, 362:
Hem en dochte geen lede (pad) sijn,
Daer en lach Payen noch Kerstijn.
Men zou verwachten: of Kerstijn;
Rein. I, 3176:
| |
| |
Godsat hebbe mijn rode baert.....
Of mi troestet mee daer toe (er toe krijgt)
No die cater no die das (hetzij - hetzij)
No Bruun, die na mijn oom was,
Dat ic in des coninx ghenade
No dor ghewin no dor scade (hetzij - hetzij)
Rein. II, 4804:
Want sijn vader ende sijn oudervader
Hebben altoos in meerren love
Ende beter gheheten dan Isengrijn
Noch Bruun noch alle die maghe sijn.
Zoo vindt men ook meermalen min no mere bij een bevestigenden zin, b.v. Sp. III3, 8, 34; 30, 60; III4, 13, 40; 36, 73, enz. Men merkt op dat in dergelijke zinnen meermalen een comp. voorkomt, en weet, dat ook in andere talen, b.v. het fransch, zinnen met een comp. als ontkennende zinnen worden beschouwd. Aan dezelfde samenvoeging van twee gedachten moet zoowel dit verschijnsel worden toegeschreven als ook een ander, dat in 't mnl. zeer gewoon is, nl. het gebruik van noit en nie in onbepaalde zinnen, of in zinnen met een comparatief of superlatief. Eén voorbeeld zal voldoende zijn, om ons het verschijnsel te herininneren, b.v. Rein. 137:
Ene die meeste overdaet...
Die noit enich dier ghedede.
Vg. fr.: que fit jamais animal. Andere voorbeelden vindt men Lsp. en Rein. Gloss. op nie en noit, Rijmb. Gloss. op noit. Men heeft bij derg. constructies zoowel gedacht aan: ‘Grooter schanddaad deed nooit eenig dier’, als aan ‘de grootste schanddaad, die ooit eenig dier gedaan heeft.’ Vg. ook de Aant. op vs. 1414.
Vs. 882. Onscoude (vr. bijvorm van onscout, welken men ook vindt Lanc. III, 18735; L. Keurb. 182; Sp. II6, 6, 96,
| |
| |
II6, 7, 12 en in den vorm onsculde o.a. Rijmb. 7056, St. Am. I, 3790; Denkm. III, 18, 125, Alex. VI, 1013) bet. hier zaak in het algemeen, doch met het bijdenkbeeld, dat men daardoor belet wordt iets anders te doen, of zich er van ontslagen rekent (geëxcuseerd; mnl. onscout = excuus, verontschuldiging. Vg. Huygens' Gedwongen Onschuld).
Vs. 886. Achterpeinsen d.i. zich beaenken (nl. of zij ook nog vergiffenis zou schenken). Vgl. Mnl. Wdb. i.v., Versl. Kon. Acaa. VI, 86 noot, Mhd. hinderdenken (lexer I, 1294). Het is een syn. van achterdenken. Vgl. Mnl. Wdb. en kil. - Achterpeinsen komt ook voor hild. 86, 187 (als subst. gebruikt).
Vs. 916. Verslaen staat hier in den zin van rampzalig maken, in 't verderf storten. Vg. vs. 1544 en hild. Gloss.
Vs. 917. Verbraden, ook Vierde Mart. 474; Mhd. verbraten (lexer III, 81).
Vs. 921. Trecken van desen, d.i. zich van de zonden losmaken, afscheiden, zich terugtrekken van de zonden. Vgl. Rijmb. 6706: hem trecken van der stede = zich terugtrekken, retireeren, en vooral Merl. 15890:
Want ic en sal niet trecken van desen,
Ic sal hier bliven te miner stat.
Vs. 929. Langher mee, dubbele comparatief, zooals nu en dan meer voorkomt. Vgl. Ms. d. Maatsch. v. Nedl. Letterk. 75, f. 142b: Saulus wert meer sterker.
Vs. 930. Beter es camp dan hals ontwee, een gewoon spreekwoord in 't mnl. Zie C. en El. 1263; Rein. II, 6796 (vgl. martin ald. bl. 405). Wal. 693 en jonckbloet ald. Dl. II, bl. 208. - Vgl. hild. 124, 18, waar het eenigszins anders luidt.
Vs. 955. Ghebordelike, d.i. met inachtneming van de formaliteiten, bij officieele acte, vormelijk, zooals dit in een bepaald geval behoort te geschieden. Vgl. Mhd. geborde (schiller en lübben I, 391), ohd. giburida (graff III, 168) in de bet. casus, sors, eventus; ags. gebyrd (grein I, 384) = fatum desti- | |
| |
natum. - In het mnl. is gewoner het subst. geboerte (vgl. be geerte en begierde), dat van hetzelfde ww. geboren, gebeuren, hd. gebühren is afgeleid, en in bet. overeenkomt met het hd. gebühr. Vgl. grimm, D. Wtb. IV, 1882.
Vs. 969. Warenen, waernen, mnd. warnen, wernen, (schiller en lübben V 606), mhd. warnen (lexer III 693), hd. warnen (weigand II, 1052), ohd. warnôn, ags. v(e)arnian, fr. garnir. Vgl. burguy III, 180. In het mnl. is het woord niet zeer gewoon; het had ook daar, evenals in het mnd., mhd. en het tegenw. eng. (to warn) de beide beteekenissen van van het noodige voorzien, verzorgen, behoeden, bewaren, redden, toerusten en vermanen, waarschuwen, opmerkzaam maken. Op deze plaats staat het. in de eerste bet., evenals Ned. Proza 73: Dat voersz. palais wort alle nacht ghehuet ende ghewaernt mit dusent ghewapenden (d.i. beschermd, bewaakt); Vad. Mus. I, 332: Ic ben hier om u waerne comen (om u te beschermen, redden); matthijsz. I, 245: (Der poorteren) lasten te voirhoeden ende hair dair voir te wairnen (d.i. bewaren). Uit de bet. voor iets bewaren vloeit voort die van voor iets waarschuwen, (mhd. warschuwen, S. en lübben V. 608), zooals het best blijkt uit Belg. Mus. I, 121: Hijs loens wel wert, die mi verwert (= verwaert, voor mij zorgt, ochte warent (= mij opmerkzaam maakt) te voren Dies ic
niet en weet. Zoo ook Sp. II6, 21, 34: Daerne die bisscoppe warenden of; Belg. Mus. X, 103 en 105 staat het in den zin van waarschuwen, vermanen.
Vs. 996. Makelare, gezegd van Maria in den zin van middelaarster, vindt men ook 901 Var. 42 en 43. Doch of men ook taleman van eene vrouw kan gebruiken, is te betwijfelen: Franc. 983 vindt men althans talevrouwe. (De woorden makelare ende taelman, van Maria gezegd, staan in een geïnterpoleerd gedeelte.)
Vs. 1010. Gheleide. Vgl. vs. 1388, en Stroph. Ged. (ed. Verwijs) bl. 184 vg.
Vs. 1018. Het viooltje is te allen tijde het zinnebeeld der nede- | |
| |
righeid geweest. In onze dagen heeft Jan van Rijswijck er een gelukkig gebruik van gemaakt in een liedje, waarvan het referein is:
Maar gij, viooltje, zijt de mijn,
Want nedrigheid blinkt op uw koon,
En zoo ook moet mijn liefje zijn,
Eenvoudig, maar toch schoon.
Vs. 1019. In penitencien recht. Misschien moet hier recht worden opgevat als de verpersoonlijking van gerecht, judicium, en is er mede bedoeld een persoon, tot wien men zich wenden kan, om aan hem de behartiging onzer belangen op te dragen. Recht zal dus hier gebruikt zijn in de bet. van beschermer, patronus. Maar de plaats is misschien van den interpolator.
Vs. 1050. Volgen bet. hier ons vervolgen d.i. voortzetten, volhouden, bij iets blijven. Vgl. vs. 1198: den overspele volgen, en Franc. 663:
Hi die vaste in sinen sin
d.i. voortzetten, vervolgen wil hetgeen hij begonnen had.
Rijmb. 16545:
Daerna volgde hi seven jaer
Met penitencien harde swaer,
d.i. voortgaan, het volhouden.
Vs. 1068. Hem besien bet. zich onderzoeken, zich zelven leeren kennen en vervolgens tot inkeer komen. De eerste opvatting vinden wij vs. 42, 1068 en 1106, waar men natuurlijk di moet invoegen, de tweede in vs. 1100.
Vs. 1110, 12. Iet en twint. Over een twint vgl. de jager, Lat. Versch. 148-153, en zie vs. 549. Iet moet hier als adv. worden opgevat in den zin van ook maar, eig. in eenig opzicht, op eenige wijze. Vgl. oudem. III, 206 vg. en Gloss. op Reinaert (ed. martin) i.v.
Vs. 1121. Ens maer. Maer = slechts, wordt in 't mnl.
| |
| |
onder de ontkennende woorden gerekend, en wordt als zoodanig verbonden met de negat. partikel en. Zie Rose 2632; Renout 1142; Fl. en Bl. 820; Melib. 2330; Limb. VIII, 1488 enz. Zoo ook cume en, Lorr. I, 1885. Nog in de 17e eeuw vindt men meermalen maer-en. Zie b.v. Huyg. I, 171: de grootste en zijn maer een; 203: Pap, die maer den haestigen en brandt, en vg. Bild. Versch. III, 29 vgg.
Vs. 1133. Sneven is geheel tot de bet. van zondigen overgegaan (Vg. vs. 673 en 1448, Beatr. 614) en kan dus ook met jeghen verbonden worden.
Vs. 1134. Voerwaerde. Zie Inl. bl. 33.
Vs. 1142. Helpen regeerde in 't mnl. een dat., evenals de meeste Lat. ww. van die beteekenis, en als vroeger in 't hd. (Grimm. Wdb. IV2, 951, Lorr. I, 1068). Vandaar het onpers. gebruik van dit ww. in pass., dat wij ook vinden Theoph. 1268, Vad. Mus. I, 45, 9: Dien God hulpt, hem es gheholpen; 13: Wien dat die coninc hulpen wilt, hem es gheholpen. L.v. Jezus C. 129: Mochts du gheloeven, di soude gheholpen werden. Zoo wordt ook behelpen onpers. gebruikt, doch slechts in het latere mnl., b.v. Lansloot 219: Wat mach u hiermede beholpen sijn? wat zoudt gij daaraan hebben? Exc. Cron. 139a: Doe dachte Grave Willem, dat hem cleyn beholpen waer met der anderen helft alleen te behouden. Zoo ook Brab. Y. VI, 3190; VII, 2299, 4024.
Vs. 1151. Of-ne. Wij hebben hier het disjunctieve of met de bet. van of anders, in het tegenovergestelde geval. Vg. Ndl. Wdb. op of kol. 64. Ook in de bet. van tenzij komt mnl. of (het subord.) en voor, b.v. D. Lucid. 3893:
Dese bliven vermaledijt mede,
Of en doe Gods ontfermichede.
4498:
Sone macher niemant behouden wesen,
Of hi en si anderwerven geboren.
4539:
Tgelove mach niet sonder doepsel sijn,
| |
| |
Of en comt toe sonderlinge.
en St. Am. II, 5800:
Ic duchte mi, dat God noch sal wreken
Up ons, of wine nemen exemple an
Zoo ook Segh. 10591 (Hs.):
Vs. 1172. Verhoeren i.e. tot hoer maken, verleiden (eene vrouw). Vgl Rein. 73. Met eene vrouw (bijzit) als subj. staat het Segh. 2611, 8854 in de bet. in de rechten der getrouwde vrouw treden, hare plaats innemen. Mhd. verhuoren (lexer III 135). In anderen zin mnd. vorhuren (= met hoeren doorbrengen) S. en lübben V, 373.
Vs. 1178. Var. vs. 14. Verspoen, andere vorm voor verspuwen. Zoo vindt men ook gheroen voor gheruwen, verhoen voor verhuwen, Han H. (Mnl. Dram. Poëzie 316) 61, en vgl. ons kloen naast kluwen (v. helten, Klink- en Medekl. 59). Het ww. verspuwen bet. hetzelfde als het lat. respuere. Evenals men in de middeleeuwsche kerktaal sprak van respuere peccata, zoo zeide men in 't mnl. die sonden verspuwen (of verspoen). Respuere diabolum wordt door Kero vertaald door farspien, zie graff VI, 365, de jager's Arch. IV, 234. Den duvel verspuwen vindt men ook Denkm. III, 111, 9; weelde verspuwen, L.v. Overzee 240; den naam van Christus v., Sp. III, 47, 32. Vgl. T. en Lettb. V. 107.
Vs. 1180. Gebode is een vr. subst. enkv., in bet. gelijkstaande met bevel, gebod, boodschap, 1. annunciatio. Hetzelfde subst. vinden wij ook ruusb. VI, 3: Die enghel Gabriel dede die ghebode (Surius: nuncium apportavit, N.: dede die boidschaff).
D. Lucid. 541:
Doe wilde hi (Satan) hebben gebode (gebied, macht)
Boven sinen meester, Gode.
Sp. I6, 31, 38:
Hadsoe (Maria) van groetinge gebode,
‘Deo gratias’ sprac soe daer of,
‘Si quis eam salutavit’, eig. dus: ‘indien iemand haar eenen groet
| |
| |
bood’. Gebode bet. dus hier bekendmaking, zooals nog in ons huwelijksgeboden. Vgl. het mhd. zw. m. subst. gebote (= bode) lexer I, 758.
Vs. 1189. Gods ghewerke d.z. eig. de daden en handelingen, door God voorgeschreven, hier dus het Christendom, de Chistelijke kerk. Vgl. vs. 542.
Vs. 1193. Verheven bet. hier boven anderen staande, uitblinkende. Een verheven sant is dus een van de eerste, grootste, voornaamste heiligen. Vgl. Vad. Mus. IV, 232, 39.
erm van haven boven screven,
Jae, de ermste van den dorpe verheven,
d.i. de armste bij uitstek, m.a.w. de allerarmste.
Vs. 1245. An enen iet vinden bet. mnl. iemand ergens toe kunnen krijgen, bewegen, b.v. Denkm. III, 108, 227:
Mochte zoet vinden an haren man
Soe sal dat selve vanghen an.
Fl. en Bl. 2762:
Als hijs (gen. v. niet) an hem niet conde vinden,
Doen ne wilde hijs hem nemmer vergen.
Iet an hem selven vinden op deze plaats van Theoph. beteekent dus zich zelven tot iets bewegen, zich verstouten en is dus een synon. van hem gheninden in den volgenden regel. Vgl. onze uitdr. ‘vrijheid tot iets vinden’, mnl. ‘iet vinden in sinen raet’ en eng. to find in his heart.
Vs. 1272. Sine tande te gadere biten is eene eenigszins vreemde uitdr. voor tandeknarsen. Vgl. op zijn tanden bijten.
Vs. 1325. Enes woert spreken d.i. een goed woord voor iemand doen, zijne partij opnemen. Vgl. onze spreekw. ‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt’ en vs. 793 (Theoph.):
Wie sal nu mine tale spreken?
Lat. verba facere pro aliquo.
Vs. 1329. Teken bet. hier bewijs, eene beteekenis, die het woord ook nu nog heeft, o.a. in de uitdr. ten teeken (dat) = ten
| |
| |
bewijze. Vgl. hild. 8, 208.
Den sondach hebben geviert.
Vs. 1349. Gheens goets ontbiten, d.i. niets gebruiken, nuttigen. Gheen goet = niets, evenals lettel goet = heel weinig, fr. bien peu, vgl. Segh. Gloss. op Goet.
Vs. 1385. Sal mi goet ghescien, d.i. zal mij niets te wenschen overblijven, zal ik zijn zoo als ik wezen wil, zal ik het in alle opzichten naar mijn zin hebben. Vgl. Flovent 232:
Also moet mi goet gescien,
Flovent mijn kint soudic gerne sien.
en 390:
Wie sidi? goet mote u ghescien.
Vgl. ook de uitdr. mi es wel gesciet, Ferg. 3126, 3136: ik ben er goed aan toe, ik ben goed af, en mi es vergaen, Limb. VI, 2236: (Evax) Die ten besten es vergaen sijn doen, met wien het uitstekend was afgeloopen, die goed af was.
Vs. 1414. Volkomen in overeenstemming met de mnl. manier van zeggen, doch niet logisch uitgedrukt. De bedoeling is natuurlijk: ‘Toen hij den brief vond, was hij zóó verrukt, als hij bij het vinden van geene andere zaak had kunnen zijn. Vgl. b.v. Limb. VI, 597.
Doent (het vingherlijn) die ridder anesach,
En sach hi nie so bliden dach.
VII, 315:
En sach si nie soe bliden dach.
Ferg. 449:
Alse die knape die wapene sach,
En sach hi nie so bliden dach.
Vs. 1436. Alop bet. geheel en al, hier dus van a tot z, tot in bijzonderheden. Het is dus eene herhaling van al durenture, evenals de woorden ende hoe hi hadde ghevaren van sine avonture, geheel in den geest van den dichter. Alop is in 't mnl.
| |
| |
zeer gewoon. Zie Segh. Gloss.; Rose fr. bl. 256, vs. 218; Gr. O. I, 1335; Denkm. III, 168, 91; Franc. 8290; Sp. I5, 76, 48, enz.
Vs. 1549. Verseghen, gew. mnl. versegghen, is syn. van vertellen, mnl. vertrecken. Zie b.v. Teest. 522, 2851; D. Doct. II, 1992 Var; Limb. XII, 1214 enz.
Vs. 1576. Poren, bijvorm van porren, d.i. verroeren. Zoo vindt men ook porringhe en poringhe naast elkander, Segh. Gloss. Ook het subst poer wordt tot dit ww. gebracht, Verwijs, Stroph. Ged. Gloss. i.v.
Vs. 1591. Volleest, d.i. hulp, bijstand, zie Rijmb. Gloss. Hier wordt het van een persoon gezegd en bet. dus helper. |
|