| |
| |
| |
Huwlykskrans gevlogten ter eere van den Heere Pieter Teyler vander Hulst, en Jongkvrouwe Helena Wynands Verschaave.
DAar ryst een wondre stadt met haar verheeven muuren,
Bestiert door 't wys beleit van twee paar Palinuuren,
Uyt 't Y en Amstelstroom roemrugtig naar om hoog:
Gelyk de Morgenstar aan 's Hemels blaauwen boog,
Als een verkondigster der held'ren Zonnestraalen,
Die 's avonts voor ons oog ten Zeeplas neederdaalen,
Al't mind're Starrenheit in schoonheit streeft voor by;
Zoo pronkt Heer Gysbregts stadt in Hollants steeden ry:
| |
| |
Daar triumpheert het recht op haaren stacywaagen:
Daar komt milddadigheit de nooddruft onderschraagen:
Daar heerst de Koopmanschap en sterkt haar Ryksgebiedt,
Zoo ver als 't Zonnelicht haar glans en straalen schiet.
Roemt dus die Waereltstadt door 's hemels milden zeegen;
Haar naabuur Heer Lems stadt is meede in top gesteegen,
Die door haar dapperheit wel eer den Damiaan,
Deed bukken voor den magt van Freedriks Zeegevaan,
Toen zy Pelusiën de trotse vlag deed stryken,
En 't heilloos Ongeloof voor 't helder Licht deed wyken:
Zoo blinkt den heldren roem van deez' vermaarde steên:
Nog egter kunnen zy met meerder luister treên,
En hunnen grooten naam alomme doen verkonden,
Wyl nog de zuivre Deugdt by veele wordt gevonden,
Schoon deeze ontaarden tydt met gruuw'len overlaân,
De pas ontlooken jeugdt dien wegh zoekt af te raân,
En hen een wegh vertoont bezaait met versche roosen:
Pryswaarde deugdt in wien de lieflykheeden bloosen,
Van een veel hooger goedt, U wyde ik dit Gedigt,
En stel de wyze keur van Teyler in het licht,
Die niet door 't aardtsch verleit, zyn jonge Jeugdt en zinnen
Gevest heeft, om alleen en Weedergâ te minnen,
Die meede haar besten tydt in 's Levens morgenstondt,
Op 't onvergankelyk, stantvastig heeft gegrondt.
| |
| |
ô Onbevlekte deugdt wie zou uw ooit verveelen!
De Liefde viert door U haar heilige Egtgareelen,
En zwaait de Huwlykstoorts, gekoestert door het vuur,
Van Zeedigheid en Trouw, twee teug'len die Natuur,
Eerbiedig luisteren doen naa d'alvolmaakte wetten,
Van Hem die 't eerste Paar in Edens Lusthof zetten.
Voor zulk een waardig Paar, die reets in hunne jeugdt
Hun beider hert'en ziel' toewyden aan de deugdt,
Behaagt 't myn Dichtlust nu haar blyde Huwlyksznaaren
Op Zeegentoon te slaan: op 't bly en heilryk Paaren
Van Teyler en zyn Bruydt: ô Onwaardeerlyk heil!
Hoe heerlyk klinkt uw naam Vereenigeden, die 't peil
Van zulk een grootheit treft; de Jeugdige gespeelen
Die hoort men U ter eer' hun Huwlykswenschen kweelen,
En vlegten om uw hoofde een Bloem en mirth festoen,
Op dat uw Egt bestaa als 't nimmer dorrent groen;
De blydshap klimt in top: men hoort reets langs waat'ren
Van Amstel, Spaare en Y, triumphgezangen schaat'ren,
De welvernoegde Jeugdt, op 't hooge Feest gety,
Strooit Roos en maagdenpalm; en noopt de Poëzy,
Die Hemelzangeres, op Hemeltoon te zingen
Hoe liefde, eeuwig blyft het heil der Egttelingen:
De liefde strengelt, vast dien onverbreekb'ren bandt,
En geeft hier 't voorgenot van dien volmaakten standt.
| |
| |
Dus zingt het Digterdom door 's Hemels geest bescheenen,
En voert ons naar hoog door lucht en wolken heenen,
Daar heeft den voorzmaak uit, 't genieten heeft daar steê.
Hier op storte ik myn wensch voor U Ver-eende Twee,
Een wensch uit 's herten grond blymoedig opgeheeven,
Kan's U in't Echtverbondt gewensten zeegen geeven,
Dan wordt uw zuivre Trouw door onrust nooit gestoort:
Dan wordt uw Handellust de Waerelt door gehoort:
En 's Hemels gunst zal U, gestaâg met heil bejeeg'nen
En alles 't geen gy doet met zynen voorspoet zeeg'nen.
Dan zal uw Levenszon, die heeden nu Verjaart
Heer Bruîgom, en waar op gy met uw Gade paard,
Opklimmen tot een trap van een gewenst vernoegen,
En by geloove en liefde, een reeks van deugden voegen;
Dan stigt de deugdt in U, (die Hemelkooningen)
Haar diamanten Throon: dan heerst de zuivre min
In uwer beider ziel': Zoo zult gy Baakens strekken,
Om eensgezint elkaar tot Godsvrucht op te wekken.
Leef, leef dus hier zaam, tot gy des levens zadt,
Eens eeuwig Bruiloft viert in Sions vreede stadt.
|
|