| |
| |
| |
Ter Bruilofte van den Heere Pieter Teyler vander Hulst, en Mejuffrouw Helena Wynands Verschaave.
Driewerf volzalige Echt! ik vier u op myn snaaren,
En zing de dierbre vreugd van 't zielgenoeglyk Paaren;
Daar twee Geliefjes, ééns van zin,
Ontvonkt door wederzydsche Min,
Zo vast verknochten aan elkaêr;
Terwyl de Huuw'lyksouters branden,
Tot heil van 't jeugdig Paar.
| |
| |
Gezegende Echt! wie kan uw' lof volzingen?
Myn Geest zinkt wech in zyn bespiegelingen,
Wen ik al 't heil, al 't goed,
Al 't zielbetov'rend zoet
Van uw Verbond poog af te maalen!
Waar vind ik 't einde? waar 't begin?
ô Echte Wellust! kuische Min!
Wie zou niet in uw heil verdwaalen?
Gy zyt het, zoete Huuw'lyksvreugd,
ô Lieve leven van ons leven!
Die van al 't Paradysgeneugt,
Tot onzen troost, noch over zyt gebleeven.
Gy zyt het onverderflyk zout,
Dat heel de Waereld staande houdt:
En wat zou, zonder u, toch van de Waereld worden?
Zy wierdt wel haast een nutteloos klomp slyk,
Een woeste Bajerd zonder orden,
Haar' eersten vorm gelyk.
Gy zyt het, die den Mensch voor 't sterven kunt behoeden,
Hoe zeer de Dood mag woeden;
| |
| |
Terwyl hy, door uw kracht,
In zyn gezegend Naageslacht,
Alle eeuwen door blyft leeven.
Wie dan, van vreugd en lust ontaard,
Zich nimmer door 't gelaad der Liefde liet bekooren,
En de edle Minnedrift te schendig dorst versmooren,
Is wis den naam van Mensch onwaard.
Want zo wy 't stuk eens nader overweegen,
Tot roem der zaal'ge Trouw:
Wat is een Mensch tot Minnen ongeneegen?
Wat is een Man toch zonder Vrouw?
Een Lichaam zonder Ziel, een Schepsel van geen waarde.
Maar als de zoete Huuw'lyksmin
Den Man verknocht aan zyn Mannin,
Genieten ze te saam een' Hemel hier op Aarde.
Ik weet; men brandmerkt vaak, doch op een' valschen grond,
Men noemt zyn banden slaafsche koorden,
Een juk, een last, een harde dwinglandy:
Maar zulk een lieve slaaverny
| |
| |
Verschaft de Ziel meêr blyheid,
Deez' Huuw'lykslast valt ligt, dit zyde juk drukt zacht,
Daar welgepaste schouders draagen,
Die de Eendragt, Vrede en Min trouwhertig onderschraagen.
Wech dan met dien, die de eerbre Trouw veracht!
Laat hy zich met den schyn van Vryheid vry vermaaken;
Ik prys hen die in kuische Liefde blaaken,
Zo roer ik, Bruidegom, myn blyde Bruiloftssnaaren,
En stel ze, uw Min ten lof, op uw gezegend Paaren:
Daar ge, onder 't bly gejuich van 't vrolyk feestgeluid,
Ten Liefdetempel treedt, met uw beminde Bruid.
Gy wist, door uw volstandig Minnen,
't Minschuuwe hert van uw HELEEN te winnen;
Die, door uw Liefde in 't eind' geraakt,
Van zuivre Wederliefde blaakt.
De lieve Lentezon, de Morgenzon uws levens
Groet met een' zoeten lach
En viert uw Jaargetyde en heuchlyk Trouwfeest tevens,
| |
| |
Terwyl ze vrolyk opwaards vaart.
Heeft ze u wel ooit met minnelyker lonken,
Op deezen dag, ô Bruîgom, toegeblonken?
Wierdt gy wel ooit met schooner gift verjaard,
Dan nu ge uw schoone Bruid, uw lust, uw zielsverlangen,
Met haar bekoorlykheên moogt in uw' arm ontfangen?
ô Braave Bruidegom de Min beloont uw Min
Met eene dierbre Hemelgaave!
Nu gy de aanminnige Verschaave
Omhelst als uwe Bedvrindin:
Nu gy met uwe schoone uw' kuischen lust moogt boeten,
En van haar' lieven roozemond
Den zachten balsem zuigt voor uwe Minnewond,
Dat uw geleeden smert met woeker zal verzoeten.
Hoe vrolyk juicht nu de Amstel en het Spaar,
Drie- viermaal rykgezegend Paar,
In 's Hemels gunst door trouwe Min verbonden!
Hoe schat'ren alle monden
Der braave Maagschap tans van zegenend geluid,
Opdat geen bittre ramp den Bruidegom en Bruid
In hunne zaal'gen Echt bejegene!
| |
| |
Leeft lang! leeft lang, beminnelyke Twee,
In vreugd en lust en liefde en rust en vreê!
Dat u de milde gunst des milden Hemels zegene!
Zo zien wy haast de vrucht van uwe Liefdevlam,
In schoone Dochteren en deugdelyke Zoonen,
Tot vreugd van Teilers en Verschaaves braaven Stam!
|
|