| |
| |
| |
Sigurd Mathiesen
Bloeddinsdag
Vertaling: Liesbeth Huijer
December 1901
Precies om vijf uur vanochtend ontwaakte ik uit een onrustige sluimering. Ik stond op en stak mijn lamp aan. Ging in mijn leunstoel zitten en had een wonderlijke hallucinatie. Of hoe moet ik het noemen?
Ik was klaarwakker. Ik zag een bruinige kever over de vloer kruipen. En ik hoorde de hele tijd het onophoudelijke tikken van de klok. Niet vlakbij. Maar uit een wereld die ik helemaal had verlaten. Mijn bewustzijn was wakker. Of misschien toch niet? Was die externe beleving gewoon een illusie? En wat ik in die afgrijselijke ogenblikken meemaakte de almachtige waarheid?
Ik weet het niet. Maar wat ik in die eigenaardige seconden voelde, komt me heviger en betekenisvoller voor dan alles wat mijn dagelijkse ogen hebben gezien.
En ik moet nog een paar opmerkingen maken. Dit voorval vond plaats toen er een dik pak sneeuw lag. Niemand kan zich herinneren dat er ooit zo vroeg zoveel sneeuw viel. Vlak voor kerst stak er een sneeuwstorm uit het westnoordwesten op en die hield aan tot gisteren, tweede kerstdag. Toen zette de dooi in en raasden er lawines van alle daken. Tijdens zo'n daklawine kwam ik tot mijn lokale bewustzijn.
De hele dag kon ik niet onder die bedrukte stemming uitkomen. Liep door de lege, door sneeuw versperde straten in dit kleine stadje. Door straten die door de sneeuwhopen op holle wegen lijken. Onder een lage, grijskoude en onzekere hemel. Maar met de hele gebeurtenis even onvermijdelijk, even dicht op mijn ziel.
Het lijkt me ook van groot belang om te vertellen dat ik nog steeds in het stadje waar dit gebeurde woon. Dit is trouwens een vruchtbare streek. Maar toch is er een bar stuk waar een levende boom een zeldzaamheid is. Een vervloekte plek waar niets groeit, behalve blauwige sleedoorn in rotsspleten. Een stenig gebied, vol onrustige angsten uit mijn kindertijd.
Er is een verhaal dat vanaf mijn geboorte zwaar op me heeft gedrukt. Ik moet het vertellen.
Toen ik gisteren in een stapel oude familiebrieven en documenten rommelde, vond ik het volgende uitgeknipte krantenartikel uit het jaar 1838. Het was bewaard, omdat het over onze familie ging. Het hele artikel luidt zo:
In de voorbije week zijn verscheidene van de meest gegoede families in onze Stad getroffen door een zonderling, ja schier onbegrijpelijk voorval, doordat hun
| |
| |
beloftevolle jonge zoons spoorloos verdweenen. Dat zij zijn omgekoomen, is echter hoopelijk nog niet aanneemelijk. Tot nog toe ontbreekt van hen ieder spoor na dinsdagmiddag halfvijf jongstleden, rond welke tijd zij de Burgerschool door den poort verlieten. Eene oude en den ingezetenen dezer Stad welbekende inwoonster, Marie Tobine Staure, vehaalt dat zij, eenige minuuten na genoemd tijdstip, de verdweenen jongens, vijf in getal, de Grevebakken op zag rennen. Aanvankelijk waren er zeeven, maar zij zag er twee langs de Munkeveien huiswaarts snellen. Laatstgenoemden waaren Syvert Pedersen en Hans Horn, beiden onder de tien jaaren oud. Zij hoorde hen zeggen dat zij honger hadden. Na dien tijd zijn de anderen niet meer gezien, ondanks een grondiglijk onderzoek geduurende vier heele dagen. Wij voelen ons verplicht om de lezer erop te wijzen dat deze vrouw als zeer betrouwbaar wordt gezien, opdat hare uitspraken geloof genieten. Er zijn ons namelijk de laatste dagen enkele ongepaste geruchten ter ore gekomen, dewelke den achtenswaardigen en kundigen leraar onzer kinderen, Andreas Lillegraven, dezer verdwijning niet vrijpleiten, daar hij hun 't voorgaande uur in de Aardrijkskunde had onderweezen. Wij wijzen zulk een gedachte krachtig af, want niemand deelt meer in dit verdriet dan hij. Wij willen geen vooronderstellingen aanneemen nopens deze onverklaarbaare verdwijning, maar wij willen toch de hypothese dat deze ongelukkige kinderen door vaagebonden zijn gestoolen niet achterhouden. Dezulken zijn gezien in de nabije omgeeving onzer stad. De omstandigheid dat eene jas, eene muts en eenige schoolboeken, toebehorende Arthur Eumert Liebe, zijn gevonden vlak bij de Greveveien, kan hierop wijzen. In dat geval moogen we verwachten dat 't gezag krachtig ingrijpt en hun kwade bedoelingen verhindert. En wij vraagen 't goede volk in stad en land, zoo ver deze mededeeling reikt,
om 't als hun Christelijke plicht te beschouwen de inhechtenisneming van deze wreedaards te bespoedigen. Wij hoopen dat er uiteindelijk licht op deze duistere zaak worde geworpen.
De naamen en leeftijden van de vermisten zijn: Otto Heinrich Leopold Ulfers, 13¾ jaar, op een na oudste zoon van kapitein-luitenant der landmacht Ulfers; Richard Budde, 10 jaar en 4 maanden, derde zoon van rijksambtenaar Budde; Odd Torbjørnson, 12½ jaar, jongste zoon van douanebeambte Torbjørnson; Edgar William Duus, 15 jaar en 1 maand, eenige zoon van mevrouw Eleonore Duus, weduuwe van oorlogscommissaris Duus; Arthur Eumert Liebe, 14 jaar en 3 maanden, de oudste zoon van koopman Liebe. -
Maar de laatstgenoemde was de enige broer van mijn vader. En ik draag dezelfde naam als hij.
De jas, muts en schoolboeken die beschreven worden, heb ik gezien. Lange tijd lagen ze thuis in een garderobe. Daar had je door het gevelraam een somber
| |
| |
uitzicht op dezelfde verlaten en wanhopig barre omgeving waar hij en de vier anderen verdwenen.
De jas was van een aparte Engelse stof en had een eigenaardige grijsgroene kleur, met salpeterkleurige korrels. Die kleur maakte altijd een onprettige indruk op me. Ik weet niet waar dat aan lag. Maar ik vond dat die heel nauw met de dood verbonden was. De muts was van blauwe stof met lange, zwartzijden banden van achteren. Een zogenaamde Schotse muts.
Waarom waren juist deze dingen van mijn onbekende oom er nog? Hier heb ik mijn hele leven over nagedacht zonder een stap verder te komen. Ik ken natuurlijk een paar eigenschappen van hem. Waar je normaal gesproken tegen waarschuwt.
Mijn moeder vertelde mij erover. En twee oude vrouwen die vaak bij ons thuis waren. Inmiddels zijn ze allebei dood. Ook mijn vader en moeder leven niet meer. Maar het verhaal over de verdwenen jongen leeft nog steeds.
Het was natuurlijk een strafvonnis. Ze werden thuis weggehaald omdat ze ongehoorzaam waren. Arthur Eumert was een slimme jongen. Iedereen zag dat hij makkelijk leerde. Hij hoefde maar één blik op een boek te werpen. En zijn leraar had gezegd: ‘Die jongen wordt een groot man, of een echte schurk. Maar zijn moeder stierf vroeg. Hij werd onhandelbaar en raakte losgeslagen. En hij wijdde zich aan zijn vriend, de vijftienjarige Edgar Duus. Maar dat was een kwaadaardige jongen. Dat werd over hem gezegd. Hij sloeg zijn moeder, die weduwe was. Hij troggelde haar geld af. Ja, hij stal haar gouden ringen en oorbellen en verkocht ze aan jonge zeelui. Bovendien stopte hij de pijp van de leraar met kruit. Je kon hier dus op wachten...
Op een dinsdag na de slachtweek verdwenen ze. En niemand heeft ze daarna nog gezien. Ze hadden de dag ervoor 's avonds nog bloedworst gegeten. Dat kon die ene vrouw zich duidelijk herinneren. Want ze was toen toevallig bij mijn opa thuis. En de slacht voor Pasen viel dat jaar heel laat.
Slachtweek. Dat woord maakte me altijd onpasselijk. Het deed me aan veel bloederig rauw vlees denken. Aan stukken vlees waar het bloed vanaf droop. En in de hele stad werd die avond bloedworst gegeten... Een onbeschrijflijke misselijkheid kwam over me heen. Het duurde meestal een dag voordat ik weer vlees kon eten.
Ik vroeg in mijn onnozelheid naar een portret van mijn verre oom. Dat bestond natuurlijk niet. Toen ondervroeg ik ze uitgebreid over hoe hij was. Ik wilde vooral weten hoe hij eruitzag. Wat ik te weten kwam, was voor mij van bijzondere waarde. Ik zou soms op hem lijken.
Maar die lente - sloot de oude dame af - was het loof dat uitkwam roodachtig en ziekelijk. Larven hadden de randen opgegeten.
De eerdergenoemde leraar, Andreas Lillegraven, die ze het laatste uur aardrijkskunde had gegeven, werd slachtoffer van ongelooflijke vervolgingen. Om die reden
| |
| |
diende hij zijn ontslag in bij de school. Hij was ongetrouwd en verhuisde met zijn zus ergens anders heen. Later werd hij gek door al het gepieker. Hij overleed een paar jaar na de wonderlijke gebeurtenis.
Dit vind ik ook noodzakelijk om te vermelden.
En dan begint dit verhaal, waarin de duistere ochtenddriften van het leven heersen. In een barre en verlaten omgeving. In een lucht zo zwaarmoedig en rusteloos dat nog geen vogel een vleugel uitslaat. Een somnambule lucht waarin de zin van het leven duidelijk en onvermijdelijk is. En waarin de kinderziel in een universeel bewustzijn ontwaakt.
Vanochtend om vijf uur leefde ik in het jaar 1838. Het was een bijzonder koude en bewolkte dinsdag aan het einde van april. Het drukkende weer werd tegen de middag nog drukkender. Maar er stond geen wind. Er viel geen enkele druppel. Tegen één uur viel er toch een dichte miezer. Die hield echter even voor halfvier weer op. Toen sloeg een niet heel diep klinkende, maar welluidende klok één enkele, zachtaardige slag. De kerkklok van onze stad.
En ik bevond me op dat moment voor de oude burgerschool, Zahlgaarden. Overigens was ik het niet meer. Het was mijn verdwenen oom. Want achter me riep een bekende jongensstem mijn naam. Ik draaide me om. Daar stond Edgar Duus.
Het was een slanke vijftienjarige jongen, een halve kop groter dan ik. Hij had een merkwaardige valkensnavel en bloedvolle, wreed geplooide lippen. Ik koesterde merkwaardig gemengde gevoelens voor zijn zowel trotse als gulzige gelaatsuitdrukking. Het was bewondering en vaak bijna afschuw. Toch kon ik niet zonder hem. Ik was deze mens angstig toegewijd. Misschien waren het zijn vreemde ogen. Soms zag ik er maneschijn in.
En hij sprak deze onverschillige woorden uit:
‘Wat nou, naar huis om te eten? Dat is gewoon... stom, hè? Je bent een enorme lafbek, weet je dat, Arthur?’
Hij wierp me een merkwaardige, koude blik toe. Het leek alsof ik het menselijk oog voor het eerst ontdekte. Ik had het eigenlijk nooit echt gezien. Had een heilige vrees voor die wereld van veranderende onrust en zingeving die erachter lag. Hoewel ik vaag vermoedde wat het betekende. Een oog was voor mij een oog en een lip een lip. Maar nu zag ik opeens die wonderlijke maneschijn in zijn blik doven. Die werd zo helder en merkwaardig. En een vreselijke afschuw kroop uit die woorden en ogen.
Nee, ik had ook geen zin om naar huis te gaan voor het avondeten. Ik vond dat vrij zinloos. Bovendien zouden we lauwe vleessoep eten. Dinsdag. Bleh, dat wist ik maar al te goed. En ik zag de oude, griezelige keuken... Het kleine raam dat uitkeek op een mossige, stinkende binnenplaats met één enkele verweerde pruimenboom die nooit vruchten droeg. 's Ochtends had ik al een akelig gevoel gehad. Ik was alles
| |
| |
zat. Had zin om iets kapot te slaan. Ik had bovendien een misselijk en onbestemd gevoel alsof ik veel bloederig vlees had gegeten. De dag was ook grauw. Vol van een naamloze zwaarmoedigheid. Ik had geen fut om me te bewegen. Bleef gewoon staan staren...
‘Kom, we gaan in Byhavnen iets leuks doen.’ Edgar porde me jongensachtig met zijn heup in mijn zij.
Ik kromp in elkaar en deinsde terug. Er viel een lichtstraal over de wereld. Die leek me iets gruwelijks te openbaren. Ik snapte alleen niet wat het was.
‘Kom, Otto en Richard! Kom, jongens, ik ken een goeie plek...’
Ik wilde net vragen waar. Toen zag ik ze rennen. Het waren zes jongens. Ik kende ze allemaal. De drie kleinsten hadden rugzakken.
Een ogenblik aarzelde ik nog. Ik keek op naar het oude, grijze schoolgebouw met de hoge ramen die bestonden uit kleine ruitjes. Eén raampje op de eerste verdieping stond open. Ik dacht het baardloze, loodgrijze gezicht van leraar Lillegraven achter het gordijn te zien. En meteen voelde alles triest en troosteloos aan. Er kwam een vreemde vlaag droefheid uit het gebouw. Het was ook een dwarse macht die me naar mijn vrienden trok. En ik rende achter ze aan.
Op de vlakte bij het honderd jaar oude, verlaten landhuis zag ik ze boven aan de helling. Het was een grote zandvlakte met kale rotsen eromheen. Voor de gesloten poort van het landgoed stond een rij grauwe abelen. Er brak op dat ogenblik boven die bladerloze bomengroep net een vreemd lichtschijnsel door. En vandaag zag ik voor het eerst die aparte populieren waarvan me de vorm nooit was opgevallen. Mijn hart bonsde onrustig. Het licht leek ergens van boven te komen. Uit een plotselinge kier in het wolkendek. Maar ik zag niets. De hemel was overal even laag en grauw.
Twee kleine witte hoofden stopten boven aan de Grevebakken en praatten samen. Er werd over een geheim gefluisterd. Ik wilde net naar ze toe rennen. Toen holden de twee jongetjes langs me heen richting de Munkeveien. Ja, ze renden zo hard dat hun rugzakken van zeehondenleer scheef zaten. Ik zag ook de oude naaister, Tobine Staure, gehuld in een roodbruine, gebloemde sjaal, over de vlakte hinken.
Iemand riep de twee jongens na dat ze schijtebroeken en laffe sukkels waren. Misschien was ik het. Want de anderen stonden al bovenaan de helling. Edgar Duus zwaaide nog naar mij voordat ze over het stenen muurtje klommen en richting Byhavnen renden. Ik haastte me weer. Ik durfde ze niet uit het oog te verliezen.
Nog verder gingen we, door een vreemd onvruchtbaar gebied. Slechts hier en daar een eenzame, verwaaide dennenboom. Er groeiden wat stijve, gele grasstoppels. Er was op dat moment geen levend wezen te zien. En er was in de wijde omtrek geen bebouwing.
Op één plek was het moerassig: hier stond rood, zeer ijzerhoudend water bedekt met een blauwig vlies. Nog verder ging het. Over drassig mos en witlichtende ste- | |
| |
nen. Door bruine, bladerloze braamstruiken. En verder tussen een paar troosteloze rotsen. Maar daarachter lag een kleine dode vlakte, ingesloten door bergen. En op die vlakte lag een afschuwelijk groene vijver vol hagedissen en watervlooien.
Maar ik stopte nog een keer. Ja, ik rende bijna helemaal terug naar de Grevebakken. Naar een melkwitte steen. De weerzinwekkende afschuw stak de kop weer op. Ik weet niet of het de steen of de witgrauwe, lichtgevende regenduisternis was. Maar de lucht was zo kwaadaardig en ademen ging moeilijk.
Hier gooide ik mijn boeken neer. Het waren er drie. Een dunne aardbeschrijving met een Pruisischblauwe kartonnen kaft, een dik leesboek met een rode stoffen omslag en een Engelse grammatica met een opvallende lichtgele kaft met groene stippeltekeningen. Ik herinner me vooral die lichtgele kaft met de vuile en afgesleten groene stippels. Er zat een verse, paarse inktvlek op een van de hoeken. Ik trok ook mijn jas uit. Mijn muts af. Een blauwe Schotse muts met brede, zwartzijden linten op de rug. Ik gooide ze boven op de boeken. Ik heb geen idee waarom ik dat deed.
Een droevige hardheid nestelde zich in mijn borst. Ik dacht aan het eten thuis, dat kouder en kouder werd. Aan mijn vaders strenge, hardvochtige arendsneus die soms de keuken in stak. Een afschuwelijk Spaans rietje dat sloeg en suisde... op mijn kuiten, mijn rug... waar het me maar raken kon. En die vreselijke boeken. Morgen weer een eindeloze schooldag. En die vreemd vermoeide stem van de leraar. Vermoeid. Iedereen was vermoeid. Achter hun ogen en hun woorden. In hun kamertjes thuis. Waarom moest ik zo gekweld worden?
Er kwam iets groots en zwarts aangevlogen. Het leek op een wolkenflard. Het kon ook een enorme vogel zijn. Het fantoom ging op de melksteen zitten en sloeg met zijn donkere vleugels. En het staarde me met lege oogkassen aan. Ik werd gegrepen door een onbekende angst.
Toen viel er weer zo'n wonderlijke lichtstraal uit een scheur in het wolkendek. Ik keek omhoog. Maar daar was hij niet. Hij kwam wellicht uit mijzelf. Ik hoorde een geheimzinnig geruis van de zee. En ik voelde dat ik moest sterven. Want alles werd zo bar en troosteloos. Er straalde geen vreugde meer over de wereld.
Maar toen werd ik door een resolute hand gegrepen. Ik voelde dat Edgar Duus me meetrok. Hoewel ik niet op durfde te kijken. Steeds sneller ging het over stenen en pollen. Naar de groene vijver en de dode vlakte tussen de rotsen. Trillend wist ik wat er zou gebeuren. En mijn weerstand was weg.
De anderen stonden zwijgend bij de vijver. Ze waren duidelijk niet van plan om te spelen. Alleen de kleine, blonde Richard Budde met zijn blauwe ogenlach smeet af en toe stenen in het water. Hij leek niets te snappen. Hij lachte zelfs toen een watervlo uit de vijver opsprong. Het hoge lachje striemde me. En opeens haatte ik de tienjarige blije Richard. Hij had een moeder die zo erg op hem paste dat het weerzinwekkend was. Een kwade zin om hem iets aan te doen steeg in me op.
| |
| |
In één sprong zat ik boven op hem en trok zijn pet van zijn hoofd. Hij schreeuwde en maaide met zijn armen. Maar ik was te groot en te lenig. Hij kon niet bij mijn hand. En hup, daar vloog de pet ver de vijver in. Hij begon huilend langs de kant te lopen. Zijn witte, kortgeknipte kop was zo zielig in de regenachtige schemering.
De anderen lachten vreemd genoeg niet. Ze staarden alleen naar de grijze pet die midden op de vijver dreef en zich steeds meer met water vulde.
Maar plotseling barstte Edgar Duus in een koude lach uit. Haalde uit naar Otto Heinrich Ulfers, zodat die voorover de vijver invloog.
Otto Heinrich was een donkere jongen van een jaar of veertien. Hij had stevige kaken en een speurende, opengesperde stompe neus. Hij had iets gluiperigs en lafs. Ik had hem nooit gemogen.
De kleine Richard stond nu stil en zweeg. Maar zijn ogen lieten de pet niet los.
Otto Heinrich dook enkele seconden later uit de modder op. Ik herinner me zijn wilde, zwarte ogen. Nauwgezet volgde ik zijn hulpeloze armbewegingen om de kant te bereiken. Maar ik stak hem geen helpende hand toe. Ik stond aan de grond genageld.
Odd Torbjørnson verroerde zich ook niet. Zijn iele, twaalfjarige gestalte had iets versteends over zich. Hij stond daar stil met zijn schoolboeken in zijn handen. Eventjes dacht ik verachting in zijn knappe halfblonde gezicht met maagdelijke droomlijnen te zien. En ik dacht dat ik hetzelfde hoge, ongelukkige licht uit zijn witte voorhoofd onder zijn bruine lokken zag stromen.
‘Help... he-elp... Verdrink. Ik verdr...’ Otto Heinrich kroop naar de kant. Zijn mond vulde zich steeds met modderwater.
‘O, pak mijn pet, Otto. Anders krijg ik thuis op mijn kop,’ jammerde de kleine Richard.
Otto was bijna bij de kant. Zijn gezicht was helemaal groen en onherkenbaar. Maar in zijn ogen lichtte een wilde koppigheid op.
‘Ja, haal die pet, hond die je bent!’ Edgar gaf hem een schop tegen zijn hoofd. De ander tuimelde om en verdween met een holle plons in het water.
We wachtten allemaal een paar seconden. Hij kwam niet meer boven. Een eigenaardige, angstige matheid sijpelde mijn aderen in. Ik wilde het uitschreeuwen... Maar ik vond geen geluid. De angst verlamde me.
‘Nee, Richard... kluns! Nu moet je zelf je pet halen.’ Edgar zette de achtervolging in rond de vijver. De jongen begon te rennen. Maar hij struikelde met een schreeuw. De ander stortte zich op hem en duwde hem tegen de grond. Sleepte hem aan zijn rugzak naar ons toe. Hij stribbelde tegen. Probeerde zich aan molshopen vast te grijpen. Ja, sloeg de ander met zijn vuistje en snikte van angst en kwaadheid. Maar Edgar lachte alleen maar hard in zichzelf. Zijn trotse valkensnavel zag er nóg gulziger en rooflustiger uit. En hij riep me met treiterende stem toe:
| |
| |
‘Hé, lummel! Wat sta je daar nou te staren? Wat ben jij verdomme een lafbek!’
Toen balde ik mijn vuisten. Ik voelde dat mijn polsen smal waren. Maar ze konden wel slaan... Ik was helemaal niet meer bang voor hem. Ik hervond mijn stem. En ik brieste tegen hem:
‘Laf? Ik zou je kunnen vermoorden...’ En ik keek hem recht in de ogen. Ik verwachtte dat hij zou slaan.
Maar dat deed hij vreemd genoeg niet. Hij keek alleen naar me. Het was een zonderlinge blik. Ik kan die moeilijk beschrijven. Er brandde een nare gloed in. Doodmoe, maar gevaarlijk. Ik dacht te weten wat die ogen zeiden. Moord. Er ging een macht van die blik uit, waar ik onverbiddelijk onder viel. En hij antwoordde me onverschillig:
‘Wacht, ik houd van je... Maar doe stenen in deze rugzak. Snel.’
Ik gehoorzaamde. Ja, ik haastte me direct. Het was me opeens een bitter genoegen om die opdracht uit te voeren. Ik verzamelde een paar zware maanstenen, waar er hier zo veel van zijn. Ik zie nog duidelijk die vochtige, zwartglanzende maanstenen die mijn trillende vingers hier en daar oppakten uit het rode wollegras. De rugzak raakte vol. De zakken raakten vol. Ik zwoegde verdwaasd.
Richard lag op zijn buik. Krampachtig snikkend spartelde hij tegen. Maar Edgar Duus hield zijn armen vast en duwde een knie in zijn rug. De kleine jongen begreep er niets van. Hij smeekte jammerend om naar huis te mogen. Naar mama. Het eten werd koud en mama vroeg waar hij was. En hij was er niet. O, niet in die smerige modder... Hij kreeg heel erg van mama op zijn kop als hij zo naar huis kwam. Hij wilde niet. Nee. En hij kronkelde als een worm.
‘Pak zijn benen,’ commandeerde Edgar.
Ik gehoorzaamde zonder protest.
Maar zodra we het worstelende lichaampje loslieten, vlamde er een bliksemsnel besef in Richards ogen op. En hij schreeuwde met een teer stemmetje dat zich als een brandpijl in mijn borst boorde:
‘Mama, mama! Ze zijn gemeen tegen me. O, lieve mama, ik zal je nooit meer zien...’
Een steen viel uit zijn zak en plompte in het water. Een doffe plons waardoor het water opspatte en in mijn gezicht regende. En Richard Budde zonk geluidloos naar beneden. Precies op de plek waar Otto Heinrich een paar minuten eerder was verdronken. Het groene slijm golfde naar de kant. Er vormde zich een geelgroene plek in het water.
Odd Torbjørnson stond nog onbeweeglijk in dezelfde houding. Hij droeg een dunne, versleten ultramarijnblauwe bloes. Het leek even of hij rilde van de kou. Maar hij spande zijn lichaam en vestigde zijn blik op de duistere verte.
Ik was de macht over mezelf verloren. Waar ik ook keek, het was zo grauw en
| |
| |
gesloten en blind... Alleen de vijver zag ik. Die lag daar als een oog dat al het licht uit deze hopeloze schemering zoog.
De twee die net nog praatten, lagen daar nu. Dood. Een verlichtende bries streek langs me heen. En ik wendde me met vaste stem tot Edgar:
‘Neem mij. Het maakt me niet uit. Maar laat hem gaan.’ Ik wees naar Odd.
‘Nee,’ hoorde ik van ver, ‘je moet mij als laatste doden. Kom Odd! Jij bent aan de beurt.’
Odd Torbjørnson zat op zijn knieën. Hij had zijn boeken vast, maar hield zijn mond dicht. Er hing een stille overgave over zijn tengere figuur. Toen herinnerde ik me dat zijn vader een dronkenlap was en dat zijn stiefmoeder hem sloeg. Het bloed steeg naar zijn zachte, marmerwitte wangen. Zijn ogen waren zo ver weg. Ik ving weer een glimp op van het hoge, ongelukkige licht rond zijn voorhoofd... Deze keer was het een groot golvend schijnsel boven de doodse vlakte.
Edgar tilde een zwarte maansteen op. Ik zag alleen dat Odd voor mijn voeten neerviel. Zijn hersenen waren ingeslagen. Er vloeide wat bloed. Het was niet zoveel. De ander vulde zijn hemd met stenen. Toen pakten we het lijk en gooiden het in de vijver.
Ik zag bloederige bubbels naar boven komen. En een kleine, rode, gestolde golf sloeg tegen de kant. Toen bewoog het water niet meer.
Zonder een woord te zeggen, verstopte Edgar Odds boeken onder een steen. Toen keerde hij zich naar mij. Ik voelde dat het nu tussen ons ging. En ik beet koppig op mijn lip.
‘Gadver, daar willen wij niet liggen. Kom!’ Hij legde zijn arm over mijn schouder.
Maar op dat moment zag hij Richards pet in het groene slijm drijven. Hij pakte een paar stenen en mikte erop. Maar hij liet me niet los. Ik moest samen met hem bukken. Een steen kwam in de pet terecht. En hij zonk direct.
We liepen snel. Maar we renden niet. Ik wist waar hij heen wilde. Er was een rotsspleet die wij jongens kenden. Hij was goed verborgen door rozenstruiken en sleedoorn. We moesten ons erdoorheen wurmen waardoor we onze handen en ons gezicht aan de scherpe dorens openhaalden. Helemaal binnen was een stuk rots omlaag gegleden. Daardoor was een grot ontstaan.
Op onze buik kropen we erin. Eerst Edgar, toen ik. Zo ontdekte ik een gat in zijn zwarte kous. Witte, harige huid scheen erdoorheen. Ik had de merkwaardige neiging om hem te kietelen... Ik kon mezelf er echt niet van weerhouden om mijn vinger erdoor te steken. Hij trok zijn been driftig naar zich toe en mompelde kwaad:
‘Wat moet dat? Kan het je niet schelen dat je doodgaat?’
Doodgaan? Weer leek me dat zo duister. En ik zweeg en beet op mijn lip.
Binnen was het donker en vochtig. Mijn knie kwam in een plasje water terecht en ik begon het koud te krijgen. Toen ging ik liggen en sloot mijn ogen voor wat ging
| |
| |
komen. Ze waren branderig en moe. Voor mijn ogen gloeiden rare schijnsels. Kleine duizendkleurige sterren die rondwervelden.
Er was maar net plek voor ons tweeën hier binnen. Ik voelde Edgars lichaam. Een vreemde huivering trok door me heen. En voor het eerst was ik me bewust van mijn eigen lichaam. Het was alsof dit organisme uit de vochtige, lentevolle grond opschoot. En het was alsof in ons beiden wilde sappen gistten. Ik rook die lentelucht overal. Van muffe grond, van zurig kiemend aprilgras, van harsige rozenknoppen... De ranzige walm van verwelkte herfstkruiden. En mensenlevens waren kort en onregelmatig. Ze verplaatsten zich over een klein stukje aarde. 's Zomers zaten ze buiten en zogen lucht. 's Winters kwamen ze samen in een donker hok. Verschrompelden zonder stofwisseling. Op de zandvlakte bij het landgoed wemelden ze op dat moment geluidloos. Een groot Paasgewemel. En de kerkklokken luidden. Zoveel lentelevens liepen uit. Maar sommige verwelkten. Er kwam altijd weer zo'n koude troosteloze aprildag met dezelfde geheimzinnige duisternis. En dezelfde ongeluksflits over de barre vlakte. En de uren gleden terug in de aarde. Ze veranderden. Ze schoten onder de vijver en kwamen aan de andere kant weer op als groene kruiden. Ze ijlden als onophoudelijke zuchten in de eeuwigheid.
Toen riep hij mijn naam.
‘Arthur! Hier.’
‘Wat?’ Ik probeerde op te staan.
Edgar Duus gaf me zwijgend zijn mes. Ik zag het blauwachtige blad in de duisternis oplichten. Een lichtgevende streep langs de rotswand. Water dat geluidloos omlaag sijpelde.
Ik zag nu ook zijn gezicht. Ik vond dat het er minder spottend en roofvogelachtig uitzag. Het was knapper en trotser. Zijn wangen lichtten op als matgoud brons. En zijn ogen hadden weer die bleke maneschijn.
‘Je moet hem in mijn hals steken,’ zei hij stellig.
‘Bloed?’ vroeg ik bevend.
‘Ben je laf of zo? Bloed, oooh, heerlijk om het te horen sijpelen... Sijpelen en stromen...’
Hij duwde het mes in mijn hand. Greep me bij mijn armen en sloeg zijn benen om me heen. Hij hield me stijf vast. Ik voelde zijn hete adem tegen mijn wenkbrauw. Een verborgen onmacht sloop in mij. En ik fluisterde:
‘Vermoord me, vermoord...’
‘Nee. Jij moet mij vermoorden. Ik wil niet meer leven. Ik ben een mislukkeling...’
Toen pakte hij mijn hand en stootte die ruw in zijn keel.
‘Trekken! Trekken...’
Ik hoorde hem naar lucht happen. Er ging een schok door zijn lichaam en zijn arm viel slap omlaag.
| |
| |
Ik begreep er helemaal niets van. Ik trok mijn hand naar me toe. Het mes volgde natuurlijk. Een warme straal bloed spoot in mijn gezicht. Mijn ooglid kleefde dicht. Verdwaasd stond ik op, maar stootte mijn hoofd tegen de rots. En ik viel weer over hem heen. Ik voelde zijn hart nog kloppen. Zwakker en zwakker. Ten slotte stopte het helemaal. Mijn ene oog zat door het gestolde bloed dicht. Met het andere zag ik de wonderlijke maneschijn uit de zijne verdwijnen...
Mijn vriend, Edgar Duus, was dood.
Toen kwam dat eigenaardige verlangen weer op om mijn vinger door het gat in zijn kous te steken. Want ik had die stevige, betrouwbare kuiten altijd mooi gevonden. En ik wurmde me erheen. Ik legde mijn vinger werkelijk op zijn harige, naakte huid. Die was nog warm. Snel trok ik hem terug. Het was alsof zijn kuit sidderde.
Ik had een wonderlijk gevoel. Hij wachtte op me. En de macht van dit lichaam over mij was zo groot, dat ik ernaast ging liggen en me op zijn dode arm liet vallen.
De duisternis werd nog dieper hierbinnen. De lucht suisde zo vreemd. Het lange suizen van de vallende regen. En druppels die daarbuiten van de rozenstruiken bleven druipen. Ik lag aan al onze speelplekken te denken. Aan mijn dode moeder, die ik me niet kon herinneren... En ik durfde niet langer alleen te zijn.
Toen vloog het mes in mijn keel. Ik trok mijn hand snel terug. Er volgde iets mee. Het viel uit mijn handen. Ik weet niet meer wat het was. Er ging een schok door me heen. Het knetterde in mijn aderen. Ik kreeg een merkwaardige zoutsmaak in mijn mond. En ik voelde het bloed vloeien en stromen... over mijn lichaam vloeien en stromen. Een vreselijke dorst kwelde mij. Maar verder was het slechts een ziekelijke wellust. Ik hoorde een eeuwigdurend geruis dat steeds zwakker werd. En ten slotte zag ik een grote lichtschicht die doofde in een nacht met warrige flitsen...
Toen klonk er een enorme knal die het huis deed schudden. Mijn stoel werd opgetild en trilde. Het was bijna alsof hier een bom was gevallen. Ik hoorde op zolder glasscherven naar binnen vallen. En ik keerde weer terug naar mijn lokale bewustzijn.
Een dik pak sneeuw was van het dak gegleden. En tegelijkertijd was het alsof er een grote last van mijn schouders was gevallen. Want nu begreep ik het oneindige gekrioel op aarde. Het bloed, dat eeuwig ruiste... Het bracht inzicht en gevoel. En sloot het weer af. Naar eigen ondoorgrondelijk goeddunken.
Ik stond trillend op en pakte mijn horloge. Dat wees 4 minuten en 15 seconden over 5 aan.
In minder dan vijf minuten had ik deze wonderlijke geschiedenis doorleefd. -
Maar de schrijver van deze regels heeft een missie uit te voeren. Als de sneeuw weg is, gaat hij op zoek naar de dode vlakte en de rotsspleet. En dat zal op dezelfde dag gebeuren. Op de laatste dinsdag in april.
|
|