stelling dat we voor een vaargeul staan - misschien wel die tussen Schiermonnikoog en de vaste wal - en dat het boomskelet een baken voor de schippers is.
Maar hoe ver zijn we van het eiland af? Welke kant moeten we op om zo snel mogelijk buiten het domein van de zee te komen? De ribbels die het water in het zand getrokken heeft: kunnen we daaruit afleiden hoe de zee stroomt, waar het strand is? Hoe intelligent we ons ook wanen, geen van ons weet een antwoord op deze vragen. De stilte om ons heen lijkt zich te verdiepen, het hulpgeroep van Guus klinkt steeds desperater.
Dan is hij daar. Of moet ik zeggen ‘het’?
Ons nadert het onuitsprekelijk afwezige. Lichter nog dan het murmelen van een kleine beek, bijna als het ruisen van regen, maakt het zich kenbaar, nog voor ik het zie: een haast speels, tinkelend geluid van water dat in minieme stroompjes over het zand begint te lopen, ten teken dat de vloed opkomt. Dit is exact het moment waarop het leven een illusie lijkt te worden. Het krijsen van de meeuwen krijgt iets van een ijle roep, als van mensen die eerder op het wad verdronken zijn. Om niet in paniek te raken probeer ik mij vast te klampen aan het denkbeeld dat het leven slechts een vluchtige droom is. Maar ondertussen bonkt mijn hart onstuimig bij het vooruitzicht van een snel naderend einde. In de grijs wolkende deken van mist, die mij verkilt tot in het merg, voel ik mij heel nietig worden, een al bijna uitgewist onderdeeltje van een werkelijkheid die oneindig veel groter is.
Nee, het idee dat dit leven een waan zou zijn, maakt mijn angst er niet minder op. Ik besef maar al te goed dat er nog minstens een uur zal volgen waarin, met het stijgen van het water en het opdringen van de kou, ook de angst zal toenemen, het hallucineren sterker worden.
‘Dat het zo moet aflopen!’ zeg ik voor mij uit, terwijl het water van alle kanten aanstroomt over de zandplaat. Inge en ik wisselen enkele woorden met elkaar, meer niet. De enige troost die ik weet te bedenken is dat we samen gaan. Dat de een niet zonder de ander verder hoeft te leven. Ik druk haar hand vaster in de mijne.
* * *
Ver weg klinkt een geluid. Snel komt het dichterbij, het heeft iets regelmatigs, iets van een steeds terugkerende slag; dan herkennen we het als het geluid van een motor. Onze eerste gedachte is dat het afkomstig is van een boot die door de vaargeul vaart.
‘Laten we met ons vieren tegelijk zo hard mogelijk roepen.’
We krijsen, schreeuwen tot het ronken nóg dichterbij is en het tot ons doordringt dat dit de motor van een auto is.
‘Dan zitten we tóch vlak bij de duinen! Dacht ik het niet!’ roep ik opgewonden,