| |
| |
| |
Ivar Ch'vavar
Hölderlin in de uitkijktoren (proloog)
Vertaling: Kim Andringa
En ga de planeet zien -. Ga een kwart zien, de helft,
ga de rand van de planeet zien, de kromming die
oplicht, die net zichtbaar is. Sta daar en kijk, hoe de
wolken verticaal lijken te hangen in de melkig groen gekleurde lucht.
De grote langgerekte wolken met wat zwart in hun witte flanken.
- Zoals je daar staat, kijk je naar de wolken, ze lopen
op hun kop, de een na de ander, over de zoom
van de Aarde, langs de horizon, die dof zoemt, die zonzingt.
- Je bent vertrokken uit de hof waar de lamp werd vastgehouden
door de vrouwen bij het hek. Je bent vertrokken van nog
dieper in de tijd, van toen de lamp je slaap aanraakte,
toen je rug breed leek doordat het licht je gedrongen maakte;
toen je gezicht niet te zien was in het oude vertrek;
op de tafel stond daar je schoteltje; een grote schaduw bewoog
zwakjes op de wand voor je; je rug steunde niet tegen
de leuning van je stoel, je hield je rug en je
nek recht, de vuisten gebald; de dijen als houtblokken zo hard.
Alleen met de ritselende bladzijden van een krant en de lichte
ademhaling van oude mensen, dat ben je. Je moet alleen zijn.
Je oren dicht tegen het bot van je schedel, luisterde je naar
de schelle stilte; en het neonlicht van het niets overspoelde je
We zijn 's nachts uitgegaan, warm ingepakt; ja we gaan.
Allemaal hun capuchon op, hun gezichten weggedoken in hun sjaals...
Zo staken ze de Kerkstraat over - vaag zichtbaar boven het talud
waren de kale takken zonder hun gebladerte - Wat is er
aan de hand? We rennen, we hijgen, langs niet te onderscheiden
muren. We gaan ervandoor, onze voeten trappen in het donker kluiten
| |
| |
aarde los. Vlug schieten we weg tussen schuren en stallen door.
Aan de hoek stoten we ons, wreed wondt ons de hoek -.
We kunnen wel huilen van woede, onmacht en pijn. Ik eindig
Zonder / het te willen op mijn achterste bijna in de ligusterhaag;
in mijn plotse terugdeinzen heeft die me gestopt, en voor vallen
behoed -. Daar zit ik dan, mijn rug, mijn billen ijskoud doorweekt.
Oren suizen, onbarmhartig, heel luid suizen ze. De rijp, langzaam, wordt
zichtbaar. Iets / bewoog er. Ik sta in mijn kamer, voor het
raam. Het zwak gloeiende peertje stijfselt me. Moeizaam trek ik mijn
natte jas uit, hang hem op. Maar warm is het niet
in deze witgekalkte doos, ik doe mijn ‘Grand-Meaulnes’ vest aan, en
een schapenvacht erménie. Ik steek een strookje Papier d'Arover aan,
om de lucht van schimmel en van kieren te verjagen uit
deze lemen pleisterzooi. Kijk ik mijn kamer rond, dan zie ik
het fluimerige licht - ik zie aan de muren de kleuren van
de schilderijen die zich in allerlei bochten wringen, voor mijn ogen
wuiven als bloemen of als de kwetsbare zoom van ons vlees.
Mijn kamer staat wijd open in de nacht. Ze is als
een vrouw wier kleren zijn afgerukt en over wie de straal
wolkt van een weerzinwekkend voetlicht. Ze doet haar best om haar
voorzijde als de slip van een kledingstuk dicht te slaan, ze
kan het idee niet verdragen dat haar schamele schatten in het licht
te kijk worden gezet. Mijn kamer, een kot, met enkel vodden,
lompen, lorren, rafels / van rag, oude kaarsen, dozen die leeg zijn
of gevuld met watten, stoelen met gaten waaruit het stro puilt
tot op de grond, en over de planken van het plafond
loopt en zwiert het zedeloos salpeter. De lemen muur houdt stand.
De aangestampte aarden vloer smeekt 's avonds om mijn blote voeten.
Verderop in de tunnel van het huis / ronkt de koelkast zacht.
De tv zwaait met zijn witte wormmouwen: wat neemt het scherm
(het geluid staat uit) in stilte domweg toch veel plaats in.
(De term witte ruis geeft geen goede indruk van de naar
blauw neigende tint.) Het zuigt je het merg uit de ruggenwervels,
de aanwezigheid van dat bewegen en de afwezigheid van dat geluid.
Maar al in deze tunnel zochten we een grote diepe vrouw
om ons te verwelkomen in haar leeftijd, haar gebruinde huid, haar
| |
| |
bed en golf. Een oudere vrouw die 's nachts glimlacht naar
de knapen die wij zijn, of minstens waren. Een oudere vrouw
die ons opwacht achter in de tunnel van haar glimlach.
op de bodem van de Aarde, zijn de jonge meisjes aangetreden.
Met een rimpel van misnoegen op hun voorhoofd of van verbijstering.
Met hun VLEES dat onder hun korte broeken uitkomt, zúlke dijen!!
- het schandaal van hun vlees! heilig, en heilzaam, roze, dat tot
de brede horizon stap na stap de slagers terugdrijft, en ook
de jagers, de pastoors... Een van de meisjes, al te blond,
schramt met haar haren het terrein en komt onze harten doorkerven -.
O! zonder ons te zien, wendt en keert ze haar hoofd!
[O! een vlek van onschuld is het blauw van haar oog]
op het landschap: een onuitwisbare vlek - daarom vloeken wij van onmacht,
met scheef vertrokken mond... of bezaaien met tranen onze bevende vingers.
De rozekutterige dageraad laat haar pis koel over onze ogen lopen.
's Morgens vormen de idioten en de mannen heel het dorp
een lijn die zich licht / ontplooit en in het rond kijkt,
oprukt, misschien is het, vagelijk, slechts verbeelding - naar een hoge heg
achter in de weide of het veld - een doornatte wirwar van takken.
Er is helemaal geen getsjilp van vogels te horen. Enkel druppels
die druppen aan de toppen van twijgen en bladeren. Het heeft
kort geleden geregend, en er heeft wat nevel gehangen - rookpluimen in
de nog donkere hemel zijn langzaam spiralend weggetrokken. Geregend heeft het
een tijdje terug; nevel is er geweest, rookpluimen die opstegen van
verbrande bladeren en loof -. Geen vogels tsjilpen. - De velden doemen op.
En 's avonds gingen wij huiswaarts en de krappe gaten in,
kruipend in de kelders tot onder de varkenstallen en onze gezichten
doken plotseling op achter het gaas van de konijnenhokken vol stro.
Onze neus op de groene voegen in de muren, de schotten
de putten en de vlekken. [Wastable] liep naar de tegenoverliggende hoek,
de plek waar de aarde het hoogst lag opgehoopt; hij bukte
en schraapte een plank schoon... Hij schraapte met een troffel en
vroeg zich toen af: Waar heb ik die troffel eigenlijk vandaan?
Die had ik een minuut geleden nog niet. Het waren nutteloze
| |
| |
klusjes, maar het stelde ons gerust als we de deuren konden bestrijken
met okerkleurige verf of kalk konden mengen in een oude emmer.
Met lucide verbijstering roeren we lang in de met water gevulde
emmer, of met iets vloeibaars althans. Met een stuk hout. En
dat veroorzaakt een draaikolk, de bodem komt kijken, als een gezicht
opduikend uit het wit wil hij de hemel zien. Zijn oogleden
vol witte modder opslaan -. Wij, wij roeren met een zwarte stok
- we vinden niet genoeg dwaasheid, we komen er niet achter
of we poëzie hebben gezien, we kunnen ons niet meer herinneren
of we - de werkelijkheid - de materie hebben gezien. Zelfs niet zeker
dat we de pissenbedden zien, de oorwurmen, de duizendpoten die krioelen
aan de voet van de muur die verzinkt in de Aarde.
Het ligt er vol met oude lappen vol olie en vuil.
Of anders gaan we naar buiten lopen we tot een zoom
van het land. Onder de wind rent de heide gebukt. Hoog
daarboven vliegen raven in een schorre cirkel. Hun uitwerpselen kletsen
op de aarde die / dadelijk ze opslokt. Vrienden, ik leid jullie
versufte stoet, de wind knaagt aan jullie lokken en jullie jaspanden -
hij komt jullie woorden inslikken met zijn vingers op jullie lippen.
De uitwerpselen van de kraaiachtigen krijgen geen kans om de Aarde
te bevlekken; die slorpt in een ommezien zelfs hun schaduw op.
We wandelen door de avond, langs de horizon. We zetten onze
voeten neer tussen de zonnestralen, die over de groeven van de
Aarde spelen. Vlug als ratten schieten ze tussen onze benen door.
Uit: Iver Ch'vavar, Hölderlin au mirador, Le corridor bleu 2004.
|
|