geen strand - alleen maar gele, steile rotsen. Het zuidoostelijke deel lag het hoogst, daar stond een bos. Verder had hij in een landtong nog drie vissersdorpjes ontdekt, het kleinste bestond maar uit een tiental huizen, die er ouder uitzagen dan de huizen bij het strand en de haven. Hij was nergens iemand tegengekomen. Had zelfs geen enkel levend wezen gezien, behalve de bomen en het gras. In de zee zat ongetwijfeld vis, maar dat kon hij niet zien.
Aan de andere kant van het eiland had hij ook geen gemeentehuis of politiebureau kunnen vinden.
Toen zijn koelkast leeg was, ging hij naar de supermarkt bij de haven. Met een steen sloeg hij een ruit in de deur stuk, stak zijn arm erdoor en maakte de deur van binnen open. Zo te zien had hij hier genoeg levensmiddelen voor de rest van zijn leven. De eerste keer nam hij rijst, blikgroente en biscuits mee. De tweede keer gedroogde vis, caramelkoekjes en oploskoffie. De derde keer een rol schrijfpapier en een fles wijn. En hij tankte nog een keer bij het pompstation.
Na een maand had K zich geheel aan zijn nieuwe leventje aangepast. Langzaam hervond hij zijn oude dagelijkse routine (al ging hij vroeger slapen en stond hij eerder op). Hij was weer begonnen te lezen in zijn half uitgelezen boek. Hij was weer begonnen te werken. Eigenlijk kon hij hier veel beter werken dan eerst, merkte hij, en als hij het even zat was, ging hij gewoon wandelen langs de zee. Of toerde hij op zijn brommer over het lege eiland. Met mooi weer lag hij 's avonds op het strand naar de sterren te kijken. Urenlang hield hij dat vol. Kijkend naar de sterren dacht hij dan aan die nog altijd onopgeloste vraag.
Wat was er in hemelsnaam gebeurd?
Hij kon geen enkele logische verklaring verzinnen. Zoals hij van begin af aan al had gedacht, leek het een beetje op een droom. Maar als het inderdaad een droom was, zou hij vast wel een keer wakker worden, dus eigenlijk hoefde hij zich niet echt zorgen te maken. Het leek ook wel een beetje op de dood. Ja, misschien ben ik wel dood, dacht hij soms. Maar als dit de dood was, dan leek de dood lang niet zo erg als iedereen dacht. Bovendien, als hij dood was hoefde hij zich eigenlijk ook geen zorgen te maken. Want dood was dood. Als je dood was, werd je niet meer levend. Tegen de dood begon je niks. Zoals je ook tegen een droom niks begon.
Dus besloot K er verder niet meer over te piekeren. Niet over hoe het allemaal zo gekomen was, niet over hoe het allemaal verder moest. Hij richtte zich geheel op het nu. Op het werk dat hij aan het doen was. Want hij had hoe dan ook veel werk te doen.
Als hij lang genoeg naar de sterren had liggen kijken, stond hij op, klopte het zand van zijn broek en liep naar huis. Het hele eiland was donker. Alleen in zijn appartementje brandde licht. Van veraf gezien leek het net een ietwat grotere ster.