Lotte Landman
Astronaut met heimwee naar de maan waar hij nog heen moet
De verleiding is groot om haar daar, aangesneden, bijna ontleed, nog even te laten liggen. Om er samen naar te kijken, ernaar te raden, naar wat we dan hadden gedacht of waar we nog op hopen, zo dadelijk. We zitten ons te verheugen op de binnenkant van de meeuw die al zichtbaar is geworden, maar waar we nog steeds méér van verwachten. Wat we nu voor ogen hebben: stroperig bloed, een donkere ontbinding, waartussen we verder niets herkennen. De meeuw balanceert op een onzichtbaar balkje en wij kijken ernaar, houden onze adem in en blazen gelijktijdig uit.
‘Mes!’ Ik geef hem de scalpel aan en denk aan de etalage in de Duinstraat waar we eerder deze week een vis, een fazant en zelfs een zwaan hadden gezien. Taxidermie had het gevelopschrift het genoemd en we voelden een grote opwinding voor dat woord waarin mensen, boeken en momenten samensmolten tot een onverwoordbaar verheugen.
De kamer is goed, daar ligt het niet aan. Het is verstandig om de plek aan te passen aan een verwachting als deze opdat de locatie de teleurstelling opvangt. Ik zie hem wat naar achteren leunen in zijn stoel. Een goede houding voor dit moment; aanschouwend, reflecterend, dus ook ik leg mijn rug te leunen in de zware stoel en verbaas me over de vreemde mengeling van me verheugen en de teleurstelling die ik tegelijkertijd lijk te ervaren. Met poeder houd ik de huid en het lichaam droog. Met de stompe kant van de scalpel baant hij zich een weg verder in de meeuw. Tot hij plots afketst. Mídden in de meeuw, tussen haar hart en haar longen, vinden we de buitenlucht, gebakken vis, vrolijk licht en een zoute smaak; gewoon die dag aan zee, eergisteren, waarop we de aangespoelde meeuw vonden in de branding. Verbaasd tilt hij de dag uit de meeuw en legt haar op wat houtwol te drogen. We staren naar het blinkende ding; de glimmende dag. De tijd maakt een lus en naait de stille meeuw dicht.